Streven. Jaargang 8
(1940-1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Sociologische kroniek
| |
[pagina 294]
| |
'geest van de techniek' zou de vijand zijn van alle godsdienstigheid. Waar zoo optimistische en pessimistische opvattingen tegenover elkaar staan, komt het er op aan over het wezen van de techniek tot een volledige klaarheid te komen en haar geest van nabij te onderzoeken. Van protestantsche zijde werd het probleem door Dr. Otto Bangerter behandeldGa naar voetnoot(1). De kwestie schijnt belangrijk genoeg om aan Bangerters studie een kroniek te wijden. * * *
Schrijver plaatst de ontwikkeling van de techniek in verband met een dubbele bron. Daar is op de eerste plaats de Hervorming. Vóór de Reformatie, aldus schrijver, stond de ascetische wereldbeschouwing van de katholieke Kerk de opkomst van de techniek in den weg. Techniek zou eerst mogelijk geworden zijn op den grond van het vrij onderzoek en van een nieuwe geestelijke houding tegenover de natuur. Dat nieuwe zou Luther gebracht hebben: 'Het nieuwe wereldbeeld van Luther, die gansch de wereld als Gods schepping aanzag en allen arbeid als een gelegenheid erkende om daarin God te dienen, bood pas mogelijkheid tot technisch scheppen, zonder dat daarop van meetaf een godsdienstige verdachtheid rustte (blz. 24)'. En verder wordt beweerd dat Luther het christendom bevrijdde van een 'unbiblischen, spiritualistischen Welt- und Lebensverständnis' en terugkeerde tot het bijbelsch realisme, dat technischen vooruitgang bevordert en eischt. Naast den bijbelschen grondslag, wordt door den schrijver de invloed van de Renaissance vermeld. Hier wordt de mensch op het voorplan geplaatst: de mensch wordt de maat van alle dingen en hij heeft in zich zelf, niet in afhankelijkheid van God, het recht in de geheimen van de natuur door te dringen en ze te beheerschen. Beide stroomingen, Reformatie en Renaissance, openden den weg tot technische heerschappij over de wereld. Beide kunnen niet zonder invloed zijn op den 'geest van de techniek' en | |
[pagina 295]
| |
bepalen de twee richtingen, die de technische ontwikkeling gevolgd heeft. Waar het bijbelsch geloof in de schepping bewaard bleef, werd de techniek opgevat als een dienstbaarheid aan God in den uitbouw van zijn scheppingswerk. Waar de geest van de Renaissance triomfeerde, werd de techniek door den mensch aangewend als een middel van zelfverheerlijking in bewuste onafhankelijkheid tegenover God. Beide wegen zijn mogelijk. Maar in feite zou, volgens den schrijver, de geest van de techniek meer de lijn gevolgd hebben van de Renaissance dan van de Reformatie. Waarin bestaat nu de 'geest van de techniek'? Bangerter citeert op de eerste plaats een reeks schrijvers, die een positieve verklaring van de techniek voorleggen en haar gunstig beoordeelen in 't leven van mensch en gemeenschap. Uit zijn historisch overzicht besluit hij evenwel dat de techniek niet in staat blijkt te zijn om een wereldbeschouwing te vormen: ten hoogste wordt haar een beteekenis toegekend, die totaal afhangt van de philosophie of de levensbeschouwing die de schrijvers er op nahouden. Toch kan men spreken over een geest van de techniek: 'Der Geist der Technik ist weithin die, in der Haltung rationeler, unabhängig vom Glauben an Gott den Schöpfer, geschehende Herrschaft des Menschen über die Natur (blz. 66)'. Daarna worden de critische beoordeelingen van de techniek besproken. En hier is de bijzonderste conclusie: 'Als Ergebnis der Kritik der Technik von der Philosophie her zeigt sich, dans die Ueberschätzung der Technik zur Loslösung des Menschen von Natur- und Geschichte führt und damit zur Entleerung des menschlichen Daseins (blz. 79)'. Het resultaat van het historisch overzicht der verschillende opvattingen van de techniek legt de schrijver vast in twee principieele affirmaties: 'Das erste Ergebnis heisst: Es gibt keine Weltanschauung der Technik. Das zweite lautet: Die Technik verleitet den Menschen zu unexistentieller Haltung (blz. 81)'. Dat is de geest van de techniek, zooals hij voorligt in de pogingen van verklaring die de philosophie van de techniek tot nog toe opgesteld heeft. Dat is tevens het vertrekpunt van Bangerters studie over de betrekking tusschen techniek en christendom. Om eerlijk te zijn, wil de schrijver het gesprek | |
[pagina 296]
| |
tusschen theoloog en technicus aanvatten bij de uitspraken die de technici zelf over de techniek hebben geuit. Waar ligt de diepe zin van de techniek? De philosophie kan, volgens den schrijver, geen voldoende antwoord geven: haar opvattingen loopen uiteen in verscheidenheid en tegenstrijdigheid. 't Laatste woord komt van God: uit de openbaring moet het probleem van de verhouding tusschen techniek en christendom opgelost worden. Vooraf worden de grondpijlers van de christelijke ethiek bepaald: het geloof in God als Schepper, waardoor de technieker zich de deemoedige medewerker met God weet te zijn en zijn afhankelijkheid eerbiedig erkent; het geloof in Christus, den weg tot God de Vader, waardoor elke mensch zijn rechtvaardiging bereikt; het geloof in den H. Geest, waardoor Gods woord in ons levende werkelijkheid wordt. Dat geloof wordt de onderbouw van zedelijk handelen. Daarna worden enkele hoofdpunten van de christelijke ethica der techniek naar voor gehaald.
1) De verantwoordelijkheid van alle technische bedrijvigheid tegenover God: Het bevel van God 'maakt u de aarde onderdanig', sluit verantwoordelijkheid in tegenover God en de technicus zal in zijn beroep zijn taak moeten vervullen, trouw en gewetensvol, volgens den maatstaf van de eeuwigheid.
2) De techniek als dienstbaarheid tegenover de medemenschen: krachtens zijn sociale natuur, is in de liefde van den mensch tot God de evenmensch betrokken. Meer nog, daar God allen bemint, - bewijs in het Verlossingswerk, - is onze naastenliefde een navolging van zijn liefde. De techniek wordt een middel om den naaste in liefde te dienen: ze mag dus geen deel worden, waaraan de menschen ondergeschikt zijn als aanhangsels van de machine, maar ze moet uitgebuit om den evenmensch in liefde te helpen en zijn leven te adelen en te bevrijden.
3) Het streven naar volmaaktheid. Dat streven steekt in het beroep van den technicus: hij verbetert zijn machines tot ze hun hoogste volmaking bereikt hebben. Daarmee voelt ook de technicus den eisch van zijn eigen moreele volmaaktheid des te dieper aan: weest volmaakt zooals uw hemelsche Vader volmaakt is. Maar uit zich zelf, - en hier duikt het protestantsch pessimisme op, - is hij gebonden aan de zonde, die enkel bedekt | |
[pagina 297]
| |
en begraven wordt door de rechtvaardiging krachtens het geloof in Christus. 4) De Verlossing door Christus is de verlossing voor den technicus en dus ook voor de techniek. Op de techniek weegt een vloek, - nog eens, overdreven pessimisme, - die volgt uit de gebondenheid van den mensch aan zich zelf: de mensch wordt verlost door Christus en zoo staat hij met alles, dus ook met de techniek, in een juiste verhouding tegenover God. Besluit: de technicus kan een volmaakte christen zijn. Dat wordt ten anderen bewezen door concrete voorbeelden (Zeppelin, W. Schmidt, de uitvinder van de locomotief, Marconi, Morse). En zoo staan christendom en techniek mekaar niet in den weg, al is de 'geest van de techniek', zooals hij zich feitelijk voordoet, een element van de godsdienstige crisis in onzen tijd.
* * *
Een paar opmerkingen zijn noodig bij deze studie. De ondergrond van gansch het werk van Bangerter is wat men zou kunnen noemen 'het protestantsch pessimisme'. Uit zich zelf, zoo heet het, is de mensch een bedorven wezen. Vandaar de vloek, die weegt op zijn activiteit en dus ook op de techniek. Vandaar ook het wantrouwen tegenover de pogingen van de philosophie en van het menschelijk verstand om den zin van de techniek te bepalen en haar te ordenen in een juiste levensbeschouwing. Als we dien ondertoon ontwaren, wordt het des te vreemder dat de schrijver de katholieke levensbeschouwing soms zoo luchtig behandelt en ze zelfs, om haar ascetischen inslag, onbekwaam noemt om techniek te bevorderen. Wonder! Nog lang voor het protestantisme opkwam, hebben theorieën het licht gezien, die beweerden dat de Kerk te menschelijk was, te inschikkelijk tegenover de natuur en zelfs tegenover de stof in ons (Manicheïsme, Montanisme, Gnosticisme, enz.). De Kerk heeft ze als ketterijen veroordeeld, al wat stoffelijk is in ons en buiten ons goed geheeten als God scheppingswerk en alle opvattingen verworpen die beweerden dat door de erfzonde onze natuur essentieel bedorven is. Meteen heeft de Kerk ook steeds een ruim vertrouwen gehad in de gaven van den mensch en in zijn verstand: ze veroordeelt zelfs degenen die beweren dat de mensch onbekwaam is om langs verstandslijken weg het | |
[pagina 298]
| |
bestaan van God te bewijzen. De rede heeft haar recht. Op elk gebied, dus ook op gebied van de techniek. En wat ernstige reflexie ons zegt over de beteekenis van de techniek heeft zijn waarde: geen wonder dat van katholieke zijde de laatste jaren zooveel werd geschreven over de philosophie van arbeid, recht, eigendom, enz. Als ergens eerbied heerscht voor het menschelijk verstand, dan is het wel in de katholieke Kerk en dan kan die Kerk ook niet afwijzend staan tegenover de techniek, een kind van 't menschelijk verstand. Meer nog, de Kerk heeft een zegenformule voor de meest moderne uitvindingen en gebruikt ze zelfs voor haar apostolaat: de pauselijke zegen urbi et orbi heeft nooit zijn universeele beteekenis zoo werkelijk bereikt als in dezen tijd van techniek, waarin de stem van den Paus letterlijk over gansch de aarde wordt uitgedragen... Er zou heel wat te zeggen vallen over de verhouding tusschen Kerk en techniek en de slotsom zou op het verheugend antwoord uitloopen: we kunnen met twee handen meewerken aan den vooruitgang van den nieuwen tijd en tevens met beide voeten blijven staan op den vasten grond van de oude Moederkerk. |
|