| |
| |
| |
Hans Christiaan Andersen
door Antoon Coolen.
I
Hans Christiaan Andersen, de sprookjesdichter, noemt zijn eigen leven een bekoorlijk sprookje. Er op terugblikkend werd hij bij zichzelf een machtig gevoel gewaar van geluk, van dankbaarheid en van liefde, - van dankbaarheid en van liefde jegens God en de menschen. Toch had hij niet alleen een moeilijke jeugd, maar, in zijn overgevoeligheid kwetsbaar en licht te deren, heeft hij ook later veel en bitter leed gekend, waarover hij in zijn dagboek, dat onverhulder is dan zijn autobiographie, dikwijls kleinmoedig en geprikkeld klaagt. Het verhaal van zijn leven schrijvend, zag hij echter in den samenhang ervan alles zóó voltrokken, alsof van den aanvang af een machtige fee hem had beschermd, en ook langs leed en ontgoocheling hem naar de verwezenlijking zijner hoogste droomen had geleid.
Hij werd in 1805 in het stadje Odense op het Deensche eiland Funen uit arme ouders geboren. Zijn vader, een van nature opgewekte en met verbeelding begaafde jonge man, was door tegenslagen in de familie gedwongen geweest, het handwerk van schoenmaker te leeren. Zijn moeder, eenige jaren ouder dan de vader, had in haar jeugd gebedeld. Als het roode spoor van een striem loopt door Andersens leven de herinnering aan deze geringe afkomst, die hem noopte de bescherming te aanvaarden van de rijken en de aanzienlijken. In het besef van de macht die de geest heeft boven het maatschappelijk aanzien en de macht van den rijkdom, heeft hij het wellicht als zijn recht gevoeld, aanspraak op de geldelijke hulp der rijken te kunnen maken. Hij maakte er gretig gebruik
| |
| |
van, maar deed het zonder hooghartigheid. Hij praalt ermee, in de kringen der voornamen te zijn toegelaten, hij bekent dat hij voor hun deuren heeft gehunkerd. Als de improvisator, de ikfiguur uit den roman van dien naam, met wien Andersen zich vereenzelvigt en wiens lotgeval het zijne is, het feest bijwoont in het Borghesische Palazzo, ziet hij buiten de jongens zich verdringen voor de verlichte ramen. Herinnerd aan zijn eigen kindsheid, toen hij net zoo zich op de teenen hief voor de ramen der rijken, terwijl hij nu in deze balzaal is onder de eerste families van Rome, voelt hij zich oneindig zalig. Men moet de argeloosheid der nederigen hebben om deze bekentenis neer te schrijven, die de eerzuchtigen in den slechts ijdelen zin zouden hebben verzwegen. Want zij herinnert maar al te zeer eraan dat hij in de eerste families slechts toegelaten is als hun beschermeling. De deemoediging ervan heeft Andersen zelf gevoeld en openhartig bekend, toen hij in zijn autobiographie neerschreef, hoe hij tusschen de zware overgordijnen der rijken wegkroop, omdat hij in hun gezelschap de armste kleeren aanhad. Maar van de argelooze dwaling, dat het den eenmaal arme een eindelooze zaligheid is, onder de rijken te vertoeven, heeft hij zich in zijn sprookjes bevrijd. Het zijn zijn geestigste, het zijn zijn meest speelsche en blijhartigste sprookjes, waarin hij met de voosheid, de ijdelheid en burgerlijkheid van het maatschappelijk aanzien zijn loopjes neemt. Tot een roerende wijsheid verdiept zich dit levensinzicht in het sprookje van het kleumende meisje, dat in het besneeuwde portiek met het licht van haar zwavelstokjes zich den hemel ontsluit.
Alles in Andersens arme jeugd is aangeraakt door de fee. Hij is geboren in het bruidsbed van zijn ouders, en dat bruidsbed was gemaakt uit de katafalk die gediend had bij de uitvaart van een graaf; de flarden van de zwarte rouwlappen zaten nog aan de planken. De doode graaf, die op dit hout had te praal gelegen, zou reeds lang in de diepste vergetelheid verzonken zijn geweest, had niet dit hout dat kind tot wieg gediend. Nu weten wij zijn nam, Van Trampe heette hij, en wij weten dat hij graaf was en dat hij dood was. Hier echter heft de fee, grappig genoeg, de hand op: verder mag de roem niet reiken, dien deze graaf ontleent aan den roem van hem, wien hij het hout van zijn doodsbaar tot kinderbed schonk.
| |
| |
Dat Hans Christiaans vader, die zelf uit de katafalk het bed had gemaakt, de zwarte doekresten aan de planken had laten zitten, kan hij gedaan hebben uit slordigheid, uit ongeduld, uit luchthartige zorgeloosheid: wat kommerden hem rouw en dood bij die levende verrukkingen van hart aan hart in het bruidsprieel. Zoo was in zijn geboorte Hans Christiaan Andersen de schaduwen van de doodsbaar op de lieflijkste wijze nabij. In die schaduwen ontving hij den allereersten moederlijken kus, die hem inleidde in dat in 't leven geborgen vertrouwen met den dood, dat hij stralend heeft overgedragen op zijn sprookjes. Want van hier leidt een geheimzinnige band naar de teederheid van den dood in de Reiskameraad, naar de schoonheid van den dood in de glanzende uniform uit de vertellingen van Klaas Vaak, naar den barmhartigen dood die in zijn mantel de moeder binnenleidt in het graf van haar kind, dat haar kust en dat haar, onder de klokken en den dageraad van den hemel, lachend vraagt het niet met tranen tegen te houden.
Alles was gering en arm in Andersens jeugd. Het gezin had een kamer, die met de slaapbank van het kind, met het groote bed der ouders, en met vaders schoenmakersgereedschap heelemaal was gevuld. Toen hij naar school zou gaan moest hij naar de armenschool. Als hij eens elders at, at hij beter dan thuis, want thuis zat het er niet aan, met de grootste moeite leefde men van den eenen dag in den andere. Het is een doem dien hij meekreeg, en, is hij eenmaal tot roem gekomen en verkeert hij in de kringen der aanzienlijken, dan drukt nog de last ervan, als de schroom dien de onhandige en slecht gekleede gevoelt in het gezelschap van fraai gekleede en geciviliseerde lieden. Maar de geringheid zijner jeugd is hem gelijktijdig tot zegen geweest. In zijn opwellingen van geluk, wanneer hij wat men noemt succes heeft, - die opwellingen, die hem als ijdelheid steevast door de Deensche critiek ten kwade zullen worden geduid, - dankt hij immer God en de menschen, en in dien dank zegent hij, met de tranen die hoog zaten bij hem, de stralende nagedachtenis van zijn vader en moeder, die zijn kleine jeugd hebben behoed, en die de aangrijpende getuigen zijn voor de oprechtheid, waarmee hij in de schoonste zijner sprookjes het leed en 't geluk der geringen beschrijft.
De schamele wanden der woonkamer waren met plaatjes
| |
| |
behangen. Boven vaders werktafel hing een plank met boeken en liederen. De vader teekende prentjes voor het kind, hij maakte tooneeltjes, poppen die telkens een andere gedaante konden aannemen. Hij nam hem mee op wandelingen. Hij las hem uit Holbergs comediespelen en uit den bijbel voor en vertelde hem uit de Duizend en één nacht. Want de vader, die, doordat de familie tot armoe verviel, zijn vurig verlangen de Latijnsche school te bezoeken had moeten opgeven, klampte zich vast aan den jongen, aan wien hij zich heelemaal gaf: de zoon zou bereiken wat hemzelf was onthouden. Eenmaal in het jaar maakte de moeder de wandelingen mee, dat was als het voorjaar werd in het bosch. Zij deed daarvoor haar beste kleed aan, een jurk van katoen, die slechts voor deze gelegenheid diende, en voor de plechtigheid van het Avondmaal. Zij bracht dan jonge beukenblaren mee naar huis, die zij achter de blankgeschuurde kachel zette, en zij stak het groene Sint Janskruid in de spleten van de oude zolderbalken. Een tuin hadden zij niet, maar in de dakgoot stond een kist met bloemen en planten, die moeder verzorgde. Van de beide ouders is het ongetwijfeld de vader, die, uit den drang van zijn teleurgesteld verlangen en, in tegenstelling tot de moeder, met verbeeldingskracht begaafd, het kind het meest beinvloed heeft. Slechts dan zag ik vader lachen, vertelt Hans Christiaan Andersen, als hij mij uit de Duizend en één nacht voorlas, want in zijn leven van schoenmaker voelde hij zich niet gelukkig. Zoo is het op het vaderlijke gelaat geweest dat Andersen voor het eerst den geluksglimlach heeft gezien van het sprookje, dat waarlijk het armste leven verrijkt, en van den troost, gelegen in den droom die vergoedt voor wat het leven onthoudt. De moeder was spaarzaam en huishoudelijk, zij was een en al moederlijke ijver en had een hart vol liefde. Ongetwijfeld ontbrak het haar aan verbeeldingskracht toen zij Hans Christiaan waarschuwde, dat hij niet naar
Kopenhagen zou gaan, maar niet minder was het moederlijke kommer die haar dreef: zij zag hem liever in het stadje, bij een kleermaker op ambacht, om zeker te zijn dat hij eenmaal behoorlijk zijn brood zou verdienen. Andersen heeft haar herdacht in de oude Domenica uit de Improvisator en in de moeder van den violist uit Maar een speelman. De innigste dichterlijkheid verbindt hij met de herinnering aan haar beeld, als hij in De dwaallichtjes zijn
| |
| |
naar de Stad, zei het moerasvrouwtje, den dichter het geliefde sprookje doet bezingen als een voorjaar, als een jonge vrouw met een beukentak in de hand. Vol poëzie is zijn kleine jeugd, en geen is inniger, geen is er die later machtiger tot dankbaarheid dwingt dan deze stralende geringe, welke wij aan het kommervolle hart, en aan de eelthanden danken van ouders die het zwaar, en om onzentwille nog zwaarder hebben gehad.
Op het tweede plan van den aanvang van dit leven staan de grootouders aan vaders kant. De grootvader was onder al de tegenslagen die hem tot armoe brachten malende geworden, hij sneed uit hout allerlei grillige figuren en zei U tegen het kleinkind. De grootmoeder was een zachte en beminnelijke vrouw zij klaagde niet onder de zware slagen die het leven haar had toegebracht. Het schijnt dat zij zich verontschuldigde voor haar armoede door tegenover haar kleinkind een beetje te pronken met de adellijke afkomst van haar eigen grootmoeder, die echter in Bazel met een Duitsch tooneelspeler was getrouwd. Maar het aanzien van die vroegere grootmoeder baatte Andersens grootmoeder weinig. Zij leefde in vrij ellendige omstandigheden, en moest den tuin netjes houden bij het krankzinnigengesticht in de stad. Hans Christiaan was daar bij haar. Hij zag er de zachtaardige zwakzinnigen, die buiten mochten rondloopen. Eens keek hij door een kier in een der verblijven voor de gevaarlijke patienten en zag een ontkleede vrouw, die op haar bed van stroo zat te zingen, en, toen zij hem bemerkte, door het luikje, waardoor haar het voedsel werd aangereikt, haar naakten, langen arm naar hem uitstak, zoodat hij half verlamde van schrik. Liefelijker herinneringen bewaart hij ook aan het samenzijn met de grootmoeder in deze tot de verbeelding zoozeer sprekende omgeving. In den tuin trof hij de zwakzinnige oudjes, die, in een kringetje bij elkaar zittend, hem graag in haar midden hadden en hem sprookjes vertelden. De verhalen der oude vrouwen, de aanblik van de krankzinnigen, werkten zoo op hem in, dat hij, als het donker werd, nauwelijks nog buiten durfde, en later in bed lang wakker lag, met groote, droom-open oogen.
Reeds deze eerste jeugd in het ouderlijke huis en in de vertrouwelijke schaduwen ervan is beslissend voor Andersens kunst. Hij heeft later sterke invloeden ondergaan. Hij heeft
| |
| |
gestudeerd, en hij noemt de wetenschap het Californie der poëzie, en het hol waarin Aladdin afdaalt met de wonderlamp. Hij heeft gereisd, en hij heeft invloeden ondergaan van het leven en van de wereld, waarvan hij, naar hij zegt, alles heeft geleerd. Maar machtiger zijn geen indrukken dan die wonderbaarlijke en teere der eerste jeugd. Zijn criticus Hauch herinnert tegenover zijn werk ten rechte aan de zinvolle mythe, dat de herinnering de moeder is der muzen. De aanvang van Het sprookje van mijn leven is de aanvang van De improvisator en de aanvang van Maar een speelman: dezelfde verzachting van ontbering door wonderen van liefelijkheid. De bloemenbak in de dakgoot vinden we in Maar een speelman, hij bloeit ook voort, zegt Andersen, in het sprookje De sneeuwkoningin. Hier is hij het geringe en wonderbaarlijke aardsche paradijs - en het wordt ook door den duivel belaagd - waarin de idylle ontbloeit tot een geschiedenis van de liefde in haar allerhoogste krachten van trouw, overgave en offer. Tot het poolijs, waar de sneeuwkoningin haar verblijf heeft, dringt men niet door, tenzij de Finnenvrouw den tooverdrank geeft, waardoor men de kracht krijgt van twaalf mannen. Maar de kleine Gerda heeft dien tooverdrank niet noodig, zij heeft de liefde en bereikt geheel alleen die velden van ijs, waar zij haar kleinen Kay uit de macht van de sneeuwkoningin bevrijdt.
Niet alleen dat daktuintje leeft voort in Andersens sprookjes, ook de plaatjes aan den wand, het glimmen van den theeketel in de keuken, alles wat het kind boeide in de geringheid der omgeving, de zuiverheid van dingen, verhoudingen en ontroeringen hebben in zijn sprookjes hun afglans. Toen zijn vader, met geknakte gezondheid teruggekeerd uit het Deensch vrijwilligersregiment dat voor Napoleon had willen vechten, gestorven was en op het doodsbed lag, kriepte er een krekel den langen nacht. De moeder zei tot het krekeltje: hij is dood, ge hoeft hem niet meer te roepen, de ijsjonkvrouw heeft hem gehaald. Zij zinspeelde daarmee op een dag in den voorbijen winter, toen de ruiten bevroren waren en in de vriesbloemen een beeld stond dat een jonge vrouw geleek met uitgestrekte armen: zij zal mij wel halen, had de vader gezegd. Ook in Maar een speelman, als Christiaan op het dakkamertje in Kopenhagen verblijft, komt dat motief voor. Geprojecteerd
| |
| |
op de bevroren ruit der kleine, arme kamer van zijn jeugd, waar bij zijn dooden vader zijn moeder ervan spreekt, staat later het beeld van de ijsjonkvrouw grootsch uitgegroeid in de vertelling van dien naam, waarin zij den kranigen Rudi langs de bedwelmende hoogten der Alpen lokt met haar doodenden kus. De Reiskameraad is niet alleen maar een gruwelverhaal, waarin de gruwel overigens door humor is verzacht. De titel duidt reeds het warme vertrouwen aan, dat het vertrouwen is in den dood. Licht is de overzijde van dat grensgebied tusschen dood en leven, dat Andersen in verschillende van zijn sprookjes betreedt. Die wandeling van Johannes met zijn geheimzinnigen reiskameraad heeft iets helders, iets zeer opgewekts, naast de strenge rust van Durers ridder in 't gezelschap van den dood. Deze milde, men is haast geneigd te zeggen: deze montere visie op den dood heeft Andersen als een diepe, bevrijdende kracht gevoeld, toen hij zijn vader op diens doodsbed zag en den krekel hoorde kriepen. Heeft hij bij dat doodsbed niet in zijn hart gesproken, zooals Johannes bij dat van zijn vader? 'Ik wil altijd goed zijn, dan kom ik bij vader in den hemel, dan zal hij mij net zooveel leeren van al het moois in den hemel, als hij mij hier leerde van de aarde.' Evenmin als zijn vader kon Andersen zich met het denkbeeld van een hel verzoenen. Toen hij, na zijn schooltijd in Helsingör, in Kopenhagen onderricht kreeg twistte hij over dit punt met zijn godsdienstleeraar, die zich streng aan de letter van den bijbel hield. Andersen had een vroom geloof in een liefdevollen God, die alles ten beste leidt. God is liefde, en alles wat daarmee in tegenspraak is, ook een brandende hel met een eeuwig vuur, kon hij niet aanvaarden. Met zijn godsdienstleeraar werd hij het er begrijpelijkerwijs niet over eens. 'Wij redetwistten', zegt hij, 'terwijl dezelfde reine vlam even rein brandde in ons beider hart.' Aan de
reinheid van Andersens vlam behoeft men niet te twijfelen. Later, als hij zich rekenschap ervan geeft hoeveel menschen zijn boeken wel lezen, bidt hij: 'God, laat mij nooit een woord neerschrijven, wat ik niet verantwoorden kan.' Andersen geloofde niet in een goddelijke gramschap, die den in liefde geschapen mensch eeuwig van zich stoot, slechts in een straf, waarin Gods liefde de gepijnigde ziel achterhaalt, tot zij rijp voor de genade is. Deze visie van goddelijke vergelding en liefde vindt men beleden in sprookjes - en ze
| |
| |
zijn aangrijpend mooi - als De roode schoentjes en Het meisje dat op het brood ging staan, en leerstelliger, in een geschiedenis, het verhaal van den dominé, die een door God gezonden droom heeft.
Andersens geboortestad, Odense op het eiland Funen, was in dien tijd een kleine stad slechts. Van alle verkeer afgesloten, was het een ingevreten gemeenschap, die oude gebruiken in eere hield. Er trokken gilden door de straten, en er werden bonte, folkloristische optochten gehouden. Er was ook een schouwburg, waarin reizende tooneelgezelschappen optraden en Hans Christiaan kreeg voor het rondbrengen der aanplakbiljetten vrijkaartjes, zoodat hij de voorstellingen kon bijwonen. Had hij geen vrijkaartjes kunnen bemachtigen, dan verbeeldde hij zich het spel thuis, in een hoekje teruggetrokken met het programma. Hij begon Shakespeare te lezen in een slechte vertaling, maar de bloedige scènes, de spoken en de heksen bevielen hem buitengewoon goed. Hij speelde Shakespeare in zijn poppentheater, zag Hamlets geest, en leefde met koning Lear op de heide. Eens schreef hij zelf een tooneelstuk, dat hij in de buurt voorlas. Maar de straatjongens hielden hem voor den gek, en riepen hem na: Daar gaat de tooneelschrijver! Uit vrees voor de ruwheid der kameraden ging hij, toen hij aangenomen moest worden, niet naar het onderricht voor de arme kinderen, maar naar dat wat de kinderen der voornamere ingezetenen volgden. Hij vertelt erbij, dat die kinderen geen notitie van hem namen. Maar bij verschillende deftige families schijnt de schoenmakersjongen toegelaten te zijn, omdat zijn leeslust en zijn mooie sopraanstem de aandacht trokken, omdat hij opviel als een knaap die wat beloofde, en die zoo aardig heele gedeelten uit tooneelstukken kon opzeggen. Hij begon den drang te gevoelen, zich te onderscheiden. Bitter was de teleurstelling toen hij naar een fabriek moest, omdat andere jongens van zijn leeftijd al verdienden. Maar de ruwheid, die hij er ondervond, was zoo kwetsend, dat zijn moeder er hem weer wegnam. De vraag, wat hij worden moest, kon niet opgelost worden in de benauwdheid van het stadje. Geen kleermaker, geen ambachtsman, hij begreep dat hij de omgeving moest
vluchten, waar men dat van hem wilde maken. Hij wilde iets anders, hij wilde beroemd worden. Hij dacht aan de tooneel- | |
| |
spelers die hij gezien had, hij had gehoord van de opera en het ballet in Kopenhagen. Toen hij wat geld bijeen had gespaard wilde hij daar naartoe. Zijn onthutste moeder gaf hij naderen uitleg: Ik wil beroemd worden, eerst moet men van alles meemaken, en dan wordt men beroemd. Hij voorvoelde, zij het zonder de minste aanwijzing wat zij zou inhouden, minstens zoo zeker zijn roeping, als het waarzeggend vrouwtje dat deed, dat voor zijn vertrek zijn moeder streelde, maar niet overtuigde, met de voorspelling, dat om zijnentwille Odense nog eens feestelijk verlicht zou zijn. De moeder liet den jongen gaan, zeker ervan, dat hij terug zou komen voor hij Kopenhagen had bereikt.
| |
II
Den vijfden September 1819 kwam Hans Christiaan Andersen in Kopenhagen aan. Hij maakte zijn entrée bij de balletdanseres mevrouw Schall, voor wie hij een aanbevelingsbrief in den zak had van een Odenseesch boekverkooper, die haar overigens slechts van naam kende. Die entrée was weinig minder dan een groteske. Voor hij aanbelde knielde hij op den stoep neer en bad God dat hij hier hulp en bescherming zou mogen vinden. Van het dienstmeisje kreeg hij een aalmoes, maar zij bracht toch zijn brief binnen en mevrouw Schall liet hem bij zich komen. Men stelle zich den slungelachtig opgeschoten jongen voor, in een aannemingspak dat gemaakt was uit den rok van zijn overleden vader, met een hoed zooals zuinige moeders dien op den groei koopen en die hem diep in de oogen stond, en met een paar laarzen, die hij, om er indrukwekkend uit te zien, over zijn broekspijpen heen had aangetrokken. Hij vertelde haar dat hij tooneel wilde spelen en op haar vraag wat hij het liefst wilde spelen, zei hij: Asschepoester. Zij zal die gelaarsde Asschepoester met groote oogen hebben aangekeken, en in haar toenemende verbazing, toen hij, zijn hoed ars tamboerijn gebruikend, voor haar begon te dansen, beschouwde zij hem eenvoudig als een gek en wees hem de deur. Niet lang daarna is Hans Christiaan Andersen in Kopenhagen opnieuw voor gek te kijk gezet, toen hij in dezelfde kleeren als figurant in het theater in een volksscène optrad, en een acteur hem voor het voetlicht bracht om hem voor te stellen aan het Deensche volk. Zijn niet zeer opvoedkundige latijnsche rector voorspelde
| |
| |
hem later, dat hij in een gekkenhuis zou eindigen. Het is merkwaardig, zoo dikwijls als de toekomstige sprookjesdichter voor gek wordt uitgemaakt, het gebruikelijke en haastige doodvonnis voor ieder die aan het fatsoen van den norm ontsnapt. En hij heeft er achteraf zulk een allerbekoorlijkst antwoord op gegeven in het geestige sprookje van Het leelijke jonge eendje. Tusschen de zwanen op hun vijverpracht denkt het jonge eendje eraan hoe het vervolgd is, maar in al zijn geluk, als de seringen over den vijver naar hem toebuigen, is hij vooral vervuld van jubel en dankbaarheid, niet van trots, voegt Andersen er aan toe, want een goed hart wordt nooit trotsch.
Bij den directeur van het theater, tot wien hij zich wendde, had hij niet meer succes dan bij mevrouw Schall. Reeds den volgenden dag was hij in geldnood en niets bleef hem dan de keus, naar Odense terug te keeren of bij een ambachtsman in de leer te gaan. Hij koos het laatste en kwam als leerjongen bij een timmerman, maar het werkvolk behandelde hem zoo ruw, dat hij het geen dag uithield. Verlaten doorzwierf hij de straten van Kopenhagen, toen hij zich herinnerde in de krant den naam van Siboni te lebben gelezen, den directeur van het conservatorium. Hij ging onmiddellijk naar hem toe. Aan de huishoudster deed hij zijn omstandig verhaal, en hij had de voldoening dat Siboni met een groot gezelschap dat hij bij zich had, en waaronder de componist Weyze en de dichter Baggesen waren, naar hem toe kwam. Hij moest zingen en declameeren, hij beheerschte zijn ontroering niet en schreide, en 't gezelschap bracht zeventig rijksdaalders voor hem bij elkaar, bovendien zou hij zangles krijgen. Toen na een half jaar zijn stem brak, bleek hij de hoop om zanger te worden te moeten opgeven. In dezen nood herinnerde hij zich den naam van den dichter Guldberg. Ook tot hem wendde hij zich niet tevergeefs. Er werd opnieuw een som voor hem bij elkaar gebracht. Hij betrok een kamertje bij een weduwe in een der beruchtste wijken van de stad: 'ik bevond mij temidden van de geheimen van Kopenhagen', schrijft hij, 'maar ik kon ze niet lezen'. Hij kreeg er lessen in de dans- en koorklas van een solodanser Dahlén en trad een enkelen keer bij de balletten als figurant op. Maar ook hier was het eind dat men hem wegzond, met een brief aan zijn beschermers, waarin
| |
| |
stond dat hem die ontwikkeling moest worden bijgebracht, zonder welke 'het niet hielp onverschillig welk talent te bezitten'. In een paar weken schreef hij toen een treurspel, 'Alfsol', en zond het bij het theater in, het moest en zou worden aangenomen, dat was zijn eenige redding. Het werd echter niet aangenomen, maar het bracht hem in aanraking met staatsraad Collin, die van toen af zijn beschermer en zijn vriend zou zijn, en in wiens huis hij een tehuis zou vinden, zoo goed en zoo warm als hij zich maar kon droomen. Door de bemoeiïngen van Collin kwam hij op de latijnsche school in Slagelse, twaalf mijlen van Kopenhagen vandaan. Als leerling van de latijnsche school had hij het zwaar, daar zorgde de rector terdege voor. Deze man was een dier paedagogen die in den leerling een te kneden en te vormen voorwerp zien. Hij had er zijn beproefde methode voor: klein houden, onderdrukken, voor dom uitschelden, schimpen en zeer doen. Aan Collin schreef hij over den jongen met lof, maar Andersen zelf bespotte hij, en diens poëtische uitlatingen verscheurde hij met paedagogische woede. Toen de rector naar Helsingör ging, bracht dit geen uitkomst. Collin, die van den rector een briefje had gehad waarin de vorderingen van den knaap werden geroemd, gaf zijn toestemming dat Hans Christiaan mee naar Helsingör zou gaan. 'Daar in het huis van den rector, leed ik geestelijk zoozeer', zegt Andersen, 'dat ik er na aan toe was ten gronde te gaan, het was de donkerste en ongelukkigste tijd van mijn leven'. Eerst toen Collin door een leeraar toevallig achter de ware toedracht kwam nam hij den jongen van de school. Bij het afscheid deed de rector Andersen de inzichtrijke voorzegging, dat hij in een gekkenhuis zou eindigen.
Zoo kwam Andersen in Kopenhagen terug. Hij betrok er een dakkamertje, de mansarde der dichters, en kreeg er de maan op bezoek, wier vertellingen hij tot een snoer van kleine juweelen bijeen zou brengen in zijn Prentenboek zonder prenten. Hij had een jongen leeraar dien hij tweemaal daags opzocht. Gedurende deze wandelingen vlogen duizend ideeën door zijn hoofd, een gansche koortsende bijenzwerm. Hij had al gedichten gemaakt, en zijn beroemd geworden vers Het stervende kind was, al had het hem veel moeite gekost, in een blad afgedrukt. In 1828 werd hij student. Toen hij het examen achter den rug
| |
| |
had, schreef hij zijn eerste werk, Voetreis naar Amack. Omdat geen uitgever eraan durfde, gaf hij het zelf uit. Maar de tweede oplaag werd reeds door een boekverkooper gekocht, er kwam een derde druk en het boek werd in het Zweedsch vertaald. Ieder las zijn boek. Hij had zijn doel bereikt. De voornamen der hoofdstad openden hem hun huis, hij vloog van kring tot kring. Hij schreef een tooneelspel in verzen, en zijn medestudenten juichten hem toe. In 1829 deed hij met goed gevolg zijn examen philologicum en philosophicum. Zijn eerste gedichtenbundel verscheen. 'Het leven', juichte hij, 'lag zonoverstraald voor mij.'
Hans Christiaan Andersen heeft na zijn vertrek naar Kopenhagen een harde leerschool doorgemaakt. De teleurstellingen ontmoedigden hem echter niet. Zoo teer kon hij niet zijn, of hij vocht, en hij vocht taai. Ook voor hem gold het: geen waarachtig kunstenaar wordt men zonder strijd. Hij had het van tevoren geweten: eerst moet men van alles meemaken en dan wordt men beroemd. Hoe moeilijker hij zijn weg vond, hoe hartstochtelijker hij hem zocht. Wat hem zoo koortsachtig dreef, was zijn eerzucht, zijn verlangen om beroemd te worden. Hij was bereid tot het krankzinnigste, tot dat groteske smeeken wat zijn dansen voor die danseuse der opera was, tot het deemoedigste, zooals in zijn kinderlijk gebed tot God in den verlaten schouwburg van den oudjaarsavond, om een rol. Hij was er getuige van geweest als in een scohuwburg de spelers werden toegejuicht, hij zwelgde in het genot dat zij op dit oogenblik moesten smaken. Hij heeft dit genot tot het hoogste geluksoogenblik in het menschelijk leven opgevoerd als hij het in al zijn bijzonderheden beschrijft in de Improvisator in de toegejuichte Annunziata die in Rome zingt, en in den bejubelden Improvisator zelf bij diens optreden in San Carlo te Napels: 'de bijval stroomde als champagne door mijn bloed.' In Maar een speelman zegt Christiaan: 'ik wil beroemd worden, anders zegt het leven mij niets'. In zijn autobiographie spreekt Andersen met een uitvoerig welbehagen over den bijval, dien hij ondervindt. Er zijn toejuichingen die hij met tranen ondergaat. Als in den schouwburg, na de opvoering van een tooneelspel van hem, geroepen wordt: leve de schrijver, snikt hij. Tn zijn brieven laat hij zich nog onbevangener gaan, uitvoerig
| |
| |
brengt hij zijn vrienden op de hoogte van al den lof, die hem wordt toegezwaaid. Het heeft den schijn van een roemfetichisme, een onwijs verzot zijn op het lekkere hapje dat aan onze eigenliefde wordt voorgezet, zooals Schopenhauer den roem noemt. Voor Andersen is het meer dan het lekkere hapje. Hij geeft den indruk dat de roem doel is en de kunst het middel daartoe. is om zijne geringe afkomst het lot van het geplaagde leelijke jonge eendje, het lot van Andersen geweest, om zijn roembelustheid is hij vervolgd en gehoond. Men heeft hem zijn ijdelheid verweten. IJdelheid onderstelt echter een leeg spel van zelfbehagen, wat men Andersen zeker niet verwijten kan. Als men hem iets kan verwijten, dan is het zijn eerzucht. Maar verwijt men hem zijn eerzucht als een ziekelijken dwang, als de ondeugd die den gewonen mensch remt in zijn taak, dan begaat men de fout van hen, die hem gek noemden, omdat hij buiten den norm viel. Zijn eerzucht remde hem niet, maar deed hem alle moeilijkheden worstelend overwinnen, om zijn taak te kunnen vervullen. De waarlijk ijdele verbergt zijne ijdelheid en schuwt de openhartigheid, die Andersen had. De paradoxie van Andersens eerzucht is haar argeloosheid en haar deemoed. Hij vertelt zijn triomfen met dezelfde openhartigheid waarmee hij zijn vernederingen vermeldt. Zonder bijval te leven is als een boom zonder zonneschijn te zijn, zegt hij ergens, - dat heeft in de gevangenis evenzeer als de ongelukkige liefde aan Tasso's levensbloem geknaagd. Overgevoelig, met de affecten der vrouwelijke behoefte aan vertroeteling, hunkerde hij naar een vriendelijken blik, die hem, zoo weinig ijdel was hij, met kinderlijke dankbaarheid vervulde. Onder de ovaties van den roem stamelt hij een gebed tot God. Hij verzekert dat hij dit geluk niet heeft verdiend, en gelijktijdig bekent hij, in een brief aan groothertog Carl Alexander von Sachsen Weimar, dat elke sympathie hem met de onrust plaagt, haar spoedig te verliezen. La plus grande bassesse
de l'homme, noemt Pascal de gevoeligheid voor de menschelijke loftuiging, maar hij noemt haar gelijktijdig: la plus grande marque de son excellence. Het geluk om de achting der menschen houdt de achting in van de menschelijke rede zelf: slechts omdat men de menschelijke rede hoog aanslaat, slaat men het hoog aan door de wezens, die ermee zijn begiftigd, te worden geacht. Zelfs zij die de menschen het meest verachten
| |
| |
willen nog door hen bewonderd worden, - soms zelfs omwille dier verachting, - en spreken zichzelf tegen krachtens de natuur, die, sterker dan alles, hen meer overtuigt van de grootheid van den mensch dan hun verstand hen overtuigt van zijn geringheid. Als het leelijke eendje zich als zwaan openbaart, is het vervuld van geluk, nadrukkelijk voegt Andersen er aan toe dat het geen trots was, dien het gevoelde. Het is dit geluk, wat Andersen, in zijn voortdurend verweer tegen de beschuldiging van eerzucht, verdedigt. Neurasthenisch en overgevoelig als hij was, leed hij bovendien zoowel onder de tragische kortheid van zijn geluksoogenblikken, als onder de bitterheid, waarmee ze hem werden misgund. Met het achter zich laten van zijn jeugd had hij zijn strijd niet geeindigd, den strijd dien geen kunstenaar kan ontgaan. Ons past het, niet om hem zijn hevige geluksoogenblikken van den roem met een glimlach te vergeven, maar om de argeloosheid en den deemoed te erkennen waarmee hij ze onderging, als een kleinen ruil voor het geluk zijner sprookjes, dat hij millioenen schonk.
| |
III
Toen het leven zonoverschenen voor hem lag, ging Andersen reizen. Eerst waren het kleine reizen door Funen en naar Jutland. Later doorreisde hij Duitschland. Eindelijk, toen hij daartoe een staatsstipendium had bekomen, volgde dit kind van het Noorden de nostalgie van zijn hart naar het Zuiden, en reisde van Frankrijk naar Italië. Later volgden reizen naar Griekenland en Turkije, naar Engeland en Schotland, naar Noorwegen en Zweden, naar Nederland en Zwitserland, naar Portugal en Spanje. Hij bleef reizen. Kort voor zijn dood stonden zijn koffers nog gepakt. Toen hij zijn eerste groote reis naar het Zuiden maakte sprak hij van een bevrijdende vlucht. De zorg en de nood van zijn jeugd had hij gemakkelijk, toen zijn eerste boek bij de lezers succes had en zijn medestudenten hem vierden om zijn eerste tooneelstuk, kunnen vergeten. Als hijzelf getuigt, dat het leven zonoverschenen voor hem lag, is dat de spoedig losgeslagen jubelstemming van zijn kinderlijk dankbare natuur. Wat achter hem lag had hij mee moeten maken, om beroemd te worden. Hij wist nu zeker dat het als schrijver was dat hij zijn roem zou verwerven. Hij had een boek geschreven, dat succes had. Hij had een
| |
| |
tooneelstuk geschreven, dat was toegejuicht. Hij had, met alle goed gevolg, een Fransche novelle gedramatiseerd. Hij had in opdracht operateksten getrokken uit Il Corvo van Gorzi en uit Walter Scotts De bruid van Lammermoor. Na van alles meegemaakt te hebben, had hij dit alles gedaan, en zou hij nog meer doen, waarmee hij zijn roem verzekerde. Maar het was een pijnlijke verassing voor hem, toen de Deensche letterkundige kritiek het allemaal niet zoo geweldig vond, en er haar aanmerkingen op had. In zijn boek ontdekte ze fouten tegen de ortographie en de grammatica. Zijn gedichten maakte ze af. Zijn tooneelwerk vervolgde ze algauw met het verwijt, dat het niet orspronkelijk was, zijn operateksten noemde ze verprutsingen van vreemde dichtwerken. Toen hij zijn eerste reisindrukken schreef ontdekte ze zijn ijdelheid: hij praalde met groote namen. Zijn succes in Zweden en zijn bijval in Duitschland bezorgden hem in een spottend gesprek den bijnaam van 'onze buitenlandsche oerang-oetang'. In zijn romans bleef de kritiek grammaticale en spellingsfouten ontdekken, ook in die teksten die tevoren door een hoogleeraar en twee kundige mannen waren nagezien. Andersen voelde zich door de Deensche kritiek achtervolgd. Zijn reis naar het Zuiden ving hij aan met de verzuchting zoo ver mogelijk van Denemarken vandaan te mogen zijn. Maar hij liet er veel liefs achter, het bittere verzacht door den weemoed van het van huis zijn. In Parijs verlangde hij vurig naar post uit Denemarken. Alsof men daar zijn wensch vermoedde zorgde men prompt dat de post uit het vaderland wat bracht: een anoniem smaaddicht tegen hem. Andersen wist niet, wie de schrijver was, maar zoo argeloos was hij niet, of hij kende dit verschijnsel: de jeugdige vereerder, die, nauwelijks zelf wat aan bod, ontaardt tot beschimper van wien hij eenmaal beschroomd om den vriendschapshanddruk vroeg. De menschen hebben hun gedachten, teekent Andersen erbij aan, en ik, zegt hij, had de mijne.
De Deensche kritiek is Andersen blijven vervolgen. Zijn lezerskring nam toe, en bij mannen als Heiberg, - die hem later weer ontrouw werd en verraderlijk behandelde, - bij Hauch, bij Oehlenschlager en Brandes vond hij die waardeering en dat begrip, die hem weer deden overstroomen van dankbaarheid. Maar ook die vreugd was vergald door de kritiek, waaraan hij bloot stond in de nieuwsbladen en in de koffiehuis- | |
| |
praatjes der theaterkringen, die wonderlijk ingevreten en rigoureuse provincialen in de kunstcentra der grootstad. Toen Andersen in 1835 zijn eerste sprookjes schreef, had hij in zijn voor haar overigens twijfelachtig geval voor de Deensch kritiek heelemaal afgedaan. Men verweet hem, dat hij met zooiets kinderachtigs voor den dag kwam en ried hem aan in 's hemels naam geen sprookjes te schrijven, omdat hij daar hoegenaamd geen talent voor had.
Denemarken is als moeder groot, zegt Andersen, maar somtijds is het geen goede moeder voor haar kinderen. Georg Brandes noemt de kleine vervolgingszucht de geliefkoosde zonde der Denen. Elk land echter heeft zijn moralist, die zijn volk ditzelfde verwijt maakt. De gepijnigde Andersen reageert geestig op ht geval. In het sprookje De pad heeft een van de kleine padjes den edelsteen in den kop. De paddemoeder ernaar gevraagd wat dat is, zegt: 'Dat is iets zoo heerlijks en kostbaars, dat ik het niet kan beschrijven. Het is iets, waar men voor zijn eigen pleizier mee loopt en waar anderen zich over loopen te ergeren.' In De dwaallichtjes zijn naar de stad geeft het moerasvrouwtje den dichter, die op zoek is naar het sprookje dat niet meer wil aankloppen, den raad een sprookje te schrijven over de dwaallichtjes, of liever, zegt zij, u moest het maar laten. Waarop de dichter zegt: 'Ja, dat is gemakkelijker en aangenamer, dan komt men tenminste niet in de krant, want dat is vaak net zoo benauwd als het voor een dwaallichtje is in verrot hout te liggen, te schijnen en niets te durven zeggen'. In Peetooms prentenboek spreekt de peetoom over het hellepaard: 'Het hellepaard, zegt hij, dat zal ik je vertellen, dat staat overdag in de krant opgetuigd, het loopt op kolommen, zooals men dat noemt, maar 's avonds ontsnapt het en gaat voor de deur van den dichter staan hinniken, dat de man daarbinnen dadelijk zal sterven, maar hij sterft niet, wanneer er werkelijk leven in hem zit'. Ten slotte, als om zich ervan te bevrijden, schrijft Andersen zijn vertelling Iets, van de vijf broers, waarvan de eene het hoogste bereiken zal door den arbeid der anderen te kritiseeren, omdat in alles wel iets verkeerds zit. De vermaning van den engel aan de hemelpoort beantwoordt de criticus met de opmerking: 'Dat had ik beter kunnen zeggen'.
| |
| |
Twee jaar nadat hem te kennen gegeven was dat hij voor het schrijven van sprookjes hoegenaamd geen talent had, schreef Andersen dat meesterwerkje De kleine Zeemeermin. Van toen af kwam er met elk kerstfeest een bundel sprookjes. En hij won er nu ook het gansche hart mee van het vaderland, bij geen kerstboom ontbraken zijn sprookjes meer. Het standvastige tinnen soldaatje, De varkenshoeder, De tol en de bal werden in de theaters door de eerste kunstenaars voorgedragen en verrukten de hoorders.
Inderdaad zijn Andersens reizen voor hem een bevrijdende vlucht geweest. Zooals Kopenhagen hem bevrijdde van Odense, bevrijdde Italië hem van Denemarken. Toen hij in Florence voor de Venus van de Medicis stond, viel hem een sluier van de oogen: 'een nieuwe kunstwereld, zegt hij, opende zich voor mij, ik leerde de vormschoonheid verstaan, den geest, die zich in de vormen openbaart'. In de Italiaansche musea zag hij in de sculptuur der klassieken de mythen van het volk tot het volmaakte evenwicht van geest en vorm gezuiverd. Alles was nieuw voor hem en toch zoo wonderlijk vertrouwd, als was hij in een vaderland gekomen, waarin hij als kind was geweest. De zin dezer bekentenis en de jubelstemming erom zijn duidelijk. In Rome kreeg hij een brief uit Denemarken, van Collin, waarin deze hem schreef, dat men hem in Kopenhagen van te nabij en te zeer schrede voor schrede had gevolgd, men wist te goed dat hij een schoenmakers jongen was uit Odense. Uit het volk voortgekomen en den volksgeest dragend, waarom hij in Denemarken honderd belemmeringen te bevechten had, zag hij hier tot zijn onmetelijke verblijding, hoe het volkshart en de verbeeldingen van den volksgeest den kunstenaar, die ze in hun vorm veredelt, inspiratie zijn tot de hoogste schoonheid. Vandaar zijn gevoel in een vaderland te zijn. Want hier onder deze milde zuiderzon was hij in 't klimaat waar zijn kunst tot volle vrijheid zou komen. Niet voor zijn reisbeschrijvingen waren zijn omzwervingen vooral van belang, zij behooren, hoe onderhoudend hij weet te vertellen, niet tot zijn uitmuntendste geschriften. Hij weet grootsche natuurbeschrijvingen te geven van vreemde landschappen, maar hij stelt teleur daar waar men wellicht het meest van hem verwacht. Zijn beschrijvingen van Rome, Athene, de Akropolis
| |
| |
blijven als te merkbare inventariseeringen beneden zijn maat. Maar als hij het sprookje op Homerus' graf vertelt, ontbloeit onder zijn pen een juweeltje. En kleine instantanees, als die zijner belevenissen op den tocht van de Dardanellen naar de zee van Marmora, een ongesluierd Turksch meisje dat hij ziet, het sultanspaleis langs den Bosphorus, een vrouw naar wier geheim hij raadt, zijn allerbekoorlijkst. Zijn romans dragen den grooten, opzettelijken weerslag van zijn reizen. Meer dan om intrigue en compositie is hij bekommerd om den lezer deel te doen hebben in het aanschouwen van wat hemzelf op zijn reizen vervoerde. Verbonden met den fabel van den roman worden de beschrijvingen van Rome, de Campagna, Florence, Napels, Weenen, Parijs en de Parijsche Julifeesten, de carnavals, volksfeesten en volksbewegingen veel losser en levendiger. Reeds ook vallen in de romans de frischheid op van zijn inventies, zijn epische kracht, het bezwerende vermogen waarmee hij de werkelijkheid omtoovert tot haar illuzies, haar glanzen, en haar verdieping in het sprookje. Behalve voor zijn bevrijding als kunstenaar in den hoogsten emancipatiezin, voor het rijpen van zijn kunst en haar zongelouterden vorm, is het voor de stoffeering van zijn sprookjes vooral, dat zijn reizen van veel belang zijn geweest. Hierin heeft hij over de verworven stof het zekerst meesterschap, dat hem aan alle belemmeringen ontheft. Vandaar die bevallige vrijheid van beweging, het natuurlijke gemak, waarmee hij zijn verbeelding van noordelijke naar zuidelijke landen, van westersche naar oostersche stoffeeringen verplaatst. Het heeft die ongedwongenheid, die in evenmaat is met de ongedwongenheid van zijn stijl. De Deensche kritiek is in zijn stijl een zekere onbeholpenheid blijven zien, zelfs toen ze geleerd had, hem als sprookjesdichter te bewonderen. Zijn schrijfwijze veronachtzaamt de vormzekere gebondenheid van de rond-loopende syntaxis. Hij voegt zijn zinsdeelen aaneen op die nonchalante wijze,
die de kritiek gemakkelijk het verwijt in de pen gaf, dat hij ze aan elkaar reeg. Ieder der kleine, door kommas van elkaar gescheiden volzinnetjes roept echter een beeld op, of een wijsheid, of houdt den climax van een voorafgaand in, of een plotselinge komische wending der gedachte, en alles vervult juist op de plaats waar het staat zoo bevallig en spontaan zijn functie, dat zijn stijl in plaats van dien van onbeholpenheid een indruk geeft van
| |
| |
bevalligheid, van iets luchtigs en lichtvoetigs, van de frissche natuurlijkheid eener klaterende beek. Andersen schreef zijn sprookjes aanvankelijk voor kinderen, later liet hij de toevoeging 'voor kinderen' weg. Want hij kwam tot de ontdekking dat zijn sprookjes tegelijkertijd bij kinderen en bij volwassenen geliefd waren, wat hij hieruit verklaart, dat de kinderen pleizier hebben in de stoffeering, de volwassenen in de diepere gedachten. Dit onderscheid laat zich niet zoo simplistisch maken, maar raakt toch een der geheimen van de bekoring zijner sprookjes aan. Zijn sprookje De tondeldoos vangt zoo aan: 'Daar kwam een soldaat aangemarcheerd over den grooten weg, één-twee, één-twee, met zijn ransel op den rug en zijn sabel op zij, want hij was in den oorlog geweest, en nu moest hij naar huis'. Men kan die zinsdeelen aan elkander gelijmd noemen, maar beter doet men op de levendigheid te letten die ze krijgen in de volgorde der medegedeelde details, welke het beeld in één snellen trek voltooien. Met zulk een zin wendt de schrijver zich tot het kind, maar hij doet het zoo charmant, dat ook de volwassene glimlacht en zich gewonnen geeft aan den magischen verteller. 'De zon' - zoo begint het sprookje Het vlas - 'de zon scheen op het vlas, de regenbuien bevochtigden het, voor het vlas was dit net zoo goed als het voor de kinderen is gewasschen te worden, dan krijgen ze een kus van moeder, ze worden er heel wat mooier van.' Het is hier weer de frissche natuurlijke schikking der détails, die de stijlwaarde uitmaakt van deze oogenschijnlijk los aaneengevoegde zinnetjes. De spontane inval kiest de juiste plaats voor de onderbreking door de vergelijking van het wasschen en moeders kus met den regen en de zon voor het vlas, een onderbreking die het kind als met een omarming in het verhaal haalt en het vertrouwelijk in het
lotgeval van het vlas betrekt. 'Er waren eens vijf erwten in een dop' zoo begint Andersen het sprookje Vijf uit een dop, 'ze waren groen en de dop was groen, en daarom geloofden zij dat de heele wereld groen was, en dat was juist.' Stijl is niet enkel zinsbouw. Andersens stijl is heel dat woordgeworden, luchtige spel der beweeglijke verbeelding, die fijne woordgevoeligheid, het bewegen van de taal onder de schrijvende hand, de snelle trekjes van komische karakteriseeringen en speelsche ingelaschte wijsheden. Het is een puur wonder, zooals Andersen schrijven kan. Alhoewel
| |
| |
zijn sprookjes ten deele reeds een eeuw oud zijn, heeft zijn stijl een frischheid behouden, die hem voor iedere veroudering behoedt. (Om te zien, hoe in hetzelfde tijdsverloop stijl verouderen kan, vergelijke men zijn stijl, zijn schrijfwijze eens met die van zijn tijdgenooten ten onzent, Jacob van Lennep en Anna Bosboom Toussaint.)
De bekoring van Andersens sprookjes is niet dadelijk ontraadseld, een ander geheim ervan is Andersens humor. Hij leeft in de schalksche invallen, in de geestige teekening der drukte van de menschelijke ijdelheid, hij doorbeeft, als zon het water, de diepte, waaruit de parel der wijsheid opglanst voor de verrukte oogen. De oplichters, die de nieuwe kleeren van den keizer weven uit niets, hebben allen waarborg voor de veiligheid van hun bedrog, nadat zij gezegd hebben dat de stoffen die zij vervaardigden slechts onzichtbaar zijn voor hem die dom is of die niet deugt voor zijn ambt. De keizer gaat er naakt voor door de rijen van zijn juichende ministers en zijn jubelend volk; bij allen, van staatshoofd tot onderdaan, vindt men de tevredenheid met den schijn. Het schertsend spel van den humor eindigt met die plotselinge wijsheid, als een klein, argeloos kind de bevrijdende waarheid durft roepen. De arme prins, die de keizerlijke prinses wil trouwen, gaat, als zij zijn roos en zijn nachtegaal heeft versmaad omdat ze tot haar teleurstelling niet nagemaakt maar echt zijn, als varkenshoeder naar haar toe. Als echte, maar arme prins kon hij haar kus niet verwerven, maar de varkenshoeder ontvangt haar met afkeer gegeven kussen bij honderden, omdat zij daarmee in het bezit komt van een pannetje, waarbij men kan ruiken wat er op alle fornuizen in de heele stad wordt gekookt, en van een rateltje dat alle polkas vanaf de schepping der wereld laat hooren. De humor leeft in geestige trekjes: 'Waar is je pas?' vraagt de rat aan het tinnen soldaatje dat in haar riool komt. De zelfingenomenheid van het vlas wordt door de weidepalen met de hunne beantwoordt: 'Jij kent de wereld niet, wij wel, in ons zijn kwasten.' Telkens is het de menschelijke ijdelheid, die Andersen met zijn tintelenden humor bespot. Hij draagt de trekken ervan over op de dieren, en het wonderbaarlijke ervan is dat die trekken tegelijkertijd een rake en geestige karakteriseering van
de dieren inhouden: de eenden in Het leelijke jonge eendje, de mol en de vledermuis
| |
| |
in Duimelijntje, de mestkever in het sprookje van dien naam, de slak in De slak en de rozenhaag. Ook doode dingen, die onder zijn handen levend worden, worden levend in hun eigen wezen, waarmede hij de menschelijke comedie en de idyllen, de weemoedige melodramas of de kleine, schrijnende tragedies der liefde verbindt. In Het verliefde paar doet de tol zijn declaratie aan de bal: 'Jij springt en ik dans, gelukkiger dan wij beiden kan niemand worden.' Maar de bal antwoordt: 'Zoo, geloof je dat? Je weet zeker niet dat mijn vader en moeder saffiaan leeren pantoffels zijn geweest, en dat ik een kurk in mijn lijf heb?' Men leze in het geestige sprookje Het halsboord met welk een pleizier en met welk een lichten, raken trots halsboord, strijkijzer, kousenband en schaar zijn geteekend.
Andersen volstaat met het geringste, het kleinste legt hij uit tot onvermoede prospectieven, met zijn tooverstaf raakt hij de dingen aan tot de openbaring van hun wezen, het eenvoudigste wordt verbazingwekkend, alles ziet hij met het geluk der verwondering, dat hij op den lezer overdraagt. Leed van liefde, van rouw, de zin van den dood, de dwaasheid en de bitterheid van het lachwekkende of kwetsende ijdelheidsspel der menschen, de ontroeringen van het offervermogen der beminnende vrouw, moederliefde en moedersmart, het meest grootsche en het meest diepe, het vormt die onuitsprekelijke verscheidenheid der motieven zijner sprookjes. Maar altijd is de toon licht, de stem klankbevangen van den ijlen, juichenden of snikkenden jubel om het Godsgeschenk van het wonderbaarlijke leven.
Van de liefde heeft Andersen het hooglied geschreven. Overgevoelig en ontvlambaar van hart moet hij zelf de liefde hebben gekend. In Het sprookje van mijn leven zinspeelt hij erop als hij vertelt hoe op zijn reis door Jutland zijn blik twee bruine oogen ontmoette, waarin zijn wereld lag, zijn thuis, zijn zaligheid. Aan de Parijsche actrice Rachel en meer nog aan de Zweedsche zangeres Jenny Lind - die ook blijkens zijn brieven zijn vrouwenideaal is - wijdt hij de gloedvolste bladzijden. Maar hij is eenzaam en vrijgezel gebleven. Oogenschijnlijk had hij alles mee om gelukkig te zijn in het gezin. Met een geestdrift die bijna een verzwegen naijver verraadt beschrijft hij het echtelijke en gezinsgeluk van Dickens, waarvan hij
| |
| |
getuige was toen hij Dickens' gast was op diens buitengoed in Kent. Hij bleef echter 'de eenzame vogel'. Van zijn eerste liefde zegt hij dat het meisje een ander beminde en hij teekent erbij aan: 'Later voelde en erkende ik dat dit liet beste was voor mij en voor haar.' Zijn noodlot was dat van Christiaan in Maar een speelman, die de geliefde van zich verwijdert, als hij haar zegt, dat slechts roem inhoud aan het leven geeft. Hij was een groot en zuiver kunstenaar, waarom hij de bewondering en de vereering won der vrouwen met wie hij in aanraking kwam, en hij had beminnelijke hoedanigheden, waarom zij hem haar zusterlijke vriendschap en haar toewijding schonken. Te zeer echter werd hij verteerd door zijn eerzucht, waarin zoowel zijn geluk lag als zijn leed, te zelf vervuld was hij dan dat er in zijn hart nog plaats was voor een anderen hartstocht, en een groote liefde het voor hem weggelegde geluk had kunnen zijn. Hij heeft dit geluk geofferd aan zijn roem, aan de taak waartoe de feeën hem riepen, de taak om millioenen in zoo schoone vorm het geluk te geven van het sprookje en den droom waarvan hij den glimlach op het vaderlijk gelaat had gezien. Uit wellicht zijn smartelijkst gemis heeft hij zijn sprookjes van de liefde geschreven, de liefde waarvan hij de heilige krachten tot onderwerp maakte van zijn sprookje De Sneeuwkoningin en het mysterie doet bloeien in De Kleine Zeemeermin. Zij, uit de andere wereld dan de wereld der menschen waaruit haar prins is zal alles doen om zijn liefde te verwerven. Zij zal het element verlaten waarin zij ademhaalt, en de grens die haar wereld van de zijne scheidt overschrijden, voor de liefde is dit niet onoverkomelijk. Wint zij zijn liefde, dan zal zij worden als hij en het onmetelijk geluk deelen van het bezit eener onsterfelijke ziel. Zij laat den staart, waarmee zij zoo sierlijk door de zeeën zwemt afsnijden, zij maakt
zich van haar wereld los om op te stijgen tot de zijne, alle offers brengt zij ervoor, zij betreedt zijn wereld met de van de heks meegekregen voeten, die bij elken stap treden op messen, zoodat haar bloed vloeit. De prins echter heeft haar slechts als een zuster lief en trouwt een andere. De zeeheks had haar voorspeld dat zij, in dat geval, zou breken als schuim op het water, maar dit wordt niet aan haar bewaarheid. Zij heeft 'geleden en geduld', eens, omwille van haar liefde, zal zij in het bezit komen van een onsterfelijke ziel
| |
| |
en het eeuwige geluk der menschen verkrijgen. Andersens lichte, waterheldere toon en de weergalooze pracht van zijn stoffeering gaan hier samen met de verheven grootschheid van de tragiek op een wijze, die hij niet meer heeft overtroffen. Met een lach van weemoed vertelt hij van de liefde in sprookjes als De standvastige tinnen soldaat, De tol en de bal, met een verukkelijk spel van zonlichte scherts in een raak, vlinderlicht sprookje als De vlinder.
Over zijn diepst gemis heeft Andersen het schoonst geschreven, over de liefde en over het kind. Hoe hij het kind heeft gekend en bemind verraadt hij in den feilloozen toon reeds, waarin hij het aanspreekt. Toen hij in het huis van Heine vertoefde zei Heine hem: 'Wij hebben zelf geen kinderen, maar voor uw sprookjes leenen wij die van de buren'. Dit lot had Andersen te deelen, voor zijn sprookjes leende hij de kinderen, die hij zelf niet had. Hij zag het kind in de teedere omvatting der moederliefde. Hij zag het in zijn puurheid en bevalligheid. Aan zijn beschrijvingen van kinderleed en kindergeluk ervaart men hoe een scherp en psychologisch zuiver waarnemer hij is van het kindergemoed.
| |
IV
Na zijn reis naar Italië, toen hij reeds zijn eersten gedichtenbundel en de Voetreis naar Amack had uitgegeven schreef Hans Christiaan Andersen kort na elkaar drie romans: De improvisator, A-Z en Maar een speelman, die, in verschillende talen vertaald, den jongen schrijver ook buiten Denemarken bekend maakten. Deze drie romans zijn later nog door twee anderen gevolgd. De twee baronessen en Zijn of niet zijn. Hij gaf verschillende bundels reisverhalen uit, waaronder De Bazaar van een dichter, Schaduwbeelden en Reisavonturen in Zweden, en schreef, vooral in zijn eersten tijd, veel voor het tooneel. De liefde op den Nicolaastoren, of wat zegt het parterre was zijn succesrijk debuut als tooneelschrijver. Op dit stuk zijn o.a. nog gevolgd: Scheiding en weerzien, het lyrische drama Agnete en de Meerman, de vaudeville De onzichtbare op Spragö, De Mulat, de bewerking eener Fransche novelle, en het dramatische sprookje De bloem van het geluk. Tot zijn vroegere werken behooren: Vignetten van Deensche dichters, Fantai-
| |
| |
sieën en schetsen, en Prentenboek zonder prenten. Sedert 1835 kwamen met groote regelmaat zijn bundels Sprookjes, die in totaal een verzameling van ongeveer honderd zestig kleine en groote sprookjes omvatten. Hij schreef verder zijn autobiographie Het sprookje van mijn leven. In zijn verzamelde werk wordt ook een groote plaats ingenomen door de uitgegeven brieven, de door Jonas Collin, den zoon van Andersens vriend en weldoener, bezorgde dagboekuitgave en Andersens aanteekeningen bij zijn sprookjes.
De roem, dien Andersen zoo koortsachtig heeft gezocht, is in overvloed zijn deel geworden. De uitgaven zijner werken in verschillende landen bereidden den sprookjesdichter een zegetocht voor op iedere latere reis. De schitterendste salons openden zich voor hem, aan de hoven der Duitsche vorsten was hij een graag geziene gast, al wat aanzien had stelde er prijs op hem te ontvangen. Met de grootste geesten van zijn tijd stond hij in betrekking. Lamartine, Dumas, Alfred de Vigny stelden een eer in zijn vriendschap. Hij ontmoette Honoré de Balzac, was intiem met Heine, de gebroeders Grimm eerden hem. Hij ontmoette Thackeray en mocht zich verheugen in de warmste vriendschap en bewondering van Dickens. Ook het vaderland bleef niet ten achter. De stad Odense benoemde hem tot haar eereburger en was bij die gelegenheid feestelijk om hem verlicht. Hij was dagenlang de gast van het Deensche koningspaar en ontving van den koning en de koningin menigmaal bezoek. Hij werd staatsraad en 'Konferenz'-raad. Nog bij zijn leven werden de gelden ingezameld voor zijn standbeeld. Het Deensche volk stelde den geliefden sprookjesdichter ruimschoots schadeloos voor wat hij eens aan miskenning door het vaderland had geleden. Van zijn reizen, van de bedwelmende bewierookingen zijner huldefeesten, van de glanzende tafels te zijner eer, keerde hij in de eenzaamheid zijner achtereenvolgende vrijgezellenwoningen te Kopenhagen terug, waar hij tot in zijn ouderdom zijn werk bleef voortzetten. En niets liever willen wij dan gelooven, dat hij in deze eenzaamheid den roes van roem, die zijn later leven was, onderbroken heeft door die stiltes, waarin hij zich bezon op den roem, die niet luid is maar verborgen; dezen van het geluk dat hij honderdduizenden eenvoudigen en onaanzienlijken schonk, die zich in de stilte over zijn sprookjes bogen, die hem geen feesttafels
| |
| |
en lauweren schonken, maar wel den zegen van hun bewogen hart. De roem van dit geluk vindt zijn klaren weerslag in het sprookje De nachtegaal. De kleine, jubelende zanger wijst alles terug, de geschenken en onderscheidingen van den keizer, het verblijf in de zalen van het keizerlijk paleis. 'Gij hebt mij al beloond' zegt de nachtegaal tot den keizer, 'uw oogen hebben tranen vergoten toen ik den eersten keer voor u zong'. En hij voegt er aan toe: 'Als kleine zanger vlieg ik ver weg, naar den armen visscher, naar het dak van den landman, naar ieder, die ver van uw hof is. Ik houd meer van uw hart dan van uw kroon.'
Den laatsten tijd van zijn leven werd Andersen geplaagd door kleine ziekten, jicht en kiespijn, en door een sloopende leverkwaal, die zijn doodsoorzaak zou worden. Nog vol reis- en arbeidsplannen bracht hij den zomer van 1875 door op het buitengoed Rolighed van de Kopenhagensche familie Melchior, die hem het gastvrij en liefdevol tehuis bood, wat hij eenmaal bij Collin had gehad. Hier vond den 4den Augustus in den morgen een bediende hem dood op zijn kamer.
Hij werd in Frue Kirke bijgezet, als een vorst. Het hof, kunstenaars en geleerden, alles wat aanzien had, maar ook een onoverzienbare menigte volks deden den grooten sprookjesdichter naar zijn laatste rustplaats uitgeleide.
|
|