| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
G. MENGE, O.F.M. De verhevenheid der katholieke levensbeschouwing. Ned. bewerking van N.A.M. Verhaar. - Foreholte, Voorhout, 1940, ing. Fr. 40, geb. Fr. 54.
In dit werk vindt men het resultaat van een langen apostolischen arbeid, voornamelijk gericht, op het bekeeringswerk. De schrijver heeft getracht de katholieke levensbeginselen, zei nauwkeurig mogelijk uiteen te, zetten, en toont zich bijzonder thuis in de kennis van de Schriftuur, voornamelijk van Paulus.
De zin en de beteekenis van de katholieke levensbeschouwing is haar bovennatuurlijk karakter. Ook wordt dit nauwkeurig omschreven in het eerste boek: Christus als Schepper van het bovennatuurlijk leven. Dit bovennatuurlijk leven wordt ons medegedeeld door de heiligmakende genade en de genade van bijstand, terwijl het gebed, zoowel het private als het liturgische, de uiting ervan zijn: deze structuur van het bovennatuurlijk leven wordt uiteengezet in het tweede boek: De verhevenheid van het bovennatuurlijk leven. Daarop volgt het derde deel: De Kerk als middelares van het bovennatuurlijk leven. De stichting, door Christus, van de Kerk met haar vier kenmerken, komt eerst ter sprake. Daarna wordt ons de Kerk voorgesteld als uitdeelster van de genade: door haar leergezag, haar herdersambt en haar priesterambt zet zij onverpoosd het werk van de heiliging der menschen voort, en leidt zij haar kinderen met zachte en vaste hand naar Den Hemel, het vaderland der kinderen Gods: zoo luidt de titel van het vierde en laatste boek. Enkele Richtlijnen voor convertieten besluiten het werk.
Wie houdt van ernstige lectuur en de groote levenswaarheden in zich wenscht op te wekken, neme gerust dit boek ter hand. De schrijver spreekt tot ons in een kloeke taal, niet zonder bewogenheid, maar ontdaan van elk sentimenteel romantisme. Warm aanbevolen aan priesters en ontwikkelde leeken.
F. De Raedemaeker
Georg FEUERER. Adem und Christus. - Herder & Co, Freiburg i. Br. 1939, 286 blz. Rm. 3.20 en 4.50.
Schrijver wil de beteekenis van het dogma der erfzonde in het leven doen uitkomen. Het bestaan van de erfzonde laat zich niet op grond van ervaring of philosophische bespiegeling vaststellen. Het is een geloofspunt, alleen in het licht der goddelijke openbaring toegankelijk. In dit licht komt zij te staan in een dubbel perspektief, dit nl. der oorspronkelijke verheffing van den mersch en dit van zijn verlossing in Christus. Zoo gezien getuigt zij spijts alles zoowel van de onuitputtelijke goedheid van God, als van de adellijke grootheid van den mensch. Deze mooie gedachten worden in een eerste deel in aansluiting aan S. Paulus, in een tweede aan de hand van S. Thomas van Aquino ontwikkeld; in beide gevallen is het minder om den oorspronkelijken zin van die beide schrijvers te doen, dan wel om inkleeding van persoonlijke ideeën. Deze zouden beter tot haar recht gekomen zijn, moest de uiteenzetting klaarder, niet zoo gezocht-ingewikkeld zijn. De theologen zullen niet met al de door schr. vooropgezette meeningen instemmen. Toch verdient het boek aanbeveling, omdat het nieuwe gezichtspunten op het mysterie opent.
E. Druwé
De psalmen, uit het Hebreeuwsch vertaald door R.H. DE SMET. - Liturgisch volksapostolaat, Sint-Pietersabdij, Steenbrugge, 1940, LX + 228 blz., Fr. 45.
Deze vertaling der psalmen is een nagelaten werk van een West-Vlaamsch priester, een van Vlaanderen's grootste zonen, die in de stille afzondering van een rustig dorpje in Nederlandsch Limburg, na vele andere, ook zijn
| |
| |
laatsten levensdroom, de uitgave van deze psalmenvertaling, zag verzwinden. De dood is hem komen verrassen, toen hij de laatste hand legde aan de omwerking van zijn vertaling, die hij vele jaren te voren 'in Vlaanderen, in dagen van nood en dood, van rouw en ellende' had ondernomen.
Een waarborg voor het letterkundig gehalte van het werk is de uitgebreide inleiding over 'de poëzie der psalmen', welke Priester-Dichter C. Verschaeve er voor had geschreven. Daar het bleek, dat de uitgave van de psalmenvertaling nog lang op zich zou laten wachten, verscheen deze studie ondertusschen bij Excelsior, Brugge, 1925; later in het achtste deel van Verschaeve's verzamelde werken. Toch werd ze nu weer als inleiding in dit boek overgenomen. Nergens zullen we over de psalmen, onder dit opzicht beschouwd, mooiere en diepere gedachten vinden: een groot dichter leert ons de psalmen lezen, zooals de beste exegeet dat niet vermag, hij leert ons de levensbeweging van Israël zelf in ons opnemen, om met haar mee te leven en mee te voelen.
Het werk van E.H. De Smet verdiende ook zulk een inleiding. In sierlijkheid van taal en stijl is ze onovertroffen: de krachtige Oostersche taal wordt met even veel volheid en beslistheid van rhythmus in keurig en toch ongekunsteld Nederlandsch weergegeven en de plastische beeldenbouw van Israël komt volkomen tot zijn recht.
Oordeelend naar de vertaling meenen we te mogen veronderstellen, dat de bewerker zich als doel heeft gesteld, weliswaar een juiste, meer vooral een begrijpelijke en sterlijke, eerder dan een strict letterlijke weergave van den oorspronkelijken tekst te bezorgen. Hierin is hij dan ook volkomen geslaagd. Hij geeft bovendien blijk van een zeer grondige kennis van de H. Schrift en van de psalmen in het bijzonder: voor vele moeilijke stukken is hij blijkbaar te rade gegaan bij de beste en modernste hebraïsanten en exegeten.
We durven ons toch afvragen of E.H. De Smet er ooit zou in toegestemd hebben, zijn werk, in den vorm dien het kreeg, aan het licht te brengen. In het voorwoord van Dom Modestus Van Assche lezen we het volgende: 'In zijn rustige woon in Nederlandsch Limburg had hij (de vertaler) zijn werk weer op het getouw gezet, en van een wetenschappelijk apparaat voorzien. Niet altijd maakte hij gebruik van de z.g. Masoretische uitgave van den Hebreeuwschen tekst; de redenen zijn meestal aangegeven in dit critisch apparaat, dat in ons bezit is, doch hetwelk voorloopig niet kan verschijnen en wel om technische redenen' (blz. VIII). Is dat niet een betreurenswaardige verminking van het kostbaar werk? Zeker, velen onder hen die het boek met veel vrucht zullen gebruiken, zouden toch weinig hebben aan die critische noten, maar voor echte Schriftkenners heeft het werk een groot deel van zijn waarde verloren. Onze Nederlandsche litteratuur heeft waarlijk geen overvloed aan wetenschappelijke werken van dien aard!
Een andere o.i. zwakke zijde van het werk en waarin de vertaler wellicht ook zelf zou voorzien hebben, is het uitblijven van een historische inleiding. In de psalmen liggen de godsdienstige ideëen, die dikwijls niet minder verheven en niet minder schoon zijn, dan die waarvan wij leven, gehuld in een verleden, dat onder menig opzicht vreemd mag lijken. Wie ze volkomen wil begrijpen, zal zich heel dikwijls moeten terugplaatsen in een archaïsch kader, dat totaal verschilt van het onze. Hij zal zich moeten indenken in de kultureele en sociale opvattingen van den dichter en diens volk; hij zal rekening moeten houden met de concrete omstandigheden, waarin de psalm tot stand kwam: een heel andere beteekenis zal deze krijgen naargelang hij het ontstaan zag in Mozes' tijd of in de eerste eeuw vóór Christus, in tijden van voorspoed of in tijden van verdrukking. Ook in de godsdienstige opvattingen van den psalmist zal een Christelijke lezer menige moeilijkheid ontmoeten. In deze psalmenvertaling vinden we echter niet de minste poging om al deze moeilijkheden te voorkomen of uit den weg te ruimen.
Met deze bemerkingen bedoelen we geenszins ons gunstig oordeel over de degelijkheid van het werk te wijzigen. Het lijdt geen twijfel of vele geloovigen en vooral vele priesters, die verlangen door de studie der psalmen meer vrucht te halen uit hun breviergebed, zullen hier een uitstekend hulpmiddel vinden, dat hun in een waarlijk keurigen vorm door het Liturgisch volksapostolaat wordt aangeboden.
E. De Cooman
C. TESSER, Praedica Verbum. - P. Brand, Hilversum, 1940, 194 blz., ing. Fr. 38, geb. Fr. 48.
Van zijn eigen werk zegt Sch, in de inleiding, dat het slechts een 'handleiding' is, ''n goed-bedoeld pogen om in den geest van de predikanten-encycliek (door hem deels aangehaald en gecommentarieerd) bij 't moeizaam werken in Gods oogst te helpen' (p. 12).
Als lector in de Gewijde Welsprekendheid is Sch. inderdaad wel de geschikte man voor zoo'n werk; en aan zijn echt redenaarstalent twijfelt geen enkele lezer van 'Gewijde Rede'.
De titels der verschillende hoofdstukken zijn veelbelovend, en de inhoud,
| |
| |
degelijk, wetenschappelijk, en rijk aan citaten, beantwoordt ook werkelijk aan de verwachting. Daarom volgen ze hier: I. Van 'Rhètorikè tot Eloquentia Sacra'; II. De Gewijde Welsprekendheid of Homiletica; III. De Bronnen; IV. Formeele Homiletica; V. Vorm en Preek; VI. De predikant en zijn werk.
Onderverdeelingen en bijtiteltjes in de margo, alsook het gebruik van groote en kleine drukletters maken van het boek werkelijk een zeer bruikbare handleiding.
Interesant en allernuttigst zijn de kleine, concrete aanduidingen over voordracht, stem, ja zelfs mimiek; en niet het minst de voorbeelden van preek zelf, natuurlijk.
Met de unctie, die in alle preek vereischt wordt, en met het niet halen van voorbeelden uit het moderne leven, zullen misschien niet alle lezers het heelemaal eens zijn. Maar dit meeningsverschil raakt minder het 'id quod' (p. 161) dan de 'modus quo', de dosis, 'n nuanceering van gedachte (p. 152)!
Toch, alles samen, misschien wel 'n tikje droog en zwaar, niet? Nou ja, 'n cursus is 'n cursus!... d.w.z. 'n cursus 'leeft' in een persoon en niet op papier.
Mocht dit werk in de bibliotheken van alle seminaries en theologie-colleges niet onder 'n laag stof begraven liggen, maar, wegens het vele gebruik, worden gebonden.
B. De Wint
P. Dr. Hubertus Van GROESSEN, O.M. Cap., Het kerkelijk Recht voor religieuzen. - J.J. Romen en Zonen, Maaseik, 1940, 352 blz., gen. Fr. 36, geb. Fr. 48.
Het verheugend feit, dat hoe langer hoe meer godgeleerde werken in het Nederlandsch verschijnen, hebben wij grootendeels aan de zeer verdienstelijke Uitgeversfirma J.J. Romen en Zonen (Roermond en Maaseik) te danken.
Zij kondigt een reeks Romen's Tekstverzamelingen aan: Aflatencodex, volgens 'Preces et Opera...' onlangs te Rome uitgegeven, Toepasselijke Teksten uit den Bijbel, de heilige Vaders, de Liturgie, de Uitspraken van het kerkelijk Leergezag. En nu reeds deed die Uitgeverij haar 'samenvattingen' van de onderscheidene theologische vakken uitgroeien tot een heele reeks Romen's Compendia, over Dogmatiek, Zedenleer, Kerkelijk Recht, en welhaast over Rubrieken. E.P. Dr. Hubertus van Groessen O.M. Cap. bewerkte drie van die boekdeeltjes.
Wat ons hier aangeboden wordt, bevat veel meer dan de titel vermeldt, niet slechts immers het (algemeen) Kerkelijk Recht voor Religieuzen, maar ook zedenkundige en ascetische aanwijzingen over volmaaktheid, kloosteroefeningen, gebedswijzen, ontvangen der sacramenten...; kortom, een nagenoeg volledig, al is het schematisch, geestelijk handboek voor godgewijde personen, en N.B. ook voor hun Priesters-Bestuurders: menige bladzijde kan dienen als plan voor zaakrijke onderrichtingen.
Bijzonder geslaagd schijnen ons de uiteenzettingen over christelijke en kloosterlijke volmaaktheid, niet verscheiden in wezen (n.2); - over roeping (n. 57-58; minder n. 59-60) waar de 'innerlijke roeping' met recht en reden gehandhaafd wordt, zooals nog onlangs E.P. Braet C. SS. R. het deed voor de priesterlijke roeping in zijn heerlijk boek 'Priesteropleiding', enz., enz.
E.P. Hubertus geeft 'aanteekeningen over het particuliere Recht der Nederlandsche en Belgische Bisdommen'. Die zijn echter niet zeer talrijk, wat ons land betreft.
Het schijnt hier de geschikte plaats niet om over vakkundige bijzonderheden uit te weiden: in Kanoniek opzicht zouden we nog wel een en ander kunnen opmerken.
Eindelijk brengt de geleerde Schrijver ook een aanwinst van eenige goede Nederlandsche vertalingen der kerkwettelijke terminologie. Maar men behoort ze konsekwent toe te passen: n. 205 'regulieren met eenvoudige geloften' zal wel te lezen zijn: 'religieuzen met eenvoudige geloften' volgens n. 23. En (n. 247) bij 'leeke-zusters' is op te merken dat alle zusters, ook slotzusters en koorzusters, 'leek' zijn. Beter ware het overal dezelfde schrijfwijze der woorden te bezigen en niet b.v. novice en novies.
Dit zijn evenwel maar kleine vlekjes, waarschijnlijk aan overhaasting te wijten. Dat wij die hier aanstippen, bewijst althans dat wij dit heerlijk boekje met groote belangstelling onderzochten.
J. Salsmans
Dr. H. DERCKX, De 'Vrouwe' der menschheid vloek en zegen. - 2e Uitg., 176 blz. Karel Beyaert, Brugge, 1940. Fr. 18.
Het mag een gelukkig idee heeten dat men dit mooie, sinds lang uitverkochte, Mariaboek van den onlangs overleden schrijver terug uitgaf. Deze zijne eerste pennevrucht werd wel overtroffen door zijne twee standaardwerken: 'De psychologie der Vrouwe' en 'De Kerk en het Moederschap
| |
| |
van Maria'; maar dit jeugdwerk is met zulk een frischheid van taal, zoo meesleepend geschreven, dat het ook voor ontwikkelde leeken gemakkelijker genietbaar is. Het eerste deel 'Christus en zijne Moeder' schetst Maria's grootheid op zichzelf, het tweede haar beteekenis voor de menschheid. Een volledig Mariabeeld dus. Warm aanbevolen.
E. Druwé
P. HILDEBRAND, Le martyr Georges de Geel et les débuts de la mission du Congo. - Archives des Capucins, Antwerpen, 1940, Fr. 40.
Over 't algemeen kennen we maar al te weinig de geschiedenis van de missies bij de zwarten, vooral de geschiedenis van haar ontstaan welke ons verschillende eeuwen voor de groote ontdekkingsreizen in Afrika brengt. Jammer is het, daar deze geschiedenis zeer boeiend is, vooral om de sterke personaliteit der eerste missionarissen in de Congostreek en hun zeer oorspronkelijke apostolaatsmethode, - zonder te spreken over de heel zware moeilijkheden waartegen ze het hoofd dagelijks moesten bieden en die onze tegenwoordige missionarissen bijna nooit meer te beurt vallen. Dank zij het boek van Pater Hildebrand kunnen we nu die leemten gemakkelijk aanvullen: het schetst ons het leven van P. Georges Van Geel, als martelaar gestorven in 1652, en bevat tevens een zeer uitgebreid en rijk gedocumenteerde geschiedenis van het ontstaan der Congo-Missie.
Indien we een verwijt op het boek van Pater Hildebrand mochten maken, zouden we wijzen op een al te groote overvloed aan details dat schadelijk wordt voor de algemeene gang van het vooropgezette doel.
J.D.W.
A. BEIL, In Christo Jesu. - Caritasverlag, Freiburg i. Br., 1940, 132 blz., RM. 2.20.
Het opschrift van dit boek over liturgie wordt nader omschreven als 'von der liturgischen Gemeinschaft zur lebendigen Gemeinde'. De spanning tusschen cultus en beleefde Godsdienst wordt overbrugd door de liturgie, die als cultus der gemeenschap, liefde bewerkt tot God en den naaste. Dit wordt achtereenvolgens aangetoond in het Heilig Misoffer, de sakramenten en de feesten van het liturgisch jaar. Een vulgarisatieboekje dat ernstig is, degelijk en in geen enkele liturgische bibliotheek ontbreken mag.
J. Smets
| |
Wijsbegeerte
De menschelijke handeling, 10 Geestelijke voordrachten. - Geloofsverdediging, Antwerpen, 1940, 132 blz., Fr. 18.
In deze voordrachten werd voor het gehoor van de St Caroluspreeken de klassieke, scholastieke theorie van de vrije menschelijke handeling ontvouwen. Een brok ernstige betrouwbare moraalphilosofie, die doorgaans het midden weet te houden tusschen een te abstracte uiteenzetting en een te vervlakkende vulgarisatie. Het feit dat negen verschillende redenaars hetzelfde onderwerp behandelden, hoe nauwkeurig ze ook hun respectief terrein hebben afgebakend, brengt toch onvermijdelijk herhalingen mee, die weliswaar meer bij den lezer dan bij den luisteraar storend moeten werken. Verder schijnt het ons dat met deze methode het geheele onderwerp niet zoo ingrijpend-diep kan behandeld worden, dan indien een bekwaam vakman en redenaar het in al zijn aspecten onderzocht.
Wij willen verder niets afdingen op de waarde van elk dezer voordrachten, en we zijn de eersten om te meenen dat de thomistische doctrine de onmisbare basis is voor elke gezonde en ware zedeleer, maar we vragen ons toch af of in deze tien voordrachten er genoeg naar gestreefd werd om ook de nieuwere inzichten in psychologie en ethiek ten nutte te maken, en zoo de oude waarheid uit te diepen en beter te begrijpen. Vooral de waarde-philosophie hadden sommige der hier behandelde problemen, b.v. de vrijheid, goed en kwaad, geweten enz... meer relief kunnen geven.
F. De Raedemaeker
von WIESE, L., Homo sum. Gedanken zu einer zusammenfassenden Anthropologie. - Fischer, Jena, 1940, 148 blz., RM. 750, geb RM. 9.
Een waren geleerde zal het steeds moeilijk vallen zich te beperken tot zijn
speciaal wetenschappelijk gebied. Vooral wanneer hij op het terrein der
geesteswetenschappen werkzaam is zal hij zich door de algemeene problemen
van mensch, wereld en God aangetrokken voelen. Wat is de mensch? Welke
is zijn positie t.o.v. de eeuwig golvende wereld en het absolute zijn?: voor
deze levensvragen komt onvermijdelijk elke diep nadenkende geest te staan.
L.v. Wiese is een socioloog, en als dusdanig heeft hij zich beperkt tot de
| |
| |
wetenschappelijke studie van de menschelijke betrekkingen. In dit boek echter stijgt hij boven zijn specialiteit uit en meet hij zijn kennen en zijn kunnen aan het menschenbeeld. Hij bepaalt zelf zeer nauwkeurig het standpunt van waaruit hij dit eeuwig raadsel wil onderzoeken. Dat standpunt is noch natuurwetenschappelijk - dan zou hij enkel een diersoort voor zich hebben; noch geesteswetenschappelijk - wat hem zou beperken tot de kultuurprestaties van den mensch; noch sociaal-wetenschappelijk - waardoor alleen de samenhangen tusschen de menschen worden benaderd. Zijn standpunt noemt hij dat van een 'zusammenfassende Anthropologie', een soort phaenomenologie van den mensch als mensch. Deze anthropologie is ook geen metaphysiek van den mensch, noch een theologisch beeld ervan. 'Sie hat ihren eigenen Platz zwischen den Ordnungslehren und Einzelwissenschaften einerseits, der Metaphysiek, der Philosophie und Religion anderseits' (bl. 16-17).
Achtereenvolgens beschouwt de schrijver van dit bepaald standpunt uit het leven en sterven van den mensch; het probleem van het lichaam, de ziel, den geest; de typologie van den mensch; de ideeën, princiepen en belangen die hem in zijn handelwijze leiden, zijn sociale verhoudingen en gedragingen. In het laatste hoofdstuk: Das Suchen Gottes nadert hij het metaphysisch probleem van den mensch, zonder nochtans op het transcendentaal gebied een antwoord te willen geven. Phaenomenologisch onderzoekt hij hoe het nu staat met het God-zoeken bij den mensch. Een werkelijk nobel hoofdstuk. Sommigen, zoo constateert de schrijver, hebben het God-zoeken gestaakt, daar zij het voor een zwakheid houden, en vergenoegen zich met een heroïsch materialisme. Anderen omdat ze de toekomst van hun volk of van hun ras voor het hoogste menschelijk doel houden. Waarop de schrijver zegt: 'Sub specie aeternitatis bleiben alle sozialen Gebilde ebenso unvollkommen wie der Mensch selbst. Nichts kann die Würde der übernatürlichen Gottheit ersetzen. Wir können sie niemals ganz begreifen; aber alles Irdische, auch die sozialen Gebilden bleiben, an der Kraft Gottes gemessen, schwach und vergänglich. Sie sind ohne Zusammenhang mit dem Jenseitigen und als Selbstzweck und letzte Werte genommen, allzu zerbrechlich. Werden zie aber als Gefässe des göttlichen Willens gestaltet, so erhalten sie die Stärke, die die Gegenwart ihnen zu verleihen strebt.' (bl. 144).
De Finale van dit boek mag sceptisch klinken: wij weten dat zonder metaphysiek het menschelijk raadsel niet kan ontcijferd worden. Waar de mensch niet wordt gezien in het perspectief der wezensgraden, der zijnsorde, kan men hem niet begrijpen. Wanneer men, zooals de schrijver het doet, aan de deur der metaphysiek blijft staan, dan moet men de uiteindelijke vraag: Wat is de mensch? eenvoudig niet stellen. Men mag van het phaenomenologisch standpunt uit geen metaphysisch inzicht verwachten. Maar als zuivere phaenomenologie van den mensch is dit boek alvast merkwaardig, en verdient het zijn plaats naast dergelijke werken van Scheler, Sombart, Gehien en Breysig b.v. Wij kunnen dat alles waardeeren in het perspectief van onze wijsgeerige anthropologie.
F. De Raedemaeker
| |
Letterkunde
Marnix GIJSEN, De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 159 blz., ing. Fr. 18, geb. Fr. 28.
In de geïllustreerde literatuurgeschiedenis Dichterschap en werkelijkheid, die onder de redactie van W.L.M.E. van Leeuwen in 1938 verscheen, had Marnix Gijsen het beste hoofdstuk geschreven: 'De literatuur in Zuid-Nederland na 1830'. Onderhavig boekje is de haast ongewijzigde herdruk van dit hoofdstuk; met vreugde zien wij het binnen het bereik van meerdere lezers gesteld.
We konden eenvoudig verwijzen naar onze bespreking van Dichterschap en werkelijkheid (Streven VI, blz. 437-438). Daar vergeleken wij het werk met Vermeylen's Van Gezelle tot heden: moeilijk kan men uitmaken welk opstel het beste is. Bij het herlezen treft ons, bij de twee auteurs, het verschil van mentaliteit en tijdsgeest. Beiden beoordeelen ruim en tegemoetkomend; maar Vermeylen is eigenlijk van voor den wereldoorlog, Gijsen van daarna. Gijsen is, met zijn modernen waardemeter, meer beperkt dan Vermeylen met zijn aesthetisch eclectisme, terwijl deze toch evenmin de diepte peilt. Gijsen doet schraal en scherp, bijna willekeurig, aan; Vermeylen rustig en zeker. Onovertroffen karakteriseert Gijsen de groote kunstenaars; Vermeylen's stem klinkt zwaarder, als van wie alles zelf heeft ingeleefd. Beide werken zijn een persoonlijk getuigenis (de auteurs bekennen het zelf): geschiedkundig beschouwd heeft dat van Vermeylen meer waarde; dat van Gijsen laat beter de hedeniaagsche reactie kennen op onze literatuur van verleden eeuw.
Naar onzen smaak heeft Gijsen zich te zeer op het standpunt van den
| |
| |
modernen verscheurden mensch gehandhaafd. Alles wentelt om Van de Woestijne, de centrale figuur, over wie de beste bladzijden zijn geschreven. Duidelijk begrijpt de auteur Gezelle, Streuvels en zelfs Timmermans alleen door middel van een goedgunstige toenadering; duidelijk onderschat hij Van Duyse en Van Beers, Claes en Nahon, Conscience's Leeuw van Vlaanderen en Timmermans' Franciscus; duidelijk overschat hij Elsschot. Op de techniek van de kunst en op de drukkende gespannenheid legt hij te veel nadruk; elk schijnbaar gemakkelijk gewrocht en elke zonnige atmosfeer zouden van oppervlakkigheid getuigen. Hij ziet het kunstwerk niet vooreerst als organisch gegroeid, eerder als geslepen uit zuiver kristal, en tusschen het helder kristal en den vlammenden edelsteen lijkt hij onvoldoende het wezensverschil te bemerken.
Verdedigbaar is zijn standpunt stellig; voor den literairen historicus blijft het onvolkomen. Daarom betitelen wij dit boekje liever: 'De literatuur van Zuid-Nederland sedert 1830, van modern standpunt uit gezien'; als zoodanig raden wij het tenzeerste aan.
Em. Janssen
Marnix GIJSEN, Peripatetisch onderricht. Kroniek der Poëzie L. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1940, 230 blz., ing. Fr. 24, geb. Fr. 34.
Marnix Gijsen bundelt hier een deel van zijn bekende opstellen over dichtbundels en dichters, zooals ze destijds in De Standaard verschenen; waarschijnlijk is hij zinnens ook de volgende te bundelen. Hij noemt zijn onderricht 'peripatetisch' en bedoelt daarmede occasioneel; de reeks van zijn opstellen vormt werkelijk een 'kroniek der poëzie': ditmaal gaat het over verzen uitgegeven tusschen 1931 en 1936.
Even bevoegd als onafhankelijk en oprecht, geeft de criticus onderricht in de poëzie: de beste van zijn opstellen konden door hem alleen worden geschreven. Dat over Reimond Herreman bij voorbeeld; dat over Gabriel Smit, Paul Verbruggen en Gery Helderenberg; dat over René Verbeeck; de drie over Werumeus Buning; zooveel andere! Buitengewoon raak en gelukkig geeft hij, herhaaldelijk, de bijzondere werkwijze, het artistieke temperament van bepaalde dichters weer. Van Maurice Gilliams bij voorbeeld: 'Hij ziet de dingen picturaal, fijn, typisch, met hun scherpe contrasten, in hun oorspronkelijke frischheid en uit dat “zien” teekent hij het beste op. De kern van zijn artistiek wezen is een zekere getemperde objectiviteit, een aandachtige introspectie' (blz. 43). Van Reimond Herreman: 'Herreman is geen sterk lyrisch temperament, hij is veeleer een sentimenteel ironist. Zijn klare geest verkoelt de ontroering dadelijk tot een behaaglijke lauwte, maar hij doet het vuur uit het vers wijken...' (blz. 61). Van René Verbeeck: 'De grondtoon van deze gedichten is een melodische vreugde, een helder frissche klank die nooit vulgair noch frivool wordt. De dichter spreekt vanuit een maanlandschap waarin lichtende figuren zich harmonisch bewegen. De beteekenis van hun gestes moet men aanvoelen en raden. De atmosfeer die hij schept heft het leven uit tijdelijkheid' (blz. 152).
Verbazend soepel weet de criticus zich bij elke verstechniek, arbeid en temperament aan te passen. In velerlei opzicht waren, daaromtrent, veel suggestieve zinsneden en uitspraken te lichten; doch al wie, over de poëzie in het algemeen en over de hedendaagsche in het bijzonder, veel wil leeren, make beslist dit 'peripatetisch onderricht' door!
Anderzijds geeft het boek niets méér dan een 'kroniek de poëzie'. Men kan het betreuren dat waardelooze naast waardevolle bundels besproken staan met het poetische peil van den bundel stijgt toch meestal het peil der critiek! Betreuren ook dat alles zoo maar occasioneel wordt aangegeven, nooit volkomen uitgewerkt!... Het genre zelf bracht dat mee; ook met zijn onvermijdelijke tekorten moeten we het genre aanvaarden.
Nog kunnen we vragen stellen. In hoever zou Gijsen. b.v., tot een meer synthetische en dieper doordringende studie in staat zijn? Is hij niet té uitsluitend de fijn bezintuigde waarnemer van zinderende bewogenheid? Stelt hij àlle dichters, de grootere en de geringere, niet te zeer op één vlak? In hoever veronachtzaamt hij de diepere bronnen der poëtische inspiratie? Al deze vragen mogen gesteld worden; op grond van dit werk kunnen wij ze niet beantwoorden.
Met alles wat de criticus beweert hoeven we het niet eens te zijn. Maar we herhalen: hier valt, over de poëzie, veel te leeren.
Em. Janssen
F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE, Litterair Scheepsjournal II. - Onze Tijd, Brussel 1939, 360 blz., ing. Fr. 65, geb. Fr. 70.
Eens te meer legt de auteur, in 'Een woord vooraf', de bedoeling bloot waarmede hij deze stukken heeft gebundeld. Want behalve drie langere opstellen en een getuigenis (blz. 11-71, 287-355), bevat het boek niets dan 'Dag- | |
| |
werk op gebied van kunst en literatuur' (1925-1934): een vijftigtal kortere critieken over schrijvers en schilders; daarbij zoo wat evenveel Moorsche Kacida's en Chineesche gedichten. Waarom deze laatste werden opgenomen, vertelt de auteur ons niet; de eerste rechtvaardigt hij door een bewering van Garmt Stuiveling, als zou de literaire ontwikkeling van iedere periode hoofdzakelijk, uit het essayistische en critische werk der tijdgenooten, bestudeerd dienen te worden.
Over die bewering willen we niet twisten. In zoover zij deze uitgave zou wettigen, denken wij er het onze bij. Dit vooreerst: zij maakt alleen de critisch-literaire bijdragen aannemelijk; dat wil zeggen: zoo wat de helft van het boek... En dit daarbij: dan moet het essayistische en critische werk van Toussaint van Boelaere minstens een documentaire waarde bezitten.
Nu, die documentaire waarde bezit het, en ruimschoots. Tientallen van jaren lang, heeft de auteur onze letterkunde van binnen uit gevolgd. Hij leefde alles mee!... Geheel onze letterkunde? Neen, alleen hetgeen men, in de neutraal-artistieke kringen van Brussel, voor onze letterkunde liet doorgaan, - en Toussaint van Boelaere is misschien de voornaamste woordvoerder geworden der gearriveerde Van-nu-en-straksers, de voornaamste heraut van het aesthetisch eclectisme. Hij heeft meer met de literatuur geliefhebberd dan er werkelijk, met een volkomen overgave, aan geloofd; zij werd hem een voornaam tijdverdrijf, een middel overigens om zich verdienstelijk te maken; nooit echter (zoover wij zien kunnen) een praegnante eisch, waaraan men, alles misschien verliezend, toch voldoenmoét.
Juist die houding maakt het boek tot een belangrijk document: het document van de onverschillige, burgerlijke, liberaliseerende literatuur; schijnbaar ruim van geest omdat ze geen volstrekte waarheid voorstaat, in werkelijkheid vlak, en, door haar zelfgenoegzaamheid, een hinderpaal voor het betere. Litterair scheepsjournaal is het boek van den literairen society-man, die bevallig en competent zijn rol speelt. Vraag echter niet méér van hem!
Niettegenstaande dat alles verdient de bundel een warme aanbeveling. Hij bestaat uit opstellen van iemand die op te merken en te schrijven weet, die smaak heeft; hij bevat ook. over bepaalde auteurs en werken (Van de Woestijne b.v.) vruchtbare gegevens, - en dwalingen, als zou Timmermans, met zijn Franciscus, minderwaardig werk geleverd hebben (blz. 279), zijn goddank heel zeldzaam.
Em. Janssen
Anton VAN DE VELDE, Het eeuwig masker. - (Schijnwerpers, vierde reeks, nr. 38), Het Spectrum, Utrecht, Standaard-Boekhandel, Antwerpen ,1940, 126 blz., Fr. 15.
'Met u, lezer, stap ik in de Thespis-wagen binnen voor een tamelijk razende vaart door de kreitsen der dramatische wereld' (blz. 8). Door àl de kreitsen varen we wel niet; alleen door de antieke Grieksche en Latijnsche, door die der christelijke Middeleeuwen, door die van het nieuwe Nederland, Frankrijk, Duitschland en Engeland. Andere verkenningstochten kunnen daarna nog afgelegd: de wagenmenner weet het heel goed; toch heeft hij reeds, terloops, op den oorsprong van het drama kunnen wijzen, op de evolutie van het décor, tweemaal zelfs op de noodzakelijke voorwaarde tot de herwording van ons toneel. Deze namelijk: 'Het toneel moet weer geschreven, gemonteerd en bijgewoond worden in een atmosfeer van haast religieus-rituëele plechtigheid' (blz. 85). Of nog, breedvoeriger nu: 'Wil het toneel nieuwe, ruime banen op, dan zal het, qua vorm, in het teken staan der poëzie; qua inhoud zal het gedragen door een voor de gemeenschap heilzame belijdenis. - De dichter, de acteur, de regisseur moeten de dienaars worden van een gemeenschappelijke schoonheids- en waarheidscultus' (blz. 123).
Al rijdt de Thespis-wagen heel vlug, toch is de kennismaking met de dramaturgie méér dan oppervlakkig. Hoe zou, onder de leiding van dezen artist en vakman, een overzicht ooit verworden tot een banaal aide-mémoire? Moeilijk vinden we dan, als eerste inleiding tot de geschiedenis der dramatische kunst, iets wat meer bezonken zou zijn en prettiger geschreven.
Gezien den aard der publicatie, wordt 'het eeuwig masker' hoofdzakelijk dat van de negentiende en twintigste eeuw (vanaf blz. 46). Bij zulke uitgebreide materie zijn enkele fouten ook onvermijdelijk. Zoo verdiende het sater-drama De speurhonden van Sofokles een plaats naast De cycloop van Euripides (blz. 12, 14); zoo was Racine niet elf, maar vijf-en-twintig jaar oud, toen hij La Thébaïde uitgaf (blz. 35).
Em. Janssen
P.N. VAN EYCK, Herwaarts. - Enschedé, Haarlem, 1939, 64 blz.
Doorheen het bonte koor van onze hedendaagsche dichters blijven enkele meer vertrouwde stemmen uit de vroegere periode nog steeds doorklinken. P.N. Van Eyck is de dichter van het intelligeerend gevoel, de inzicht- | |
| |
zoekende ontroering, de philosopheerende melancholie, de stil-aanvaarde vertwijfeling. Objectieve onvastheid en onzekerheid en psychische weifeling hebben bij dezen echten en fijnen dichter een breedere en ruimere poëtische vlucht ten slotte onmogelijk gemaakt en sloegen hem steeds terug in zichzelf:
maar:
Vlak bij mij zelf is 't dichtste dat ik kwam.'
want ook in hemzelf is weer dat zelfde weifelend bewustzijn:
'Ik kon den weg niet vinder.
Die door geluk en licht naar vrede leidt.'
Toch wordt nog altijd, hoe zwak ook, dit triest gemis gesteund doeg een goedheidsverlangen, dat te instinctief is en te diep ligt om ooit tot zwijgen te worden gebracht, te één met gansch zijn wezen om ook gansch te kunnen bedriegen:
'Hart, - hart, dat de meidoorn doet dromen -
't Zoet voorjaar regeert naar zijn wil.
Die geur! - Maar ook uw beurt zal komen,
Niet nu, en niet hier nog... Wees stil.'
Door hun bescheiden aristocratische vormelijkheid en hun diepmenschelijke stem bevallen deze verzen en boeien ze.
L. Vander Kerken
Pieter G. BUCKINX, Droomvuur. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 34 blz., Fr. 12.
Voor zoover het zin heeft van een omschrijfbaren inhoud te spreken, zijn deze verzen een poëtisch-zuivere ontroering omtrent de geheimen van het leven: in liefde en leven is reeds de groeiende aanwezigheid van den dood, maar door hem worden ook weer beide tot eeuwigheid bestendigd. Doorheen de weelde van het 'Paradijs' breekt weldra 'de schemerende dood', stijgend tot het vlammen van 'de snelle schaduw', die geweldig het paradijs ontrooven zal. Maar het paradijs blijft slapen 'diep in het verschrikte staren' van de oogen der liefde:
'Want eenmaal drijven de wateren voorbij
schuimend en rood, en ook de wolken drijven
naar dieper verten, maar mijn armen blijven
dit witte kind omstrengelen en bedwelmen
En het droomvuur der liefde brandend in den dood wordt een sidderend ontwaken tot 'een heelal zoo zuiver als de dood' zelf, een dieper leven van vreugden en pijn, waarin het verlies en de vergankelijkheid geen dreigende buitenvijanden meer zijn, een hernieuwde droom vol bezonken herinnering omheen de eenvoudige aanschouwelijkheid van het simpele leven:
'Nu is het heerlijk naar het dorp te rijden
en wit en zwijgzsaam voor den toog te staan...'
B. objectiveert zijn levensgevoel in de sterk gekleurde en sensorische aanschouwelijkheid van een eigen kosmos. Ofschoon rhythmisch aanschouwelijkheld en gevoel tot één gave verklanking versmelten, draagt zijn poëtische opvatting toch in zich een duidelijke tendenz om het zinnelijk-geziene tot een al te zelfstandige en bijgevolg eenigszins vooropgestelde en op den duur conventioneele beeldenwereld te laten losgroeien. Opvallend is b.v. het herhaaldelijk weerkeeren van bepaalde motieven en het veelvuldig gebruik van rood en wit, kristal en albast, rozen, nachtegalen en hinden. Dergelijk procédé doet ten slotte het gevoel toch maar op zichzelf wentelen en stremt een verdere ontwikkeling. Vandaar ook de noodzakelijkheid om sommige edichten als met een kreet af te breken (blz. 11, 19, 25, 27) of met een lichtelijk surrealistisch ex abrupto te besluiten: SCHEMERBLOEI.
Dek nu mijn naaktheid toe
Ach, waar het vreemd en zoet gefluister is
van bloemen en van dieren,
diep in de koele sneeuw der anjelieren
Vuurvisschen spelen in cie zilveren rivieren
L. Vander Kerken
| |
| |
Anton VAN DE VELDE, Peter zoekt het geluk. - Pro Arte, Diest-Nijmegen, 1940, 212 blz., Fr. 28.
De titel van dit nieuwe werk houdt wel verband met dien van het voorgaande, Het hart vecht: als het hart dapper gevochten heeft, is ook het geluk gevonden! Intusschen is de auteur verder gekomen: minder op het leed legt hij den nadruk, meer op den triomf; tegelijk breekt hij los uit de realistische sfeer, want in een fantastisch symbolisme beweegt hij zich vrijer. Hij kiest daarbij zijn publiek; hij schrijft een boek 'voor de veertientot zeventienjarigen' (blz. 5).
Bij Peter Vrohart, het verweesde zoontje van een zeekapitein, zit het avontuur in het bloed. Hij zoekt het geluk, dat uit het leven moet opgehaald worden als een parel uit de zee; dank zij zijn tante Anne-Katrien Doddeke vindt hij het tenslotte, samen met zijn vriend Kas Rietjes en met Kapitein Bart Japik. Hoe het driemanschap tot stand kwam en waar het geluk verborgen lag: laat het boek u dat vertellen, - en zie dan het geheele verhaal als een illustratie van volgenden tekst uit het Evangelie: 'Nog is het rijk der hemelen gelijk aan een koopman die schoone paarlen zocht. Toen hij een kostbare parel had gevonden, ging hij alles verkoopen wat hij bezat, en kocht haar' (Mt. XIII, 44-45).
Meer fantastisch en symbolisch dan Het hart vecht, staat deze tweede roman van Van de Velde dichter bij zijn tooneelwerk. Zonder moeite kon men, uit Perle-fine of uit Radijs en Bot, soortgelijke motieven ophalen. Hij staat ook dichter bij Kop en de andere kinderboeken; daarvan verschilt hij toch weer, want zijn bestemmelingen voelen zich geen kinderen meer. Zoo vereenigt deze roman (is het wel een roman?) de verscheidenheid van Van de Velde's literaire productie; beter kunnen we niet aanduiden dat de auteur, in een genre dat hem geheel eigen is, een van zijn allerbeste werken heeft geleverd: met de sinjoorsche uitbundigheid die we bij hem altijd waarnamen, en met een diepere wijsheid wier toon sterker doorklinkt na veel beproeving. 'Het hart vocht' in den voorgaanden roman; hier heeft het hart overwonnen.
In de laatste jaren werd de aankomende jeugd, het meest dankbare lezerspubliek, door onze auteurs nogal verwaarloosd. Nu krijgt het zijn beurt; met iets meer stilte en bezonkenheid levert Van de Velde, in dat genre, zijn meesterwerk nog!
Em. Janssen
Anton VAN DE VELDE, Het Hart vecht. Tweede druk. - Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen, s.a. (1940), 200 blz., Fr. 29.
Wij bespraken destijds de eerste uitgave van dezen stadsroman (Streven III, blz. 628-634). In zijn tweeden druk herlazen wij den onveranderden tekst: hoe getuigt alles van 'vechtende harten'! Want niet alleen het Antwerpsche echtpaar Jon en Greet slaat zich, al vechtend, door het leven; ook de auteur doet het: voor hem gelijk voor het gezin Gerrits is het einde gelukkig.
'Het hart vecht': bij Jon en Greet tegen armoede, tegenspoed, verleiding, bedrog, onrecht, grootspraak, maatschappelijke wantoestanden en ontbinding, persoonlijke ontgoocheling en dreigende verbittering; - bij den auteur tegen dezelfde vijanden; ook wel tegen literaire hinderlagen en valsche propaganda; bij het blijde levensoffer in hoogeren dienst vinden het echtpaar en de kunstenaar beide het geluk. Want 'och, waar menschen strijden, helpt de Heer'.
Een verdere aanbeveling lijkt ons totaal overbodig.
Marcel MATTHIJS, Schaduw over Brugge. - De Sikkel, Antwerpen, 1940, 234 blz., Fr. 45.
Marcel Matthijs draagt dit nieuwe werk op aan Charlotte Köhler, de Noordnederlandsche actrice die zijn Filomeentje (Een spook op zolder) opnam in haar repertorium. Om die reden is het nogmaals een jonge vrouw in den mond gelegd; deze verhaalt (zonder het zelf te weten, zou men meenen) hoe de kleingeestigheid, het misverstand, de haat, de ontucht, haar eigen leven en dat van al haar gezinsleden verwoesten. 'Zijn wij, Beuselincks, dan allen vervloekt?' klinkt het tweemaal als een wanhoopskreet (blz. 110, 159)... Breeder uitgebouwd dan Doppen, De ruitentikker, Filomeentje, hoort het nieuwe verhaal nochtans, naar procédé en inspiratie, bij dezen trits.
Van werkkracht en temperament geeft de auteur aanhoudend blijk; onopgelost blijft echter de vraag die we vroeger eens stelden: ontwikkelt hij zich in de goede richting? Al zijn belangrijke personages zijn tergende getergden; zij kunnen daar hysterisch bij ondergaan (zoo de ruitentikker en Filomeentje); zij kunnen er fatalistisch in berusten (zoo Leo Vercruysse uit Doppen en, uit dit laatste boek, Hélène Beuselinck). Van waar die geladen atmosfeer, met haar hardheid, grofheid, hysterie en misdaad; met haar eenzijdige en schematische psychologie; met haar systematisch verwijderen
| |
| |
van bevrediging, ruimte, zuivering? Maakt zij een hoogere en breedere kunst niet onmogelijk? Niet elders dan bij den auteur zelf kan de oorzaak liggen.
Zijn Katholicisme lijkt hij met zijn algemeen levensinzicht niet te kunnen vereenigen. Het geheele hedendaagsche leven komt hem als één verwording voor, waarbij het geloof alleen den schijn zou pogen te redden. Onmiddellijk geven we het toe: in onze samenleving valt veel uiteen, en als iemand daardoor de serene bevrediging van den geloovige verliest: wie mag er zich aan ergeren? Wie zou anderzijds het gebrek aan tegemoetkoming niet betreuren, vanwege een gedeelte onzer geestelijkheid? Toch moeten de leeken ernstig pogen de huidige problemen in katholieken geest op te lossen, en niemand zal beweren dat zij bij ons, in de laatste jaren, de ware grootmeesters (ook van andere landen) oprecht raadpleegden. Zoo heeft zich, bij een gedeelte van hen, een denkwijze ontwikkeld die het geloof geleidelijk uitsluit.
Matthijs zelf lijkt ons en getergde, omdat hij, tegelijk trouw aan het Katholicisme en los van zijn vitaliteit, de hedendaagsche verwording als een te absolute wet aanvaardt van het menschelijk leven. Met een teruggeduwd geloof ondergaat hij de moderne decadentie; hij ziet niets anders! Traditie, breede en rustige waarneming, veelzijdige kennis, de paradoxen van het christendom en hun hoogere bevrediging: dat alles lijkt hem vreemd geworden. Oprechtheid tegenover het leven en verbondenheid met den evenmensch: niet noodzakelijk vergen ze een vermetele opstandigheid; wèl een bezonnen zelfbeheersching en een daadkrachtige mildheid.
Deze bemerking slaat op den kunstenaar en op den mensch; wie kan ze ook scheiden? Daarom noemen we Schaduw over Brugge, zooals we De ruitentikker en Filomeentje eens noemden (Streven VI, 320-321), een vergissing: de vergissing van den mensch bij wien de stilte en de zelfzekere vreedzaamheid ontbreken; de vergissing van den artist die, trots aanleg en arbeid, zijn procédé te weinig vernieuwt, zijn taal te weinig zuivert, zijn waarneming van leven en werkelijkheid te weinig verdiept en verruimt... Anderen mogen hierover anders oordeelen; wij vragen hun echter een kalme gemotiveerde uitspraak: zoo helpen zij de waarheid en Matthijs zelf.
Tammer van inhoud dan sommige voorgaande werken, is dit boek nochtans voor Katholieken niet aan te raden: een paar grove oneerbiedigheden op religieus gebied (blz. 135) kunnen er niet door!
Em. Janssen
E. VAN HEMELDONCK; Berk en brem. - Thijmfonds, Den Haag, (1940), 280 blz.
Van dezen auteur bespraken we reeds Dorp in de hei (Streven VI, 109). Op zijn beurt verhaalt dit nieuwe boek van een boerengezin uit Vosselaar bij Turnhout; terwijl het voorgaande met een bruiloft aanving, komt hier een overlijden vooraan. Een boer sterft; een weduwe slaat zich door de moeilijkheden heen; 'het leven is goed' (blz. 280).
Met dezelfde idealiseerende liefde als het voorgaande geschreven, lijkt dit verhaal ons een zuiverder kunstwerk. Nog gaat de auteur niet heelemaal in het dorpsleven op, nog bewondert en bemint hij het eenigszins op afstand; maar zeker heeft hij de ziel der Kempische boeren intiemer benaderd, zeker bekomt hij intenser stemmingen. Nog leven zijn menschen iets te weinig van binnen uit; toch treden ons moeder Fien en de zoon Peter, beide met hun eigen karakter, sympathiek tegemoet. Nog heeft de structuur iets programmatisch; haar breede eenvoud pleit voor meer organische zelfstandigheid.
Artistiek gaat dit werk hoog boven het gewone uit; in alle opzicht bevelen wij het warm aan. Steeds echter belooft E. van Hemeldonck nog meer, meenen we, dan het vele wat hij ons reeds schenken mocht.
Em. Janssen
Valère DEPAUW, Jules Bonnemine. - Manteau, Brussel, 1940, 167 blz., Fr. 18 en 28.
Dit tweede boek van den auteur van Tavi maakt een heel goeden indruk. Stel u daarom niet een grootsch, diep, machtig werk voor; denk eerder aan een som van kostelijke anecdoten uit het leven in een kleinstad: alle geestig en raak, en vanzelf scharen zij zich tot de origineele typeering van den hoofdpersoon. Zoowel naar het geheel als naar de deelen beschouwd, getuigt Jules Bonnemine van meer talent dan men den auteur, omwille van het genre zelf, bij het eerste zicht zou toekennen.
Het tweede verhaal, Van twee sukkeleers, bevestigt den gunstigen indruk. Er zit meer diepgang in, en het lijkt ons niet onmogelijk dat Valère Depauw, ook in het ernstige, uitstekend werk zou leveren.
Em. Janssen
| |
| |
Filibert VAN HAVERBEKE, Een mislukte aanval op den ivoren toren. Het wonder van den onthoofde. - De Wekroep, Deurne, 1938, 96 blz.
Filibert VAN HAVERBEKE, Donderkoppen. - De Wekroep, Deurne, 1940, 324 blz., Fr. 15.
Filibert van Haverbeke is een ras-schrijver: wij getuigden het reeds bij de bespreking van Het kluwen (Streven VI, 210-211); wij moeten het hier herhalen. Hij betitelt zijn Donderkoppen een volksroman: ja, méér is het niet; maar een volksroman die, hoe grof van factuur en slordig van taal dan ook, toch geschreven blijkt door iemand wien het schrijven in het bloed zit.
Bij Een mislukte aanval... en Het wonder... blijven we niet stil. Het zijn apologetisch bedoelde volksverhalen, origineel van conceptie en praegnant uitgewerkt; een tikje wansmakelijk echter en die, naar ons oordeel, hun doel voorbij streven.
In Donderkoppen verplaatst de auteur ons in een Westvlaamsche nijverheidsstad, waarbij hij de toestanden teekent van rond 1903. Bij de proletariërs, bij de aristocratie, in de politiek, in de werkliedenbeweging: overal leidt hij ons binnen. De gang der gebeurtenissen komt hierop uit: 'Aan den horizont verzamelen zich donderkoppen en wie luisteren wil hoort dondergeroffel in de verte' (blz. 316). Ziehier de oorzaak daarvan: 'De verfransching sleept in Vlaanderen groote stoffelijke en geestelijke miseries mee' (blz. 320).
De interpretatie van bepaalde feiten dient wel, meenen we, anders geschakeerd; het komt ons ook voor dat Van Haverbeke nogal scherp aanklaagt, met een te negatief programma. Hij heeft echter het recht zijn gedachten zoo voor te stellen, en dat hij zijn taak verricht met het mild gemoed van een waar geloovige: wie kan het betwijfelen? Evenmin: dat hij haar verricht met talent; want de karakters en gestalten van Basiel Gaerminck, Mevrouw Hostijn, Deken Delagroo, Juul Barteloot, Burgemeester Van Ackere, zijn zóó uit het leven gegrepen, dat men ze in elke stad bewegen en handelen ziet. 'Niemand zoeke in dezen roman naar bekende personages', verklaart hij op het einde (blz. 320); wij durven echter vermoeden dat in den ouderen collegestudent Herman Hostijn iets van hemzelf is neergelegd.
Zulk boek verdient een beter verzorgde uitgave.
Em. Janssen
Ernest VAN DER HALLEN, Cheiks, Pelgrims en Rabbijnen. - (Schijnwerpers, vierde reeks, nr. 36) Het Spectrum, Utrecht, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1940, 153 blz., Fr. 22.
'Een literair reportage' mag dit geschrift heeten, waarin Van der Hallen ons als pelgrim vertellen komt van Palestina, dat Arabieren en Joden elkaar betwisten.
Iets meer lijkt hier bedoeld dan in het mooie Tusschen Atlas en Pyreneeën van denzelfden auteur. Toen trok hem de Afrikaansche woestijn, waarin de sporen liggen van Charles de Foucauld; nu smachtte hij naar het Heilig Land, waarvan zijn moeder vertelde. Maar de vizioenen van Catharina Emmerich zag hij niet in werkelijkheid: hij vond Jerusalem, het 'teken van verdeeldheid'; in het Palestina op den tweesprong, dat we van elders leerden kennen, hoorde hij den ouderwetschen wandelenden Jood en den modernen tehuisgekomen Jood om de beurt tegenstrijdige dingen vertellen; onthutst zocht hij klaarheid in de geheimzinnige bestemming van dit bevreemdende land: iets te weinig overwoog hij hoe de smartelijke bejegening, die eens Jesus' voorbijgaan op aarde te beurt viel, nu de plaatsen treft waar Hij voorbijging.
De volgehouden poging om, met stijl, stemming en gedachten, den schijn en het wezen te suggereeren van het Palestijnsche landschap en zijn bevolking, geeft aan het werk zijn literaire waarde. Toch blijft het reportage: het hoort namelijk bij de literaire photographie-kunst, die Van der Hallen, minder frisch of scherp weliswaar dan Den Doolaard of Kuyle, met meer zangerigheid en hunkeren daartegenover, even meesterlijk beoefent. Het genre heeft nog iets onvoltooids; zoo behelst dit boek tegelijk een bereiken en een belofte.
Em. Janssen
| |
Recht
Dr. Johanna C. HUDIG, De criminaliteit der vrouw. - Dekker en van de Vegt, Nijmegen, 1940, 258 blz., fl. 3.90.
Het criminologisch Institut aan de Rijksuniversiteit te Utrecht heeft een reeks studién ingezet waarvan het vierde deel komt te verschijnen. Het werk van de hand van Dr. Johanna C. Hudig draagt bovengemelde titel en wordt voorgesteld door een voorwoord van Prof. Mr. D. Hazewinkel-Suringa; het omvat tevens een beknopt overzicht in het engelsch gesteld.
| |
| |
Hoe uitgebreid het onderwerp ook moge voorkomen toch is het onderzoeksgebied beperkt door het standpunt dat men in soortgelijke studiën inneemt en deze kleine gezichtshoek verhoogt doorgaans de mogelijkheid van meer bepaalde, nader omschreven en dieper bedachte studie, dan veelal het geval is in algemeene verhandelingen. Het blijvend belang van deze scherp technische onderzoeken berust in het verzamelen van werkelijke bijdragen omdat alleen hiermede de uitbouw van een degelijke geschraagde theorie mogelijk wordt. Deze synthese waarvan de verdienste slechts de nauwgezette formuleering is, komt alsdan voor als een cultuurwaarde, op veel gebieden der wetenschap, slechts aan latere epochen toebedeeld na langen duisteren en veelal nederigen arbeid.
Het is als bijdrage dat het werk van Dr. Hudig moet onderzocht worden en dit karakter verhoogt er de waarde van in den stand waar de criminologische wetenschap gevorderd is.
Het omvat een technisch onderzoek van de feiten en een juridisch psychologisch en wijsgeerig onderzoek van de verklaring der feitelijke gegevens.
De vrouwelijke criminaliteit als massaverschijnsel wordt in het eerste deel onderzocht aan de hand van statistische gegevens en meer bepaaldelijk op grond van 16.304 veroordeelingen tusschen 1910-1930 in de provincie Utrecht uitgesproken.
De waarde van de statistiek als hulpwetenschap in se moet in de rechtsphilosophie nog bepaald vastgesteld en omschreven worden. De metaphysische grondslag die in feite de kern der waardeering moet uitmaken deed zeer verscheidene opvattingen nopens de statistiek ontstaan en noch quantitief noch qualitatief werd het voorwerp der statistiek derwijze omschreven dat principieele gevolgtrekkingen noch normeerende gegevens er uit afgeleid kunnen worden of er uit voortvloeien.
Waar zulke ontoereikendheid in het opstellen van den inhoud voor de hand ligt, moet de waardeering omzichtig blijven hoe practisch ook de statistiek voorkome en veelvuldig haar gebruik. Voor velen beoogt ze deductie op inductie te zijn, voor anderen is dezelfde deductie mogelijk zonder voorafgaand experimenteel onderzoek vermits het metaphysisch onderzoek evenveel zekerheid in deductie verstrekken zou als ophooping van feitenmateriaal toelaat. En men kan het zich niet ontveinzen dat statistiek veelal noch volledig noch oprecht is en wel een verschijnsel doch geen motief kan doen ontwaren, tenzij in beperkte mate.
Hoezeer de auteur bewust is van de relatieve waarde der statistieken blijkt uit haar aanhaling in de inleiding 'l'art de noter très exactement des choses très inexactes'. Met omzichtigheid worden dan ook statistieken gehanteerd zoodat een ernstig onderzoek mogelijk is.
Alleen juridische criminaliteit werd onderzocht, trouwens de zedelijke criminaliteit in cijfers opstellen ware vrijwel onmogelijk. Bovendien alleen agressieve, economische en sexueele criminaliteit zijn weerhouden; buiten beschouwing vallen dus de schulddelicten, meineed en enkele andere. Agressieve delicten zijn deze gericht tegen de openbare orde en gezag, de persoonlijke vrijheid of het leven. Economische en sexueele delicten worden onderscheiden naar het motief van den dader en niet naar het onderscheid gedaan door de Wet. Aldus werden vrouwenhandel, afdrijving, gerekend tot economische criminaliteit. Enkele reeds bekende verschijnselen worden met juiste omschrijving in het licht gesteld, onder meer de verhouding tot de mannelijke criminaliteit die varieert in de meeste cultuurstaten van 1/4 tot 1/10. Minder bekend is het feit dat in Nederland tot voor kort de criminaliteit op het platteland grooter was dan in de steden (blz. 13). Het aandeel der vrouwelijke criminaliteit in de agressieve delictualiteit is grooter dan in de economische (blz. 16).
Overgaande van het onderzoek der statistische gegevens naar de individueele opsporing der motieven of oorzaken, wat men de psychologische statistiek zou kunnen noemen, wordt hier onderlijnd dat het percentage onwettig geborenen hooger is dan onder de totale bevolking en onder de vrouwen veel hooger dan onder de mannen (blz. 25). De verklaring hiervan ligt voor de hand en kan ook door zuiver rationeele gegevens verstrekt worden. Tot hetzelfde besluit leidt het statistisch onderzoek nopens analphabetisme en illegitimiteit (blz. 27).
De beteekenis van gemelde en andere ongunstige omstandigheden wordt getoetst aan de statistische gegevens verstrekt in de bekende bijdrage van Krug en het recenter onderzoek van W. Schenk. Treffend is het dat slechts bepaalde niet alle ongunstige omstandigheden de vrouwelijke criminaliteit relatief hooger maken dan de mannelijke.
Verwaarloozing werkt nadeeliger bij jongens dan wel bij meisjes; 'stiefoudersinvloeden', wel, zij dan ook het verschil niet groot (blz. 30 en 31). De opvatting dat de vrouw gevoeliger is voor ongunstige omstandigheden wordt verworpen, doch blijkt het dat de vrouw in gemiddeld ongunstigen omstandigheden moet verkeeren dan den man om te bezwijken (blz. 33 en 36).
Ook de ouderdom wordt onderzocht. Voor agressieve misdrijven zijn de
| |
| |
leeftijdsgroepen van 30 jaar en ouder sterk vertegenwoordigd (bij de mannen die beneden 25 jaar) (blz. 38).
Agressieve delicten komen meer dan economische op den voorgrond bij gehuwde vrouwen (blz. 43), hier moet echter met omzichtigheid de statistiek gehanteerd worden, vermits bij vordering van leeftijd het huwelijk natuurlijk frequenter is. Terecht merkt de auteur op dat het huwelijk geen 'einheitliche' factor is (blz. 47). Ook de factor beroep heeft niet veel belang (blz. 53).
Na het onderzoek op gegevens der crimineele statistiek van het arrondissement Utrecht volgt een overzicht van deze van de voornaamste landen van Europa (blz. 58 en volg.).
De internationale criminaliteitsstatistiek is nog niet genoeg gevorderd om een algemeene studie mogelijk te maken. Trouwens de waardeering der delicten verschilt te veel. Aldus is in Denemarken het verspreiden van venerische ziekten een delict; de belgische zedendelicten omvatten het overspel, dat juridisch althans een oneigenlijk zedelijk delict is doch veeleer een storing der maatschappelijke orde zooals gewelddaden en zoo meer.
Wat opvalt is de geringe criminaliteit der vrouw. De verklaring hiervan werd gezocht in het aandeel dat de vrouw nam of niet nam in het sociaal leven. (blz. 61)
Wat de crimineele statistiek aanwijst is het vrijwel aanzienlijk hooger percentage vrijspraken van vrouwen (blz. 65). Geen positieve verklaring tenzij mildere gezindheid wordt gegeven.
Wat betreft de recidive worden zeer belangwekkende gegevens naar voor gebracht. Oudere statistieken en oudere theoriën deden de vrouw als grootere recidiviste aanzien (cfs. Quételet en Joly). Thans wordt deze opvatting die ook nog gedeeld werd door Lombroso, meer en meer geweerd, op grond van de overweging dat nu niet meer zooals vroeger de gevolgen der veroordeeling zwaarder zijn voor de vrouw dan voor den man (blz. 73).
Op deze statistische gegevens volgt dan een reeks beschouwingen nopens personalia zooals voor de nederlandsche gegevens. Ook de beschouwingen zijn waardevol en op sommige punten werkelijk nieuw. (cf. blz. 87 en volg.) Een bezonder hoofdstuk wordt gewijd aan de samenvatting van de vermelde feiten.
Het tweede deel omvat de theorische verklaring der feiten en zet in met een historisch overzicht, en meer bepaald van de opvattingen die de misdadigheid der vrouw in verband brengen met den aanleg (Lombroso), het milieu (onder meer Joly, Bonger, Földes) of waarbij geen nadrukkelijke tegenstelling tusschen aanleg en milieu gemaakt wordt (Aschaffenburg, Krug e.a.)
Dit deel van het werk munt uit door klare voorstelling en juiste weergave der besproken opvattingen.
De critische beschouwing van de factoren die het verschil in misdadigheid van man en vrouw kunnen tot grondslag hebben, doet het onderzoek klimmen tot de gegevens verstrekt in het bekende en lijvige werk van Parent-Duchatelet, dat nog steeds een gezonde basis van onderzoek blijkt te zijn hoewel het thans meer dan een eeuw oud moet zijn. De auteur komt tot dezelfde conclusie dat de invloed van de prostitutie geen verklaring der geringe vrouwencriminaliteit inhoudt (blz. 156).
De factor van de psychologie der vrouw wordt ingestudeerd aan de hand van het werk van Heymans, terecht door de auteur als zeer verdienstelijk pionierswerk voorgesteld (blz. 169) en met verwijzing naar de opvatting van Liepmann die alles herleidt tot biologische omstandigheden. Dit is ook het geval voor Weininger die bovendien niet steeds galant was in zijn opvattingen, wat dan ook als 'wilde beweringen' wordt bestempeld (blz. 180). Als besluit wordt het grooter aanpassingsvermogen der vrouw in het licht gesteld. Een rijke literatuurslijst sluit het werk waar zeer nuttig materiaal voor verdere studie wordt aangegeven.
De thesis van Dr. Hudig kan met Prof. Hazewinkel-Suringa aldus omschreven worden: de ongunstigheid der omstandigheden, waaronder de vrouwen vallen, is een grootere, dan die, welke noodig is om den man tot misdaad te brengen. Dit vraagstuk kan slechts onderzocht worden met als basis de mannelijke criminaliteit en het onderzoek kwam er dus op neer de differentieerende factors nader te omschrijven.
De auteur is gelukt in hare poging en men mag zelfs zeggen dat deze technische bijdrage uitgegroeid is tot een lijvig en nuttig algemeen overzicht van het gestelde vraagstuk.
R. van Lennep
Antoon FIMMERS, Het Handelsregister. - 'De Techniek', Antwerpen, 1940, 64 blz., Fr. 12.50.
De ondertitel: 'Commentaar op de wetten van 30 Mei 1924 en 9 Maart 1929, op het Koninklijk Besluit van 10 Mei 1927 en op het Besluit der Secretarissen Generaal van 18 October 1940 met betrekking tot HET HANDELSREGISTER'
| |
| |
licht ons over den inhoud dezer brochure in. Het commentaar wil vooral leeren welke de nieuwe toestand is, geschapen door het 'Besluit' onzer Secretarissen Generaal dat, in tegenstelling met de vroeger regeling, tot doel heeft 'niet publiceeren doch wel reglementeeren', nl. 'tot bestrijding van woeker- en sluikhandel alsook tot reglementeering van het beroep van handelaar'.
Een jurist is hier aan het woord; zijn commentaar is kort, kernachtig. Evenwel niet zoodanig 'technisch' dat de gewone, geschoolde lezer het niet vatten kan. De handelaar zal er dan ook nuttige wenken in aantreffen. Op den commentaar volgt de tekst der besproken wettelijke regelingen en een overdruk der gebruikte, en verplichte formulieren.
K.B.
M.J. VAN NUFFEL, Het auteursrecht van den toondichter. - A. Decaluwé, Kortrijk, 98 & IV blz., z.j. (1939).
In dit boek tracht Mr. Van Nuffel helderheid te brengen in het zoo omstreden vraagstuk van 'de rechten van den toondichter op zijn werk of uitvinding'. Hij wil oplossing geven aan de meest betwiste punten op dit gebied 'tot wien... zullen onze toondichters zich wenden om hun recht te doen gelden; waarop hebben ze recht?' (Inl.). Hierin is hij werkelijk geslaagd.
Ten titel van inleiding wordt de tekst der wet en van het internationaal verdrag van Rome betreffende het auteursrecht aangevoerd. Eerst bespreekt jij wat auteursrecht is en welke werken door de wet beschermd worden. Vervolgens den duur van het auteursrecht, het geval van samenwerking, het bedrag en hoe de vereffening gewoonlijk geschiedt, wie auteursrecht verschuldigd is. Vervolgens handelt hij over het recht van den uitgever, en de practische middelen om auteursrecht te laten gelden: de auteursrechtmaatschappijen en de wantoestanden op dit gebied. Ten titel van aanhangsel wordt het wetsvoorstel Delwaïde betreffende deze maatschappijen besproken.
Geen eenzijdig standpunt nam schrijver in; tegelijk rechtskundige en toondichter heeft hij zeer duidelijk en met scherpen zin voor realiteit de huidige stand van het recht op dit gebied geschetst steeds in het oog houdend de belangen van toondichters en toonkunst, en van de auteursrechtbetalenden. Ook in de zeer actueeie vraagstukken van radio-uitzendingen en klankfilm heeft hij licht gebracht; tevens geeft hij hier talrijke nuttige wenken.
Wij hopen dan ook dat dit boekje zeer welkom zal zijn bij onze toondichters, die hierin het middel zullen vinden om inzicht te krijgen in wat hun recht is, en hoe zij zich desbetreffend zullen gedragen, alsook bij al dezen die auteursrecht betalen, bij advokaten tenslotte en rechtsgeleerden.
Alb. Hernould
Dr. Erwin GABER en Dr. Alfred POST, Grundriss der Invalidenversicherung. - Langewort, Berlijn-Lichterfelde, 1938, 178 blz., RM. 4,50.
Dr. Herbert LAUTERBACH, Friedrich CRANTZ en Wilhelm DEMIANI, Grundriss der Reichsunfallversicherung. - Langewort, Berlijn-Lichterfelde, 1940, 212 blz., RM. 6,20.
De 'Invalidenversicherung' omvat in Duitschland én hetgeen wij noemen
invaliditeitsverzekering én onze zgn. verzekering tegen den ouderdom en den vroegtijdigen dood. Ze is er verplichtend voor nagenoeg alle bezoldigde werknemers; ze staat verder open voor alle Duitschers die niet 'arbeidonbekwaam' zijn, op voorwaarde dat de stortingen vóór den ouderdom van 40 jaar een aanvang nemen. De bijdrage (van de verplichtend-verzekerden) wordt in princiep voor ½ door den werknemer en voor ½ door den werkgever gestort en bedraagt 5% van het loon. Het bedrag der vergoedingen hangt van de gestorte bijdragen af, evenwel met een minimum van 72 RM. per jaar - een gewoon arbeider zonder kinderen en die een 15-tal jaar regelmatig stortte bekomt ongeveer 1 RM. per dag -. Voor elk der eerste twee kinderen ten laste wordt daarbij 90 R.M. per jaar gestort en 120 RM. voor elk der volgende. Desgevallend worden ook een weduwerente en weezenrenten gestort. Van af het 65ste jaar vangt de uitkeering 'voor ouderdom' aan. De verzekeringsorganismen - gewestelijke kassen en bijzondere kassen voor de mijnwerkers, de spoorwegarbeiders en de zeelieden - zijn staatsorganismen.
In Duitschland bestaat én verplichte verzekering tegen de ongevallen die zich onder het werk voordoen én verplichte verzekering tegen de beroepsziekten. Zooals bij ons, draagt de werkgever den ganschen last er van, stort hij alleen de bijdragen. Het is ons onmogelijk hier de omslachtige bepalingen der Duitsche wet samen te vatten. Wijzen wij enkel op deze bijzonderheid, dat de ondernemingen verdeeld werden in verschillende groepen, naar het gevaar dat de arbeid er in meebrengt.
Over de inrichting en de werking van beide verzekeringen verse teen ons
| |
| |
deze werken omstandige inlichtingen, vooral voor de praktijk en ten gerieve van de betrokkenen bedoeld. Ze stellen ons in de gelegenheid een interessante vergelijking in te stellen tusschen onze sociale wetgeving en de Duitsche.
Dr. K. du Bois
E. SCHAEFFER, Dr. J. WIEFELS, Bürgerliches Recht, Familienrecht. - W. Kohlhammer, Leipzig, 1940, 157 blz., RM. 3,25.
Deze uitgave uit de reeks: Schaffers Grundriss des Rechts und der Wirtschaft doet zich uiterlijk voor als die uit de andere reeksen van Schaeffer en is naar dezelfde methode opgesteld. De Schrijvers behandelen een onderdeel van het burgerlijk recht dat ongetwijfeld ook bij ons velen zal interesseeren nl. het familierecht zooals het zich heden in Duitschland voordoet, midden in een evolutie uit een individualistische naar een volks-gemeenschappelijke opvatting. Na een korte inleiding, wordt achtereenvolgens behandeld: Ehe; Verwandtschaft en Vermundschaft.
K.B.
| |
Geneeskunde
Dr. R. DEFOORT en Dr. L. ELAUT naar W. KREINER, De verpleging van chirurgische patienten. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 160 blz., Fr. 28.
Men voelt sinds lang in Vlaanderen dat er een behoefte is aan degelijke werken, geschreven in onze taal, die als handleiding kunnen dienen voor het onderricht in onze verpleegstersscholen. Het is een verheugende vaststelling echter sinds de laatste jaren dat meerdere werken in die richting het licht hebben gezien, en thans met de vertaling van het werk van W. Kreiner door Dr. Defoort en Dr. Elaut is de bibliotheek van eenieder die aan ziekenverpleging doet, een nuttige handleiding rijker geworden.
De behandelde stof is zeer uitgebreid en toch zal men in deze 160 blz. al het noodige vinden om oordeelkundig een heelkundigen patient te behandelen. Zelfs al bezit men een buitengewone praktische ervaring in het behandelen van dergelijke patienten, toch is het nuttig dat men in een samenvattende handleiding als deze de theoretische basis kan terugvinden waarop die ervaring moet berusten. Naast de algemeene heelkundige vraagstukken zooals de asepsis, de narcose, de eerste hulp, de gevaren en verwikkelingen van operaties en kwetsuren, worden in dit werk ook de bijzondere behandelingsmethoden voor iedere soort operatie afzonderlijk besproken zoodat men juist weet welke zorgen de zieke mag hebben vóór en na de operatie, welk dieet hij moet volgen enz. Tot slot volgt een overzicht der voornaamste chirurgische ziekten.
Deze vertaling kenmerkt zich door 'bondige volledigheid' en is een aanwinst voor het onderricht der verpleging.
Dr. F. van. Baarle
Dr Frans DAELS, Voordrachten over Verpleegkunde en Sociale Geneeskunde. Eerste reeks. - De Sikkel, Antwerpen, 135 blz.
Professor Daels schetst in deze enkele voordrachten het hoogst noodzakelijke en onmisbare waarmede reeds begonnen kan worden om tot een gezonde ordening te komen der talrijke sociaal-geneeskundige vraagstukken die den laatsten tijd opgerezen zijn. Er mag nadruk gelegd worden op het woordje 'begonnen', want het volstaat de menigvuldige aanklachten tegen ongezonde, asociale en thans bestaande toestanden die in het boek van Prof. Daels voorkomen, te herlezen om tot de overtuiging te komen dat in Vlaanderen op sociaal-geneeskundig gebied nog niet het tiende van het noodige gedaan wordt. Dit door gebrekkige wetgeving, door onverstand en onkunde van diegenen die ongelukkiglijk maar al te dikwijls aan het hoofd staan van groote organismen die een bepaald sociaal-geneeskundig domein beheeren. En nochtans, welke prachtige horizonten biedt dit domein der sociale geneeskunde; de geneesheer voelt alle dagen beter dat hij in de behandeling niet enkel met den zieke alléén te doen heeft, maar dat ook de omgeving hare problemen stelt; zoowel het verwijderen van een tuberculose-lijder uit zijn midden als het opnemen van een zieke in het ziekenhuis of het opnemen van een aanstaande moeder in het moederhuis brengen haast steeds een gansch aantal niet rechtstreeks-geneeskundige moeilijkheden mede die dikwijls al zoo belangrijk zijn als het geneeskundig geval zelf. De geneesheer kan m.a.w. zijn beroep niet volledig in den dienst van zijn volk doen indien hij niets van sociale geneeskunde begrijpt.
De verpleegster van haar kant voelt eveneens dat haar beroep haar zeker zoo dikwijls in aanraking brengt met dezelfde sociale vraagstukken die
| |
| |
minstens zooveel aandacht vergen als de verplegingsakte op zich zelf. Vandaar de buitengewoon gewichtige rol van de verpleegster-bezoekster.
Al deze problemen worden door Prof. Daels zeer duidelijk naar voren gebracht in een tiental voordrachten die we als inleiding tot de studie der sociale geneeskunde warm aanbevelen.
Dr. F. van Baarle
Dr. R. RUBBRECHT, Naar dienende Liefde. Derde Bundel. - 'Wiek-Op', Brugge, 119 blz., Fr. 15.
Deze vrome opstellen die deels voordrachten voor leerlingen-verpleegsters zijn, en deels vrije beschouwingen over allerhande levensvraagstukken, beoogen, zooals de schrijver het ook voor de twee eerste bundels schreef, de leerlingen der verpleegschool méér op te voeren op den weg der dienende liefde. Ieder hoofdstuk bevat meerdere richtlijnen om dit ideaal te bereiken: dienende liefde veronderstelt eerstens het hart, de ziel en al de edele motieven welke onze christelijke Caritas kenmerken, maar daarnaast ook de grondige theoretische kennis der materieele middelen tot verpleging der zieken.
Dit boekje is eenvoudig geschreven, het handelt over eenvoudige zaken en zal dan ook het duidelijkste spreken tot eenvoudig gebleven personen en tot die verpleegsters die hunne nederige en dikwijls ondankbare taak met eenvoud en liefde willen blijven volbrengen. Het zal voor hen door de menigvuldige aangehaalde voorbeelden een spoorslag zijn om hun roeping met een hooger ideaal te begrijpen en te beleven.
Dr. F. van Baarle
| |
Paedagogie
VERHEYEN en CASIMIR, Paedagogische Encyclopaedie. Afleveringen 13, 14, 15, 16. - De Sikkel, Antwerpen, 12 fr. per aflevering.
Met deze afleveringen begint het tweede deel van de Paedagogische Encyclopaedie. Verscheidene beroemde paedagogen en psychologen worden erin vermeld, o.m. Herbart, Heymans, Hoogveld, de Hovre, Jaensch, James en Jung; twee groote paedagogische systemen worden uiteengezet: de Individual-Psychologie en het Jena-Plan van Petersen. In het artikel 'Groot-Britannië' wordt grondig bestudeerd de evolutie van de paedagogische Wet, en in dat van 'Italië', de invloed van Gentile en van Codignola op de fascistische paedagogie en opvoeding. Verder volgen nog artikelen over gezinsopvoeding, godsdienstige opvoeding, zoo goed protestantsche als katholieke, heimatkunde, jeugdbewegingen, karakterologie, belgische en nederlandsche wetgeving over kinder- en jeugdbescherming, kinderlectuur, het kind in de kunst enz.
Al die artikelen geven een bondige maar degelijke kijk op die verschillende paedagogische problemen. Wij zijn nochtans verwonderd dat b.v. in het artikel katholieke 'Godsdienstopvoeding', de schrijver, in zijn rubriek 'de moderne methode' zelfs niet eens citeert de methode Quinet en Charles, voor Frankrijk, en voor America, die van Cooper. Hij schijnt ook te ignoreeren de grondwerken over katechetiek zooals die van W.R. De Jong 'Katechetiek', en van A. Van de Velde 'Opvoedend Catechismus Onderricht', alsook de standaardwerken van een Prof. Gatterer en van Dr. L. Bopp, zonder te spreken over het fundamenteel werk van Pfiegler 'Der Religionsunterricht'. Misschien ware het den schrijver nuttig geweest kennis te nemen met het boek 'Inleiding tot de Katechetische Litteratuur', door het Katechetische Documentatie Centrum, van Leuven uitgegeven.
Wij zijn ook eenigszins verwonderd dat het art. 'Jeugdbewegingen' niet ruimer opgevat geweest is, als men denkt aan de rol die die bewegingen in de hedendaagsche opvoeding van het kind spelen. In het sociaal gedeelte van dit artikel hadden wij graag willen zien behandelen het opvoedingsvraagstuk: jeugdbeweging-gezin. Wij moeten ook laten opmerken dat de meeste schrijvers die in het artikel 'Kinderlectuur' aangegeven worden neutraal, protestansch of socialist zijn. Hun werken mogen bijgevolg niet zonder voorbehoud aan katholieke kinderen gegeven worden.
De woorden die in de toekomst nog moeten besproken worden, en waarop tegenwoordige artikelen verwijzen, zooals de woorden paedagogie, Powell (Baden), oordeel, taal, test, voorstelling enz. vermeerderen het groot interesse dat wij vinden in deze Encyclopaedie. Mogen de volgende afleveringen vlug elkander volgen.
M. van Stratum
| |
| |
| |
Economie, Politiek, Sociologie
P. Dr. Mr. ANGELINUS O.F M. Cap., De Grondslag voor een nieuwe Gemeenschap naar de leer van Quadragesimo Anno. - Uitgave van het Comité van de Actie naar de Nieuwe Gemeenschap, Utrecht, 1940. 60 blz.
S.Th. VISSER Pr., Naar Staat en Stand; Richtlijnen voor een corporatieve Maatschappij. - De Residentiebode, 's Gravenhage, 2e uitg., 1940, 48 blz., f. 0,40.
Drs A.M. GROOT, Enkele concrete richtlijnen voor den socialen en economischen opbouw. - J. Musses, Purmerend, 1940, 40 blz., f. 0,40.
Deze vulgarisatiebrochures geven richtlijnen voor den opbouw eener nieuwe ordening van het economisch en sociaal leven; eenvoudig en duidelijk, echter onvermijdelijk zonder in vele bijzonderheren te treden en dan ook zonder een antwoord te geven op alle moeilijkheden die bij dien opbouw zullen oprijzen of, zoo men 't verkiest, die meerderen bij dien opbouw vreezen.
De eerste laat heel duidelijk de hoofdzaak uitkomen uit de leer der encycliek 'Quadragesimo Anno' over de tekorten der liberale economische inrichting en de grondbeginselen waarop een doelmatiger inrichting moet opgetrokken worden; de tweede onderzoekt wat de standsorganisatie zal moeten worden wanneer de scherpe klassentegenstelling door de organisatie der beroepsstanden zal weggenomen zijn. Hier trof ons vooral de ontleding van het begrip 'stand', dat onze aandacht vestigt op den cultureelen toestand die onvermijdelijk niet bij allen dezelfde is en waardoor de menschen van eenzelfden 'stand' zich heel bijzonder tot elkaar aangetrokken voelen; de derde wijst op de nadeelen en de gevaren van de ongebonden economie om daarop richtlijnen voor de toekomst te geven; richtijnen die in enkele opzichten een zeer strakke gebondenheid meebrengen.
Dr. K. du Bois
M. MARCOTTE, L'Organisation syndicate et corporative en Italie. - Association des Patrons et Ingénieurs Catholiques de Belgique, Brussel, 1940, 95 blz.
Deze brochure wil, zegt ons de schrijver, onze ondernemers inlichten omtrent hetgeen op het gebied van het syndikaal en het corporatief recht elders verwezenlijkt werd. Bereikte ze dat doel? Ons inziens slechts gedeeltelijk: ze houdt zich al te zeer bij den letter der wetten en der uiteenzettingen van althans half-officieele zijde die ons over de Italiaansche instellingen inlichten; ze laat dan ook niet voldoende duidelijk de hoofdzaak uitkomen, inzonderheid het specifiek eigene én van de syndikale én van de corporatieve inrichting. Integendeel waar het strik-juridische vraagstukken geldt krijgen wij zeer leerrijke toelichtingen (o.m. over het beslechten der conflicten tusschen de organisaties en tusschen de particulieren, m.a.w. der 'collectieve' conflicten door de 'Arbeidsmagistratuur' en der 'individueele' conflicten door de 'pretoren'). De schrijver is in de eerste plaats een jurist die zich op economisch en op sociaal gebied niet geheel thuis voelt.
Dr. K. du Bois
W. BRAND, Eindhoven, Sociografie der Lichtstad. - N.V J. Emmering's Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1937, 118 blz.
Eindhoven is een wonder, en het jongste voorbeeld van urbanisatie op groote schaal in Nederland. In 1889 telde de bevolking van Eindhoven en de later toegevoegde gemeenten geen 20.000 inwoners. Heden zijn er meer dan 100.000, zoodat Eindhoven thans de zevende stad van het land is! Vooral na 1920 groeide Eindhoven op Amerikaansche wijze, en deze snelle groei werd vooral door de niet minder koortsachtige ontwikkeling van de wereldbefaamde Philips-industrie veroorzaakt, die haar zuigkracht diep in het land, en zelfs over de grenzen deed gevoelen. Eindhoven is echter niet alleen Nederland's 'lichtstad'. Ze is ook de eerste 'sigarenstad' van het land en telt na Enschede de meeste katoen en linnenweverijen. Ze is zelfs zoodanig uitgegroeid dat ze heden een eigen economisch leven, onafhankelijk van de Philips-industrie, voeren kan. Het is wel duidelijk dat deze geweldige en totale omvorming van het oude marktstadje in een zoo belangrijke industrieele agglomeratie tal van problemen heeft gesteld, die het bestudeeren overwaard zijn. Te dien opzichte mag Dr. Brand's werkje een interessante en betrouwbare handleiding worden geheeten. Vooreerst wordt de ligging van Eindhoven en haar uitgebreidheid bestudeerd en daarna de samenstelling der bevolking het economisch leven en de maatschappelijke verhoudingen.
L.G.P.
|
|