Streven. Jaargang 8
(1940-1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 183]
| |
werk' een prijs van de Provincie Antwerpen mocht genieten, nu den prijs van de vereenigde Vlaamsche Provinciën. Wat hebben we aan het groote werk van Pater Van Mierlo: nù juist mogen we die vraag stellen. Nu pas heeft hij de afzonderlijke uitkomsten van jarenlange studie tot één groote uitkomst samengevat; nu ook moeten wij ons, met onze leuze van volksverbondenheid, omtrent eigen traditie en wezen meer bezinnen. Deze tweevoudige reden doet ons een verdeeling aan de hand: hoe stelt Pater Van Mierlo onze Middelnederlandsche literatuur voor? wat hebben wij aan die letterkunde? | |
IEr is bijna geen groot Middeleeuwsch werk, geen groote gestalte, die door dezen 'baanbreker en veroveraar'Ga naar voetnoot(4) niet aandachtig werd bestudeerd of op een oorspronkelijke wijze herteekend. Hadewych, Ruusbroec en Beatrijs van Nazareth; Willem van Affligem en Martijn van Torhout; Heynrijck van Veldeke, Jacob van Maerlant en Anna Bijns; het Roelantslied en de Reinaert: ze komen ons nu anders voor, - en had Pater Van Mierlo niets anders gedaan dan Hadewych b.v. in eere hersteld: reeds verdiende hij ons aller dankbaarheid. Hij deed goddank veel meer! Van de afzonderlijke studiën ging hij tot de synthese over; het geheele verloop van de Middelnederlandsche literatuur stelde hij anders voor: het lijkt ons als zou hij daarmede de kroon on het werk hebben gezet. Tot in 1939-1940 heeft hij met die kroon niet gewacht. In 1928 verscheen voor het eerst zijn 'Geschiedenis van de Ouden Middelnederlandsche Letterkunde'Ga naar voetnoot(5). Wat echter toen slechts bedoeld werd als een samenvatting van lessen, ten gerieve van studenten vooreerst, is nu een zorgvuldig omgewerkte en alles omvattende 'Geschiedenis' geworden. Wat de auteur toen beloofde, is nu vervuldGa naar voetnoot(6), en men hoeft slechts even het eerste werk met het nieuwe te vergelijken, om waar te nemen hoezeer alles, in de tien jaar tusschen beide publicaties in, gerijpt is, bezonken, voltooid. | |
[pagina 184]
| |
Pater Van Mierlo verdeelt de Middelnederlandsche letterkunde in drie tijdperken. Vooraan stelt hij, van het midden der XIIe tot het einde der XIIIe eeuw, de 'feodaal-ridderlijke periode'. Met Van Maerlant laat hij 'de patricisch-burgerlijke periode' beginnen, die eerst in de XIVe eeuw tot volle ontwikkeling komt en doorloopt tot ongeveer 1430. Dan vangt, als laatste periode, 'de letterkunde onder de rederijkers' aan. Het zijn 'drie machtige golvingen' (I, blz. 304); aan elke daarvan geeft hij een bijzonderen titel, en wij weten meteen waar hij den nadruk legt: 'In het rijk der schoonheid - In de boeien der didactiek - De kunst der volksgemeenschap'. Resoluut plaatst hij dus den bloeitijd vooraan; dat is zijn groote oorspronkelijkheid. Maar niet zonder een lange incubatie en een onmiddellijke voorbereiding kon onze kunst, rond het midden der XIIe eeuw, zoo maar openbloeien. Zij heeft dus een voorgeschiedenis, die dan geleidelijk overgaat in de geschiedenis van een bloeitijdperk. Van oudsher beoefenden de Germanen de poëzie; met het Merowingisch tijdvak begint, voor onze literatuur, de eigenlijke incubatie; het hoogtepunt van godsdienstig leven en christelijke beschaving, in de XIIe eeuw bereikt, brengt haar aan het licht. In Westelijk Europa gaat Frankrijk vooraan; Vlaanderen, een leen van den Koning, heeft de oogen op het Zuiden gericht en volgt op den voet. Ook Brabant heeft, in de XIIIe euw, contact met de Fransche cultuur; het schikt zich naar Vlaanderen. In Limburg, aan de aloude Lotharingsche beschaving deelachtig, lijkt eerder een verval te beginnen. Van Vlaanderen uit, over Brabant tot in Limburg, treedt de literatuur, als bij een Renaissance, te voorschijn: getrouw weliswaar aan een reeds bestaande traditie; in de onweerstaanbare straling toch van het toenmaals krachtige Frankrijk. Onmiddellijk betrekt ons deze voorstelling in den grooten Westeuropeeschen opbloei van de XIIe eeuw. In de nog onbedreigde eenheid van het katholieke geloof, in de nog ongespleten feodale samenleving die op agrarischen grondslag berustte, nemen we onze eerste literaire geluiden waar. Vooral voor de grooten lijken ze bestemd; de kleinen krijgen nochtans meer dan de kruimels. Dikwijls bevorderen ze de zich ontwikkelde ridderschap; ze verfijnen zich overigens naar de behoeften van deze aristocratie; toch blijft de literatuur gemeenschapskunst, | |
[pagina 185]
| |
waarheen ook de lager-staande reikhalst. Niet vooreerst didactisch, laat zij allen ademen 'in het rijk der schoonheid'; is het weergeven van schoonheid de best inslaande didactiek ook niet? Pater Van Mierlo plaatst een bloeitijd vooraan; daarin bestaat (we zegden het reeds) zijn groote oorspronkelijkheid. In dien bloeitijd brengt hij 'Karel ende Elegast' onder; de geheele epiek, de Frankische, de hoofsche en de religieuze; het dierenepos; de wereldlijke en de mystieke minnelyriek; het mystieke proza. In dat tijdperk hooren dus het Roelantslied thuis, Walewein, Beatrijs en de Reinaert; Heynrijck van Veldeke, Willem van Affligem, Martijn van Torhout, Beatrijs van Nazareth en Hadewych. Het zijn onderling heel verscheiden werken en schrijvers; maar hun verzameling, doordrongen nog van ridderlijkheid en minne, vormt geen standen-literatuur. Een spottende parodie (de Reinaert b.v.) vindt er haar plaats in: zulke parodie bestrijdt het geparodiëerde niet; zij vindt vermaak in haar eigen spel! Zoo legt de auteur, voor de geheele literaire geschiedenis, het totnogtoe ontbeerde uitgangspunt en steunpunt vast. Bij den aanvang vindt hij de dynamische kern, wier doorwerken altijd merkbaar blijft; hij vindt den christelijken en feodalen geest, waarin de eerste werken zijn ontstaan: daarbuiten worden zij onverstaanbaar en onverklaarbaar. Nu durft hij ze dateeren en op zoek gaan achter hun schrijvers. Nu kan hij, objectief, zonder vooringenomenheid of wankele hypothesen, de vreemde invloeden thuiswijzen en beoordeelen. Voor de Nederlandsche literatuur van de XIIe en XIIIe eeuw eischt hij de Europeesche beteekenis op: ontegensprekelijk haar recht!
Eén dichter komt gehavend uit den slag: de 'vader der Dietsche dichters algader', Jacob van Maerlant, als een overgangsfiguur nu (zoo lijkt het) teruggeduwd. Van het goede naar het minder goede brengt hij ons over: van het schoone naar het nuttige en ware, van de ridderlijke mystiek naar de didactiek van den kamergeleerde. Een ontzagwekkenden arbeid heeft hij geleverd, een diepgaanden en duurzamen invloed uitgeoefend; maar zijn leerzame nuchterheid klonk ons in de boeien. Onvermoeid heeft hij, in de kennis en eruditie van zijn tijd, gewrocht en gewroet: het type van den Vlaming, die | |
[pagina 186]
| |
zonder aarzelen de meest reusachtige onderneming aanvat, zonder versagen haar doorzet tot het einde! Toch bleef hij betrekkelijk laag-bij-den-grond en onpersoonlijk; het trekpaard ontbeerde de zwierigheid van het luxepaard. Van ons volk dat, zonder een eigen adel, zich door noeste vlijt en taai doorzettingsvermogen op te werken wist tot het eerste handelsvolk aan de Westkust van Europa, werd hij de alom aanvaarde, de alom nagevolgde leermeester. Spoedig zag men in hem, op het domein der letteren, de eerste groote nationale gestalte; veel later begroetten hem onze eerste literaire geschiedschrijvers als een verren voorlooper van het Protestantisme: had hij de geestelijkheid niet aangevallen, wantoestanden in de Kerk aangeklaagd, de vrije gedachte gepredikt? Tegelijk diende deze Van Maerlant neergehaald en in eer hersteld: dat was de dubbele taak van Pater Van Mierlo. Neergehaald in zoover hij, een nuchter leeraar van nuchtere poorters en patriciërs, den geheelen volksaard noch vertegenwoordigt noch uitbeeldt; in zoover zijn invloed het allerbeste bij onze stamgenooten eerder heeft onderdrukt! In eer hersteld anderzijds: bij de opkomende zelfstandige gemeenten leerde hij de inwerking van Frankrijk vreezen en weren; hij leerde onze voorouders zichzelf te zijn! Als vroom geloovige ook, niet anders, mag men hem uitbeelden: kinderlijk beminde hij Maria; trouw diende en vereerde hij de Kerk; de verzwakking van het geloofsleven klaagde hij aan als de ergste ramp. Toch wordt hij een overgangsfiguur. In en door hem voor het eerst breekt bij ons de eenheid van geloof en weten, van ridderschap en burgerdom, van schoonheid en waarheid. Het weten, het burgerdom, de waarheid bemachtigen de toekomst; 'het rijk der schoonheid' verzwindt.
Op deze eerste periode en op Van Maerlant hebben we nadruk gelegd: zoo leeren we Pater Van Mierlo kennen. Meer nog dan en bestanddeel der cultuur, is de letterkunde hem een kunst; haar schoonheid interesseert hem meer dan de bijzondere kenmerken van een tijdvak. Haar schoonheid: de afglans namelijk van de harmonische eenheid, die het algeheele leven omvat! Waar het leven gespleten ligt, gaat, in zoover, de schoonheid verloren. Daarom staat hier 'het rijk der schoonheid' vooraan: toen verbond zich alles één en harmonisch. | |
[pagina 187]
| |
De groote kunst is bij den auteur wél gemeenschapskunst; niet volkskunst in de lagere beteekenis van dat woord. Vanaf Van Maerlant werd de letterkunde 'gedemocratiseerd'; zij verloor haar hooge bezieling en haar vormverfijning. Idealisme, delicate techniek, sierlijk spel en hoog artistiek genot vergen een aristocratie van den geest. Van de volksmassa wendt deze zich niet af; toch ademen slechts uitverkorenen in haar sfeer. Groote kunst is 'vorstelijk'. Nu bestaat er maar één vorst voor velen; die ééne vorst regeert dan tot heil van allen. Het 'rijk der schoonheid' mocht ook het 'rijk van het geloof' heeten: van het alleen heerschend, het alles en allen vereenigend katholiek geloof. Met Van Maerlant gaat het wel niet verloren; zijn alleenheerschappij is toch heen. Voor de feodaal-ridderlijke wereld van de XIIe en XIIIe eeuw bestond geen andere band noch bezieling. Als jonge wijn werkte het op die geslachten nog in: de begijnenbeweging, de kruistochten, het nieuwe monachale leven, de verteederde vroomheid zijn er zooveel uitingen van. Zulk intens-geloovig bestaan (de auteur weet het heel goed) ligt aan den oorsprong van ons Nederlandsch bewustzijn; zonder dien gloed glanst niéts in onze geschiedenis; met dat verleden kon het slechts een ontaarding beteekenen, lieten we onze mystieke vroomheid, onze eerste schoonheidsbron en schoonheidsdrift, onopgemerkt en verloren gaan! Met deze diepe overtuiging vatte Pater Van Mierlo zijn literatuurgeschiedenis op en deelde haar in. Hij schreef haar 'van katholiek standpunt uit'Ga naar voetnoot(7): alleen door een Katholiek worden katholieke tijden van binnen uit gezien; het Katholicisme alleen kan, bij ons, waarheid en schoonheid, standen en gemeenschap, nationale fierheid en Europeesch bewustzijn, één maken in zuivere harmonie. | |
IIWat hebben we dan aan onze Middelnederlandsche letterkunde? Neem ze weg: hoe zouden we ons beroofd zien! Beroofd van onze meest verhevene lyriek, van ons meest populaire balladen en kerstliederen; beroofd van 'Esmoreit', 'Mariken | |
[pagina 188]
| |
van Nieumeghen' en 'Elckerlyc'; van Ruusbroec beroofd, van de onvergetelijke sproke van Beatrijs en den altijd frisschen Reinaert! Het allerzuiverste en allerhoogste, het meest serene en treffende, voor sommigen het dierbaarste wat we bezitten, zou verdwenen zijn: een stuk van onszelf zou ons zijn ontnomen. Onze Middeleeuwsche literatuur bevat de kostbaarste edelsteenen uit onzen cultuurschat; zij hoort bij het beste van ons traditioneel bezit. Doch de hoofdzaak is daarmede niet gezegd. Ziehier de hoofdzaak. Onze Middeleeuwen zijn voor ons niet voorbij. Zoolang iemand leeft, is niets van zijn verleden geheel vergaan: leidt hij, oud geworden, een eervol leven, zoo dankt hij het aan de vlijt van zijn jeugd, en graag en fier denkt hij daaraan terug. Graag inspireert hij zich daarbij weer; zijn geheele ervaring komt nu zijn bezinnig ten goede: zijn bezinning niet alleen, zijn bezieling tegelijk, als wilde hij zichzelf steeds overtreffen. Dank zij een onvergeten verleden, kent en richt de mensch zijn inborst en krachten; met de schoonste herinneringen bouwt hij de schoonste toekomst op. Het leven van een volk is als dat van een mensch. Zooals de mensch, - ook het volk heeft zijn aard en bestemming; evenzoo dient het, aan zichzelf getrouw, zich in zuivering te verheffen. Een volk dat zijn verleden ignoreert en verwaarloost, verschrompelt in kortzichtigheid en zelfzucht, verbastert in onverstand en ijdelen waan; het mist horizon en zelfkennis. En voor ons, Zuidnederlanders, is dat gevaar zooveel grooter, daar we, sedert eeuwen, alleen door trouw aan het verleden ons wezen konden handhaven. Wat hebben we aan onze Middelnederlandsche letterkunde? Geheel ons verleden maakt ze niet uit; ze behoort tot de eervolste periode er van. Toen werden we groot: van die grootheid liggen, in de literaire werken, de stuwkracht en sommige resultaten besloten. Wat hebben we dan aan die letterkunde? Voor een deel de wording zelf van onze grootheid. Die wording in het verleden; misschien ook in de toekomst! Toen, na 1830, onze romantiek de Vlaamsche beweging in het leven riep: vanzelf greep zij naar de Middeleeuwen terug, Willems, David, Snellaert, zooveel anderen, dolven haar literaire schatten weer op; Conscience schreef zijn 'Leeuw van Vlaanderen'; Gezelle ijverde voor de neo-gotiek. Zoo leunde | |
[pagina 189]
| |
ons nationaal ontwaken aan bij een veel ouderen groei tot grootheid. Romantisch zijn we niet meer; met de sentimenteel-groot-sprakige romantiek spotten we zelfs graag. Aan het heden meenen we soms genoeg te hebben; het is niet waar! Weer moeten we groeien, zelfstandig en groot; weer moeten we ons bewust worden van wezen en voorbeschikking: alleen van het verleden lezen we die met zekerheid af. Arbeidend en strijdend in een andere eeuw, zijn we, naar aard en inborst, onveranderd. Wat we vroeger verwezenlijkten, hoeft nu niet nagebootst of nagestreefd; onze inwendige stuwing en weerstand blijven echter dezelfde. Een volk verandert niet: bij andere omstandigheden past zijn bestemming zich aan; zij wordt nergens grondig gewijzigd. Daarom, willen we onze ervaring aanwenden: nooit was ze volkomener dan in onze Middeleeuwen; voor een deel ligt ze in de literatuur bewaard. Zooals we ons daar vinden: zoo dienen we, mits aanpassing bij den nieuwen tijd, nu te worden. Wat hebben we aan onze Middeleeuwsche literatuur? De mooiste, de hoogste, de meest actueele les uit het verleden; een waarborg voor de toekomst.
Pater Van Mierlo, die ons zooveel nader bracht bij dezen even kostbaren als licht verwaarloosden schat, bij deze even actueele als oude werkelijkheid, bij dit allereigenste bezit dat we haast ons wezen mochten noemen, verdient daarom, op een heel bijzondere wijze, waardeering en dankbaarheid. Blijve zijn levenswerk voor ons niet onvruchtbaar! Zooveel meer verdient hij den dank van alle Katholieken, daar hij het Katholicisme als de machtigste en zuiverste bezieling van ons volk heeft aangetoond: de dynamiek van zijn ontwikkeling, de geleding zelf van zijn geschiedenis, - en anders dan in het verleden gebeurt het in de toekomst nooit! |
|