Streven. Jaargang 8
(1940-1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Vijf Europeesche denkers
| |
[pagina 178]
| |
kozen uit de philosophische novellen: Candide, De wereld zooals zij is, Micromegas, De ooren van Lord Chesterfield, en uit het Philosophisch Woordenboek. Niets van den dichter (wat zich laat verklaren), noch van den geschiedschrijver, noch van den literairen criticus; niets uit zijn pamfletten of zijn briefwisseling. Hetgeen Maurois heeft bijeengebracht is nochtans interessant en kan den lezer inleiden in een gedachtensfeer die overigens hopeloos verouderd is.
* * *
Veel levendiger lijkt ons het deeltje over Rousseau. De inleiding is ietwat uitgebreider en meer verzorgd. We kunnen nochtans moeilijk met Romain Rolland eens zijn waar hij de droomerij van Rousseau vergelijkt met de Oostersche extase (blz. 28). In zijn droomen zocht Rousseau een intenser beleven van het ik, en niet het wegsmelten in het al. 'Waarvan geniet men in een dergelijken toestand? Van niets dat buiten zich zelf is; van niets behalve van zichzelf en van zijn eigen bestaan...' (blz. 51): deze psychologische toestand heeft niets gemeens met de Oostersche extase die streeft naar de vernietiging van het eigen ik. De uittreksels zijn goed gekozen, meer verscheiden dan in het vorige werkje. Rousseau is een meer levende geest, er ligt tenslotte meer eerlijkheid in zijn werk, meer direct tasten naar de waarheid - alhoewel hij er vaak neven tast. Wanneer hij spreekt over godsdienst, liefde, vriendschap, huwelijk raakt hij, met de intuïtie van zijn gevoel, veel dieper de kern van de zaak dan Voltaire met zijn koud en cynisch gedachtenspel. In sommige zijner bladzijden heeft hij enkele trekken van eeuwige levenswijsheid weten vast te leggen. Met buitengewone scherpzinnigheid heeft hij de bedorven wortel van de z.g. 'verdraagzaamheid' der atheïsten en philosophen blootgelegd: 'Indien het atheïsme al geen menschenbloed vergiet is het minder uit vredelievendheid dan wel uit onverschilligheid voor het goede.' (bl. 123.)
* * *
'Feminisme: Rousseau. Heerschappij van het gevoel, uitingen van de souvereiniteit der zinnen, verlegenheid': zoo karakteriseert de denker van Röcken den philosoof van Genève. | |
[pagina 179]
| |
Met Nietzsche, ons voorgesteld door Thomas Mann, staan we in het mindden van onzen tijd. Alvorens geestelijk ineen te storten, profeteerde hij: 'Ik ben geen mensch, ik ben dynamiet... Eerst van mij af is er weer hoop... Er zullen oorlogen komen, zooals men ze op aarde nog niet heeft gekend. Eerst van mij af zal er grote politiek op aarde zijn.' (bl. 189.) En Thomas Mann kan het hem klaarblijkelijk niet vergeven dat hij de idee van den 'wil tot macht' in Europa als een toorts heeft geslingerd: 'Zo echter al niet de denker zelf, dan bevatte toch zijn werk de chaos in zich, alsmede de drang om deze te ontketenen.' (bl. 9.) We weten echter niet in welke mate Nietzsche aansprakelijk moet gesteld worden voor den oorlog van 1914-1918 of voor dezen oorlog. Voor ons staat één ding vast: hij was een exponent van de geestesverwarring waarvan de oorlog een symptoom is. Er was natuurlijk wel iets waars in hetgeen hij zegde, n.l. dat de irrationeele elementen moeten meetellen in het leven - en zoo trok hij ten strijde tegen de oppervlakkige gerationaliseerd nuttigheids-beschaving die in de tweede helft der 19e eeuw zegevierde. Maar dat irrationeele zag hij te eng, en vooral te laag: in het infrarationeele, in den physiologischen bloei van het menschenras. De darwinistische denkmethode had hem te pakken, en op de hypothese van Darwin bouwde zijn verbeelding een nieuwe hypothese: dat de mensch, door den mededoogenloozen strijd om het leven, het door zijn biologischen groei zelf, tot Uebermensch zou brengen. Daardoor verloor hij het suprarationeele in den mensch volkomen uit het oog, en vierde hij der toom aan het 'blonde beest'. Het louter rationele of logisch-verstandelijke in den mensch wordt feitelijk begrensd, naar beneden door de biologische driften, naar boven door een geestelijke drang naar het absolute. Het zedelijke, het logische wordt bloedloos zonder den toevoer der instincten; zonder den wil om boven zich uit te stijgen wordt het oppervlakkig en klein-menschelijk. De 'wil tot macht' van Nietzsche stijgt uit de oergronden van het instinct, en daarom stond hij als een Antichrist tegenover het Christendom, voor het welk de 'wil tot macht' uit den Geest dalend, den mensch bezielt. Daarom ook bleef deze wil bij Nietzsche steken in hetgeen hij noemde: 'de toekomstige politiek'! Voor het Christendom moet de toekomst zich aan geestelijke krachten laven: dan eerst zal er ook een ware menschelijke politiek ontstaan. Het | |
[pagina 180]
| |
essentieele tekort in de anthropologie van Nietzsche ontgaat aan Thomas Mann, alhoewel het duidelijk genoeg uitkomt in haast elke bladzijde van de karakteristieke bloemlezing die ons hier aangeboden wordt. De laaiende drift van Nietzsche tegen het Christendom is toch niets anders dan een onbewuste wrok tegen een leer die het ware heroïsme en de boven-menschelijkheid hun plaats aanwijst in het suprarationeele en, tenslotte, in het boven-natuurlijke.
* * *
Met Voltaire, Rousseau en Nietzsche bevinden we ons midden in de problematiek van geesten die zich, zooveel ze konden, van het Christendom hebben vervreemd. Hun werk was een hopelooze poging om buiten God en Christus een opperste waarde te vinden die voor de ziel van den mensch en de kultuur van Europa als doel en maatstaf zou kunnen dienen. Met Pascal en Erasmus treden we in het gebied der christelijke problematiek. François Mauriac, zooals te vervrachten viel, wijdt weinig aandacht aan de uiterlijke omstandigheden van het leven van Pascal. Hij schijnt zelfs nog voor waar aan te nemen dat deze, als kind nog, de twee en dertig eerste stellingen van Euclides herontdekte. Alleen aan de kommervolle psychologie van den Jansenist wijdt de schrijver van Thérèse Desqueroux zijn volle aandacht. Zijn korte zielkundige schets is het lezen overwaard. Vooral zijn inzicht hoe Pascal, alhoewel met hart en ziel aan het Jansenisme verknocht, toch de engheid ervan doorbreekt door zijn liefde tot de armen, tot de massa. Met haar heeft hij zich door zijn zondenbesef één gevoeld: 'Hij heeft er zich evenals zij toe bepaald met beide armen de bloedige paal te omvatten en zijn ogen niet veel hoger opgeheven dan de doorboorde voeten van zijn Verlosser.' De keuze van de uittreksels is van dien aard dat ze ons een vrij volledig beeld geven van de kerngedachte van Pascal. Onsterfelijke en steeds te herlezen bladzijden vinden we hier in sierlijk Nederlandsch terug.
* * *
Enkele jaren geleden, bij de vierhonderdste verjaring van zijn dood (1936), hebben we een overvloedige Eramus-literatuur gekend. Huizinga, Wachters, Zweig e.a. hebben ons toen het | |
[pagina 181]
| |
beeld van den Rotterdammer ten voeten uit geschilderd. Het wil ons voorkomen dat Rob. Limburg, in zijn Inleiding, van deze werken flink heeft weten te profiteeren, en dat hij, in een veertigtal bladzijden, een objectief en aannemelijk beeld van Erasmus heeft geschetst. Zijn verhouding tot Luther eenerzijds en tot de Kerk anderzijds wordt met de noodige schakeeringen behandeld. In het 'nawoord' van Prof. R. Casimir wordt daar niet veel aan toegevoegd, tenzij dat er nadruk wordt gelegd op het opvoedend werk van Erasmus. Deze meende terecht dat de opvoeding, in de beroerde tijden die hij beleefde, bij de grooten der aarde moest beginnen. En hij dacht op de eerste plaats aan de Pausen en aan de keizers en koningen die toen het lot van Europa in handen hadden. Vrijmoedig heeft hij den krijgszuchtigen Julius II gewezen op zijn verplichtingen als vrede-vorst; en in zijn brief over de opvoeding van den Christen vorst lezen we deze ietwat vlakke, tamme, maar zoo juiste opmerking - heelemaal in zijn trant -: 'Sommige vorsten wijden buitengewoon veel aandacht aan de goede verzorging van een prachtig paard, van een vogel, of van een hond, doch achten het van weinig belang, aan wie zij de opvoeding van hun zoon toevertrouwen.' In zijn eenvoud doet het aan Plato denken. En dat andere woord dat drie eeuwen vooraf Rousseau weerlegt en aanvult: 'Aangezien de menschelijke aard geneigd is tot het kwade, is geen aangeboren karakter zó goed, dat het niet door een verkeerde opvoeding bedorven kan worden' (bl. 98). Vele van deze keurbladzijden zullen den lezer bekoren door een als doorzichtbare fijnheid gepaard met veel gezond verstand. In tegenstelling met hetgeen we moesten vaststellen bij de bespreking van de vorige deeltjes dezer reeks, is Rob. Limburg er in geslaagd de vijf hier besproken werkjes in een zeer genietbaar Nederlandsch om te zetten. Pascal en Erasmus kunnen we aan allen aanraden. De andere zullen beter door philosophisch geschoolde menschen begrepen en genoten worden. |
|