Streven. Jaargang 8
(1940-1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Godsdienstige kroniek
| |
[pagina 171]
| |
begrijpen wij dat zij er niet toe kwam haar gedachten en aandoeningen te vatten in die strakke, schoon-bezonnen ordening, welke nu eenmaal haar stempel drukt op elke groot litteratuur. De beteekenis van Jeanne vande Putte ligt dan ook niet zoozeer in het werk dat zij ons naliet, alswel in haar boeiende persoonlijkheid zelf, die uit het werk naar voren treedt. Want, wat bij het lezen der opstellen een wankel vermoeden was, wordt thans bij deze brieven en dit dagboek tot een vaststaande overtuiging: dat we hier staan voor een Vlaamsche meisjesziel zoo hoog en zuiver gestemd, zoo dooradeld van ideaal en levensschoonheid, doch bovenal zoo fel doorgloeid van een groote, hartstochtelijke liefde, dat men erdoor tot stilte toe bewogen wordt. Als ooit in Vlaanderen een leven grootsch en schoon is geleefd, dan het leven van dit jonge meisje. Weinigen hebben het leven lief gehad zooals zij. Behalve één toch is er geweest, wiens levenshartstocht met de hare kan vergeleken worden. En die eene is Gerard Bruning. Ook hij heeft grootsch en schoon voldaan aan de 'eerste wet: het leven lief te hebben', ook hij heeft in vervoering willen zingen een hymne 'voor allen die het leven heilig hielden en voor allen die het leven verminkten, opdat hun stap hooger, hun vuist harder, hun oogen verwonderder en gesperder, hun harten wijder en milder en, mocht het zijn, hun zielen meer vervuld geraakten van Gods zware aanwezigheid.' Zo ook dit Vlaamsche meisje, zij heeft het leven ontvangen 'met open en blijde handen', zij heeft het gezegend, zij heeft het liefgehad. Zij heeft er zich breeduit en schoon in te leven gezet ,zooals een jonge boom, die in zijn kruin alle winden wil vangen en alle luchten drinken en die zich reikt naar het stil geweld van de zon... doch die moet sterven voor hij zijn eerste lente heeft voltooid. Het leven 'zoo weidsch en zoo grootsch en toch zoo klein en teer...', zij heeft het liefgehad in al zijn veelheid en volheid: het leven van de Lente 'van de oude getrouwe, die wonderzoet jonge Lente' en het leven van de Wind 'meneire de wind' die met 'zo'n geweld de deure kan openslaan'. Het leven dat ligt besloten 'in één zachte fraze - een vedel, heel ver in het donker heft ze op en zucht ze uit lang, lang “en het volle, bruischende leven, zoo zwaar en geladen” dat de stemmen der menschen en bazuinen en zwaar gejoel van cello's en harpen | |
[pagina 172]
| |
nog niet volstaan om het uit te spreken.' Het Simpel-waarachtige leven der moeder, die brood snijdt voor haar kinderen, maar ook het uitzinnig-dartele leven der zigeunervrouw, die de vreugde van haar dolle lijf uitdanst voor een kampvuur bij nacht. Waarlijk, dit kind heeft zich dronken staan kijken aan het leven in de wijde, schoone wereld rondom haar. Schreef ze niet dat verbazende woord: 'Ik ben veel', alsof ze de gansche cosmos door zich heen voelde gaan! Al het bestaande vond, weerklank in haar. - 'Alles was wezen aan haar', heeft iemand onlangs gezegd, en dit woord is waarachtig. Zij wist zich waarlijk, zooals zij het zelf uitdrukte, als een 'centrum van alle bewustheden', of, zooals Claudel het zoo prachtig zegt in Le Repos du Septième Jour, zij wist zich 'des choses l'image comprenante et consommante, l'hostie intelligible en qui elles sont toutes consommées.' Zij 'co-respondeerde' - in de meest oorspronkelijke beteekenis van het woord - op alles wat was. Doch wat niet was ging aan haar oog voorbij. 'Iedere dag, schrijft ze ergens, is geheiligd met pijn. Iedere dag is geheiligd met vreugde. Maar telkens en telkens weer verliezen we 't besef van de heilige pijn. Zóó zeer is de mensch nog thuis in 't oude, verre Paradijs. Zoo zeer is de mensch al thuis in 't jonge, nieuwe Paradijs. En de dingen die kwamen met kwaad en tijd negeert de mensch in onbewuste goddelijkheid'. Zij was als een Paradijskind, dat zich verheugt en vermeit in de schoone plaats, - 'ce très saint Milieu' zooals Claudel het uitdrukt, - die zij bekleeden mag tusschen God en al het overige rondom haar. In volkomen waarachtigheid kon ze dan ook de pijn omkleeden met vreugde en het leelijke met schoonheid en kon ze de grenzen van haar kleine, zielijke bestaan wijd oren werpen naar dat lichte, dat wezenlijke 'Andere', dat haar beschuttend omgaf en verlichtend doortrok. In alles ging zij naar het goede en schoone, naar het hart en het wezen der dingen. En dit positieve wezens-gericht-zijn maakte haar liefde warm en mild. De toornige felheid van een Gerard Bruning die, - zooals hij van zijn Rembrandt getuigde - 'met zijn liefde slechts begon, toen hij zijn toorn machteloos bevonden had', was haar vreemd. Want zij kende geen toorn. Zij kende hoogstens wat verdriet, om wie het leven niet zag zooals zij, zooals het Intelectueeltje, de Moderne dichter of zooals de slaven der Jasz-muziek. | |
[pagina 173]
| |
En dit verklaart ook, waarom zij geen behoefte voelde aan een 'standpunt' om vanuit te zien. Zij was geen vitaliste en geen esthete, zij beschouwde de dingen noch ethisch of noch zelfs 'katholiek', zij beschouwde ze eenvoudig - en dit is katholiek! - zooals ze van God gekomen zijn: in goedheid en schooheid. Zij zag ze echter ook... in hun geschapenheid, in hun begrensdheid. Het kan niet verwonderen, dat dit meisje, dat zoo fel op het wezen der dingen stond gespannen, van alles onmiddellijk en scherp dé grens, het einde, de dood zag. Doch - triomf der liefde! - de dood, zij zag hem weer niet als een begrenzing van het leven, maar juist als een ontgrenzing, een ontsluiting daarvan, als een openbaring van wat werkelijk, onbegrensd en onbesloten îs. 'De dood, wat is dat schoon. Alle grenzen worden overboord gegooid.' Doch waar geen grenzen zijn, daar wandelt God. Dit was haar ontmoeting met God. - Als God een ziel voor zich wil, voert Hij haar bij voortduring terug tot de grens, d.i. tot den grond der dingen, tot den grond van het eigen wezen, die Hij zelf is. Waarheen de ziel zich ook moge begeven, overal treedt Hij haar in den weg. Het wordt als bij Hadewych: 'Mine hoghe weghe die waren vri
Die syn sere beleghet'
En dan gebeurt het soms dat de ziel, in verleiding gebracht door de goedheid en schoonheid der aarde, God uit den weg treedt. 'Het mooie, het hooge en heerlijke kan dan, zooals Ida-Henrica Coudenhove het zoo mooi heeft geschreven, voor haar een verleiding worden ómdat het zoo mooi, groot en heerlijk is een verleiding, niet tot iets laags en leelijks en niet voor den groveren mensch... nee, een verleiding voor dengene, die met een open hart, een fijn gevoel, een groote verbazing en een smeekend verlangen dat goed benadert, omdat het goed is, de verleiding om in de pelgrimszonde te vervallen, de weg moe te worden en zich voorbarig te nestelen in het geschapene dat verwarmen en beschutten kan voor de angstige onmetelijkheid van den onzichtbare, den roependen eeuwige.' Deze bekoring der pelgrimszonde nu, Jeanne heeft haar ondergaan op de meest ontstellende wijze. Heel de tragiek van | |
[pagina 174]
| |
haar jonge leven ligt er in vervat. Reeds als meisje op het pensionaat had zij zich vastgeklampt aan het aardsche, het vlindergeluk en keek zij vol huivering omhaag naar de arenden 'die zooveel schooner zijn, maar die nestelen zoo hoog in de Zon'. Het aardsche, het trok haar zoo overweldigend aan! Zij dacht er niet aan, dit oprechte, in-goede kind, door een voortijdige vlucht in een kloster de schoonheid der aarde te ontvluchten. Zij duldde geen levensverminking, zij éischte luid het doel der zinnen voor zich op. Er was echter een roep die luider klonk, een roep die kwam uit een land dat ver achter de zinnen en ver achter het leven ligt, de roep van een 'Andere', die zij weemoedig meed, die zij weldra hartstochtelijk bestreed. Want God vroeg haar wat zij wilde geven. En zoo ontstond de strijd... Luister, hoe zij de bekoring van dit niet-van-God-willenzijn ondergaat. 'En ik Heer, - zie... lief zijn me de bloemen die sterven zullen na één dagje - omdàt ze sterven zullen zijn ze me lief. En Droefheid, Heer, is me zoo schoon - en krankheid en onvolmaaktheid... O, en om een hooge sterke menschendroefheid, om al wat niet van U is in de menschen, om al dat is mijn staren en mijn bewondering, als om zooveel onzichtbare bloemen. En meer dan de starre, trillooze vreugde van de Onveranderlijkheid, min ik de symbolische lijnen der passie, der liefde, der menschen dingen die niet uit U zijn.' Maar God die haar wil, en God die haar slaat en God die haar dwingt, na vertwijfelde, vinnige kamp, haar laatste wapens uit handen te geven. En God die haar neemt op haar 23sten levensjaar...! Het was de strijd van Jacob met de Engel. Want dit meisje, zij wilde zingen haar lied van de aarde. Zij wilde schrijven: 'Ik wou toch zoo graag schrijven, schrijven, schrijven...' En ze mag, en kàn niet schrijven. 'O vól zijn, zóó vol van al de goedheid en schoonheid dezer aarde: en dan snakken naar de uiting daarvan en het niet kùnnen uit physische onmacht.' Sla het dagboek open van dit meisje, dat zich een belofte weet, die onvervuld moet blijven, dat strijdt en zich wanhopig weert om toch te kùnnen, kùnnen schrijven... en men zal zich geplaatst zien vóór eenige dor meest navrante bladzijden onzer hedendaagsche litteratuur. Want zij was een geteekende, zij was een kindeken van de dood. En het leven - het hartstochtelijk beminde leven - het wordt nu wrang en bitter. Schreef, in uren van benauwnis, ook Gerard Bruning niet | |
[pagina 175]
| |
van het 'bitter geluk te zijn?' Het bitter geluk te zijn! Ja, want het leven verliest niets van zijn zoetheid, niet van zijn schoonheid en bekoorlijkheid, maar het is niet het einde, niet het doel, het is slechts, wat Jeanne zoo juist heeft genoemd, een 'Interim', een 'Intusschen', het is een nacht, zoet en wrang terzelfderijd. En zij, die alles: alle schoonheid, alle kracht, alle leven als het ware uit haar verschrompeld bestaan voelt wegebben, zij schreeuwt naar Hem, die haar ontnam wat zij niet geven wilde: 'Bedelaars hebt Gij ons gemaakt -
Wreede God, alles naam ge ons af -
Niets dan honger naar U hebt Gij
Ons gelaten
De heele dag door - ...'
Geen vlucht meer thans, geen schuwheid meer. Zij staat, en zint op dat verlangen van God, die alles wil... Maar, vraagt God alles, ook zij vraagt Alles! Stout en bout schrijft zij het neer: 'Ik weiger het geluk van één dag. Ik weiger een hartsvol geluk, een hoofdvol geluk. Ik weiger de dag, die een nacht heeft na zich.' En zoolang God neemt zonder te geven, keert ze zich af, maakt ze gebruik van 'haar vechtensrecht', strijdt ze voort, wendt ze zich tot de aarde. Doch God - haar vrees, doch tevens haar verlangen! - laat haar niet los. Hij wil haar geheel voor zich, 'O God met Uw wreede goedheid. In een uiterste hoek hebt ge me gedreven, en ik lig er te krimpen en te kronkelen onder uw starren blik, en ik weet niet wat Ge wilt van mij. Maar ik weet dat Ge hartstochtelijke liefde wilt van mij! Ik weet het, ik weet het, dat Ge verliefd zijt om mijn ziel, dat Ge mij wilt voor U alleen.' Zoo kwam het uur der overgave. Ze geeft zich gevangen... en wacht. Doch ook dit wachten, wat is het smartelijk voor een ziel die haast heeft! 'Waarom moet ik altijd maar wachten, wachten - nog een klein beetje en nog een klein beetje'.... terwijl het leven aan haar voorbij trekt, zonder dat het haar gegund zij er deel aan te nemen: 'Waarom leef ik niet?... Ik moet kijken en bekeken worden, maar léven, léven...!' En het wordt een lange, wrange nacht. God, in zijn 'wreede góedheid', rooft deze ziel leeg: 'Mijn hoofd staat leeg, mijn | |
[pagina 176]
| |
hart staat leeg, mijn heele Ik staat leeg.' Alles wordt moeheid, gedachteloosheid, willoosheid in haar. Een enkele maal grijpt zij weer naar de pen ,die zij weer even spoedig neer moet leggen: '... De deur weer dicht voor 't land van avontuur en phantasie, dat al kwam lonken. Maar het is zóó dat het moet', en met de humor der heldhaftigen voegt zij er aan toe: 'None other Gods, Zianneke.' Doch naarmate de Nacht voortschrijdt, wordt brandender in haar het verlangen naar Hem, die alle pijn en alle leegte komt vervullen, die alles vraagt, maar Alles geeft. Het wordt haar blij geheim: 'Ik zal wel niet genezen. Ik heb mijn pijn te lief'. Tot alles in haar wordt als die stille. Herfstavond, waarvan ze schreef: 'Alles goud van innigheid, alles in berusting, alles stil opgeofferd.' En weer wordt men herinnerd aan Gerard Bruning - wiens sterfbed ook omglansd werd door dit witte, mysterieuse offerlicht - en leest men de prachtige bladzijde, welke hij schreef over de Meidoorn: 'Maar meer dan deze hymne te schrijven, mocht ik haar leven, meer dan over de vervoeringen en het milde groeien van den rooden Meidoorn te spreken, moch ik den ronden Meidoorn zijn; openbloeiend onder den wind van God en den regen van God en de zon van God; vreezeloos openbloeiend onder Gods dagen en nachten, onder zijn zegevierende tijsteringen en kastijdende liefde openbloeiend zoolang de dagen opwaarts gaan maar gelaten als elke dag een plundering van bloesems en bladeren wordt en mild als de tak zwart verdroogt.' Mild als de tak zwart verdroogt! Wie dit meisje zagen in haar stervensuur ,weten met eerbied te verhalen van de mildheid die haar op dat oogenblik doorstroomde. - Jeanne vande Putte is gestorven als een heilige...! Haar leven was een hymne aan den rooden Meidoorn. Het was den rooden Meidoorn zelf. Het was de bloei van een liefde, die zich maar vervuld wist in de Liefde: 'J'aime L'Amour, qui aime tout.' |
|