Streven. Jaargang 8
(1940-1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Gesprekken over volksverbondenheid en literatuur
| |
[pagina 124]
| |
zij gaf precies mijn eigen opinie weer. Wacht, laat me een paar volzinnen er uit voorlezen: 'Ons voldoet... de wijze, waarop Moens het volkskarakter in het algemeen voorstelt; al verwachtten we daarbij ook een voorstelling van het Dietsche karakter in het bijzonder. Evenzeer voldoet ons zijn optreden tegen hedendaagsche liberaliseerende stroomingen; meer nog tegen de duidelijk aangewezen verwarring omheen de woorden “volksch” en 'volkskarakter': het volkskarakter ligt tenslotte niet in typen en gewoonten, wèl in de “geheimenissen der ziel, welke buiten het bereik liggen der exacte methoden...' (blz. 29, noot 21). En nog: 'Niet vooreerst aan de hand van psychologische en biologische verhandelingen dienen de auteurs zich bewust te worden van de volksgemeenschap waarin zij leven, en dat bewustzijn met scherpomlijnden inhoud is ook het allereerste niet. Het allereerste is: eerbied en ontzag voor het volkswezen, zooals het uit het verleden te voorschijn treedt, en, daarmede dan verbonden, de deemoedig gedragen plicht om dat eigen wezen, ook in dezen tijd, onbedreigd en vruchtbaar te laten gedijen. Een teruggrijpen tot de hoogste en grootste traditie is altijd de beste leermethode geweest van een ware, offervaardige volksverbondenheid...' Dan dit besluit ook: 'De eerste voorwaarde tot een vruchtbaar besef van volksverbondenheid is, dunkt ons, de “pietas”; deze eerbiedige schroom en verheffende fierheid zijn, in Moens' methode, te weinig aanwezig.' HIJ.
Dat is duidelijk. U gelooft dus aan de volksverbondenheid zooals u er vroeger aan geloofde? IK.
Niet precies zoo. Mijn beginselen zijn ongeveer dezelfde: maar, het feitelijk belang van de volksverbondenheid is, in mijn oogen, grooter geworden. HIJ.
Omdat zij in het midden der algemeene belangstelling staat? IK.
En omdat er tegelijk veel verandert. HIJ.
U gelooft dus dat de volksverbondenheid op de nieuwe orde heilzaam kan inwerken? IK.
Wat zegt u het plechtig! Ja, ik geloof het. HIJ.
En dat zij, voor de literatuur, het criterium moet zijn? | |
[pagina 125]
| |
IK.
Zoo ver ga ik niet. Ik geloof alleen dat zij onze literatuur (veer moet bezielen. HIJ.
Zonder een criterium te zijn? IK.
Zonder het criterium te zijn. HIJ.
Zoo duidelijk is ine dat alles nog niet. IK.
Laat me enkele vragen stellen; geleidelijk wordt het wel klaar. HIJ.
Als ik maar kan antwoorden!... | |
IIK.
Nemen we vooreerst de volksverbondenheid alleen onder de oogen. Met welk volk dient de 'volksverbondene' verbonden te zijn? HIJ.
Met het Dietsche volk natuurlijk. IK.
Niet met het Belgische volk? HIJ.
Vischt u naar mijn politieke opinie? IK.
Heelemaal niet! Maar sedert meer dan een eeuw zijn wij, Zuidnederlanders, de onderdanen van het Belgisch staatsgezag! Er bestaat zelfs een 'Belgische geschiedenis', die men gewoonlijk aan Julius Caesar laat beginnen; alles daarvan kan niet larie zijn! Hoe men het ook beschouwe, de Belgische natie heeft haar verleden; en waar één verleden verschillende rassen een tijd lang verbond, zijn die rassen minstens op weg geweest om tot één volk te verbroederen: zij het nog als krakeelende broeders.... HIJ.
Onze verbondenheid met België zou dus, meent u, een grondig onderzoek verdienen? IK.
Grondig, sereen en oprecht! Maar met het Dietsche volk voelen wij ons vooreerst verbonden; akkoord. Met het Zuidnederlandsche Dietsche volk dan? HIJ.
Ook met het Rijksnederlandsche. IK.
U kent de terminologie! Met het Rijksnederlandsche zooals met het onze? HIJ.
Niet in gelijke mate, al willen wij de banden ook toehalen. IK.
Waarom ook met het Rijksnederlandsche? En waarom niet in gelijke mate? HIJ.
Wij spreken dezelfde taal en bevorderen dezelfde cultuur; wij behooren tenslotte tot hetzelfde volk. Maar onze | |
[pagina 126]
| |
respectievelijke taal en cultuur verschillen ook eenigszins van elkander. IK.
Als u de taal in acht neemt, komen ook de Zuidafrikaanders in aanmerking. HIJ.
Kijk! daar had ik niet aan gedacht! Ja, waarom niet? Doch in mindere mate. IK.
En de Nederlandsch schrijvende colonisten in Amerika? HIJ.
Nog in mindere mate. IK.
Zoodat er weinig meer overblijft... Doch laat ik het aannemen. Volksverbondenheid wordt dan beseft ten overstaan van verschillende rassen en groepeeringen, met het eigen ras en volk nauwer of minder nauw verbonden. Is het zoo? HIJ.
Zoo is het. IK.
En in het midden staat de evidente en onverbreekbare eenheid van de eigen volksgroep. We zijn dus vooreerst volksverbonden, om het met uw woorden te zeggen, met de Zuidnederlandsche Dietschers, niet? HIJ.
Ongetwijfeld. IK.
Mag ik nog verder onderscheiden? Een Vlaming is meer verbonden met de Vlamingen, een Brabander met de Brabanders, een Limburger met de Limburgers? HIJ.
Laat me even nadenken. Voorloopig zie ik geen bezwaar. IK.
Een Antwerpenaar (ik bedoel: een geboren en getogen Sinjoor) voelt zich bij de Antwerpenaars meer thuis, een Gentenaar bij de Gentenaars, een van 't Payottenland bij de Payotten, Kempisch volk in de hei... HIJ.
En een van Zoutenaaie bij de Zoutenaaiers, of hoe moet ik ze noemen? Sticht zulke lokale trots geen verdeeldheid? Bevordert hij geen achterlijkheid? IK.
Alles kan misbruikt worden; ook de volksverbondenheid. Maar mag ik haar doen uitgaan van de liefde tot de heimat? HIJ.
Doen uitgaan wèl, als u de verschillen niet verzwijgt. IK.
Volksverbondenheid gaat dus uit van de liefde tot het tehuis. We zijn geen zwervers, geen dolende ongelukkigen; ergens hebben we wortel geschoten. Ergens wonen we gerust, omringd van menschen, stamgenooten: allen vereenigd in een spontane gehechtheid aan mensch en streek; waar we vrede, welvaart, cultuur, grootheid zelfs, maar vooral een ongestoord geluk, willen gevestigd zien en heerschen. HIJ.
Pas op voor de romantiek! | |
[pagina 127]
| |
IK.
Volksverbondenheid bestrijkt een ruimer veld dan de liefde tot de heimat, maar zij is van denzelfden aard. Wij voelen ons tehuis te midden van ons volk; wij willen dat volk welvarend, edel, groot; wij willen het vooral gelukkig, in een onbedreigde zelfbeschikking. Zijt u het eens? HIJ.
Jawel. IK.
Fiere en vanzelfsprekende gehechtheid aan het gezin, de heimat, de provincie en streek, het volk, de verwante rassen en volkeren: het is àlles één gevoel van saamhoorigheid. Onder verschillende namen weliswaar, vloeit het eene uit het andere voort; het eene leeft door het andere. Halverwege in die reeks staat de volksverbondenheid: met aan de eene zijde de liefde tot het gezin, de geboorteplek, de heimat-streek; aan den anderen kant de genegenheid tot de verwante volkeren, de geheele menschheid. Samen met zijn volk, weet de verbondene zich een gezin in het groot, een menschheid in het klein. Uitgaande van het gezin, zal hij tenlaatste zijn volk beminnen; uitgaande van het volk, geheel den evennaaste. Zoo is de volksverbondenheid een noodzakelijk bestanddeel van de universeele naastenliefde. HIJ.
Durft u dat, als katholiek voor wie de universeele naastenliefde bij het allereerste gebod hoort..., durft u me dat verzekeren? IK.
Dat durf ik. Doch laten we de verhouding tusschen de volksverbondenheid en den godsdienst een volgende maal bespreken. HIJ.
Zooals u verkiest... Ik begrijp nog niet goed waarom u de volksverbondenheid halverwege stelt in (laat met het zoo noemen) de rangorde der liefde. IK.
Vooraan ligt de gehechtheid aan het gezin; de gehechtheid namelijk aan de mnenschen, met wie we onder een dak samenleven. Op elkander zijn we aangewezen: de huiskring is de gemeenschappelijke sfeer, waarin we rustig genieten of ontevreden hunkeren, waarin we geheel onszelf zijn. Nu mogen we het volk een gezin in het groot noemen: hoe meer uitgebreid ook, het is een soortgelijke gemeenschap; minder intens, bestaat nochtans de collectieve sfeer. Gezin, geboorteplaats, streek, volk en land: de verbondenheid met het eene wordt in die met het andere opgenomen; de ruimere steunt op de meer beperkte, die zich in de ruimere voltooit. | |
[pagina 128]
| |
HIJ.
U spreekt als een boek. IK.
Gaan we nu van de volksverbondenheid uit. Gelijk het gezin in het volk, zoo leeft het volk in de geheele menschheid. Gelijk we met onze stamgenooten moeten verbroederen; evenzoo, al is de band ook losser, met alle menschen. De wisselwerking tusschen gezin en volk gelijkt op die tusschen volk en menschheid. Waar de gezinnen zelfstandig en gelukkig naast elkaar leven, in eensgezindheid en onderlingen eerbied, daar nemen bij het geheele volk de welvaart toe, de tevredenheid en de zedelijke verheffing; evenzoo, waar de volkeren, in een op gerechtigheid gebaseerden vrede, zichzelf blijven en gelukkig zijn, daar bereikt de menschheid een hooger peil. Zoo maakt de ware volksverbondenheid de kern uit van de liefde tot alle menschen: zij is een einde en een begin; zij voltooit de 'pietas', zij fundeert de universeele gerechtigheid en genegenheid. HIJ.
Nog eens, u spreekt gelijk een boek, en ik zie waar u heen wil. Volksverbondenheid is voor u een allesbehalve abstract en nivelleerend begrip; zij is àlles behalve een reactionnaire leuze; zij is een sereen waargenomen werkelijkheid. En ik zie ook, dunkt me, hoe ze de persoonlijkheid eerbiedigt. Iemand is toch niet minder persoonlijk omdat hij zijn gezin gelukkig maakt; een gezin niet minder zichzelf omdat het in zijn stad of streek een weldoende rol speelt; een volk niet minder oorspronkelijk omdat het, ten overstaan van de andere, de gerechtigheid in acht neemt. Wel integendeel! IK
Zoo meen ik het juist. De ware volksverbondenheid beveiligt de persoonlijkheid, die door het individualisme haar evenwichtig zelfbezit verliest, die door staatsdwang of maatschappelijk onrecht onderdrukt wordt of gehavend. De ware volksverbondenheid verstikt het eene en verzet zich tegen het andere; zij is de zonnige lentelucht, waarin de persoonlijkheden als bloemen ontluiken. HIJ.
Zoo wordt ze iets heerlijks! IK.
Zij is ook iets heerlijks! Gelijk in een zomerpark boomen en planten hun eigen vormen, blaren en kleuren vertoonen, en samen de bonte heerlijkheid vormen van het èène park: zoo de volksverbonden kinderen van het èène volk! Gelijk, bij een muziekuitvoering, ieder kunstenaar zijn eigen partij speelt of zingt; het geheel is een adagio, een andante | |
[pagina 129]
| |
of een allegro, maar altijd mooi: zoo, in voorspoed of tegenspoed, het volk bij wie verbondenheid heerscht! De werkzaamheid van een eendrachtig en vereenigd volk is een reusachtige onderneming: haar duizenden onderdeelen grijpen, juist zooals het moet, op elkander in. Het geheele volk is een horloge met een ingewikkeld raderwerk; op de uurplaat wordt de tijd precies aangewezen. Zoo maakt het, eensgezind, zijn eigen, zijn schoone geschiedenis. HIJ.
Laat me u een raad geven. Schrijf dit laatste in verzen en geef die verzen uit: weinig op een bladzijde en veel wit papier. Misschien spreekt de critiek wel van 'een even lijvig als verdienstelijk dichtbundel'! IK.
Klets maar; op het terrein van de litteratuur volg ik u nog niet. Mag ik u intusschen andere vragen stellen, vragen in een andere orde van gedachten? HIJ.
Eerst wil ik mijn bezwaar herhalen. U idealiseert, dunkt me, de volksverbondenheid. In feite zal de lokale trots herhaaldelijk verdeeldheid stichten, achterlijkheid bevorderen. IK.
Dat is niet onmogelijk; maar men gooit met het badwater het kind niet buiten. Mag ik nu vragen stellen? HIJ.
Ga uw gang. | |
IIIK.
Verbindt de volksverbondenheid ons alleen met onze tijdgenooten? HIJ.
Met wie nog, buiten hen? IK.
Met onze voorouders bij voorbeeld. HIJ.
Ik hoor u komen! Kennis van de traditie en eerbied er voor is een van uw stokpaardjes. Lang geleden was dat ook het geval met mijn leeraar op de Poësis: die haalde er Livius en Vergilius, Potgieter en Conscience bij; niet het minst Gezelle. Nu, de voorbeelden zijn overtuigend. Zonder moeite aanvaard ik ook de bewering, die u daarnet voorlaast: 'Een teruggrijpen tot de hoogste traditie is altijd de beste leermethode geweest van een ware, offervaardige volksverbondenheid'. Toch moet ik het eenvoudig gelooven; het 'waarom' neem ik niet waar. IK.
Het 'waarom' verneemt u straks wel. Volksverbondenheid verbindt ons dus ook met onze voorouders. HIJ.
Ik zal maar ja zeggen. IK.
Met niemand anders? | |
[pagina 130]
| |
HIJ.
Nu wordt het een puzzle. Verwacht u dat ik onze nakomelingen zou noemen? IK.
Natuurlijk. HIJ.
Maar wie denkt aan zijn nakomelingen? IK.
U zijt vader, en u zoudt aan uw kinderen niet denken! En welk ernstig mensch neemt als leuze: 'Après moi le déluge'? HIJ.
Hij verlangt dus voor allen, meent u, een blijvend geluk? IK.
Een geluk dat in de toekomst nog zal toenemen! Een steeds jeugdig blijvend geluk, buiten elke decadentie om, groeiend en bloeiend! HIJ.
Is dat mogelijk? IK.
Men peilt de geheele toekomst wel niet; men bereidt haar toch voor en vertrouwt op haar! Zoo voelen we ons met onze nakomelingen verbonden. Tot erfgenamen willen wij hen maken van onzen arbeid, evenals wij de erfgenamen zijn van het werk onzer voorouders. HIJ.
'Je vois bien quelque chose...' IK.
Volksverbondenheid sluit zich niet op in een onmiddellijke en kortzichtige actualiteit: zij omvat verleden en toekomst, voorouders en nakomelingen; zij beschouwt, voor het volk, de geheele bestemming. HIP.
Laat zij dan den vasten grond niet los? Wordt zij niet een ijdele droom? Een romantiek, laat me zeggen? IK.
Bij sommigen natuurlijk wèl. Maar een realistische beperking-in-het-actueele getuigt evenmin van werkelijkheidszin als en idealistisch omgaan met gestalten uit het verleden. Wie de geheele werkelijkheid zien wil, beware tegelijk zijn nuchterheid en zijn droom. HIJ.
Een mooi aphorisme! Wat volgt daaruit voor de volksverbondenheid? IK.
Volksverbondenheid heeft een praktisch doel, in dit geslacht te verwezenlijken; in zoover is zij nuchter en realist. Maar het doel zelf hoort bij het idealisme thuis: zij wil de taak der vaderen op een waardige wijze voortzetten, het rijke erfdeel zuiverder en rijker overmaken aan de nakomelingen. Zij wil den eeuwenouden droom van het volk tegelijk verwezenlijken en voortdroomen. Want de verwezenlijking, door den droom geïnspireerd, blijft zoo ver beneden het verlangen, dat de afstand zelf den droom weer voedt. | |
[pagina 131]
| |
HIJ.
Alles mooi gezegd! Waarvan droomt het volk dan? IK.
Van zijn eigen wezen en bestemming. HIJ.
En van brood en spelen... IK.
Ja, een volk in verval! HIJ.
Alleen in verval? IK.
Een ander volk denkt ook aan mèèr, en die gedachten komen van dieper. HIJ.
Hèèft het een eigen wezen en bestemming? IK.
Beide zijn onafscheidelijk verbonden. Samen gegroeid uit het verleden, zijn beide, ongerept en verrijkt, door te geven aan de toekomst. Het volk is als een persoon, dien men dienen moet in zijn hoogste belangen. Het is als een gezin, een adellijk gezin wiens blazoen de geschiedenis verzinnebeeldt van zijn voorgeslacht: 'noblesse oblige!' Volksverbondenheid brengt ons tot een vèr-strekkende dienstbaarheid; haast onvoorwaardelijk behartigt men, voor zijn volk, de meest blijvende, de meest verheven idealen. Geheel onderscheiden van het geloof, gelijkt zij er toch op. HIJ.
Toe maar! IK.
Geheel onderscheiden van het bovennatuurlijk geloof in het eeuwig leven, gelijkt ze naar een geloof in Gods voorzienigheid, die het eeuwen-lang bestaan van de volksgemeenschap zóó, heeft beschikt! Een geloof, dat soms heel veel vergt! Practische volksverbondenheid bevat ook vereering. HIJ.
Ook al! IK.
De groote kunstenaars en helden, de groote kunstwerken en resultaten, àlles wat ons volk groot heeft gemaakt, vereeren we met eerbiedigen schroom. Het beste van ons volkswezen ligt er in bewaard; het kan ons altijd weer bezielen. HIJ.
Maakt het ons niet enggeestig? IK.
Ik antwoordde reeds dat alles kan misbruikt worden; maar een zuiver idealisme, gevoed door naastenliefde, heeft nog nooit iemand enggeestig gemaakt. Een mensch kan, evenals een volk, trotsch en ijdel zijn; maakt daarom het bewustzijn van eigen temperament en persoonlijkheid iemand noodzakelijk trotsch en ijdel? Wie integendeel veel van zijn medemenschen houdt, vindt daarin de stuwkracht die hem geheel zichzelf maakt, tegelijk geheel dienstbaar: een dienaar niet grooter dan zijn Meester, doch zoo juist aan zijn Meester gelijk, een meester zelf! | |
[pagina 132]
| |
HIJ.
Maar hééft het volk een eigen persoonlijkheid? IK.
U stelde de vraag reeds. Hoe het ontstaat en leeft: ontsla me van theorieën daaromtrent! Theorieën over de erfelijkheid, over bloed en eer, over collectieve belangen en arbeid, bezit en ontberen, vrienden en belagers!... Dit is zeker: tot een organische eenheid is het gegroeid; organisch verbonden groeien zijn leden de toekomst in. En evenmin als een mensch aan een mensch gelijk is, evenmin een volk aan een volk. Trekken van verwantschap of gelijkenis zal men vinden; maar elk volk is zichzelf: het heeft een eigen karakter, levensloop, bestemming. Niet onmiddellijk bovennatuurlijk is die bestemming, niet altijddurend die levensloop; niets blijkt, met een bepaald geloof, onverbreekbaar verbonden; niets van de volksverbondenheid of van het volkskarakter hoort als zoodanig bij den godsdienst. Toch loopt zulke volksbestemming, naar Gods voorzienigheid, veel eeuwen door; daartegenover is ons persoonlijk leventje kort en onbeduidend: een aanzienlijk deel, herhaaldelijk het beste deel daarvan, dienen velen hun volk te wijden. HIJ.
Velen? Niet allen dus? IK.
Niet allen! Dat onderscheid hoort bij de verhouding tusschen volksverbondenheid en godsdienst. Willen we daarover de volgende maal praten? HIJ.
Meent u dat ware, evenwichtige volksverbondenheid zonder godsdienst bestaan kan? IK.
Ik meen het niet. Doch willen we dat later behandelen? Intusschen is er op de wereld niets zoo heerlijk als de verscheidenheid onder de volkeren. Die harmonische verscheidenheid van wezen, geschiedenis, invloed vormt eens te meer het bonte zomerpark van daarstraks. HIJ.
Konden ze maar in vrede leven! IK.
Ook de blijvende vrede bestaat niet zonder den religieuzen grondslag, die de geheele volksverbondenheid evenwichtig en in zekeren zin heilig bewaart. Doch daarover, als u wil, in een volgend gesprek? HIJ.
Mij goed! Wat we vandaag bespraken moet ik overigens nog bijeenbrengen. Ik houd het niet samen. IK.
De samenhang is toch eenvoudig. Tweemaal bewogen wij ons, om het zoo uit te drukken, op een horizontaal vlak. Eens in de ruimte: wat is volksverbondenheid ten overstaan van | |
[pagina 133]
| |
de tijdgenooten? Eens in den tijd: wat is volksverbondenheid ten overstaan van voorouders en nakomelingen? HIJ.
En de antwoorden? IK.
Gelijken op elkander. Volksverbondenheid staat in het midden: eenerzijds tusschen de gehechtheid aan het gezin en de universeele naastenliefde; anderzijds tusschen de zorg voor het actueele en de waardeering van het blijvende. Men kan het volk het ruimste gezin noemen, de engste wereld-op-zich-zelf; men kan het beschouwen als den eeuwen-langen volvoerder van een verheven bestemming, tegelijk den aangewezen voorbereider tot de allerhoogste der bestemmingen: de bovennatuurlijke namelijk, voor de algeheele menschheid en voor ieder individu. HIJ.
Bleven we altijd in 'horizontale vlak'? IK.
Eigenlijk niet; wie kan de zaken ook heelemaal gescheiden houden? Omdat we het niet deden, durf ik nu het gesprek onderbreken: het begrip van volksverbondenheid, hoezeer door zijn verhouding tot den godsdienst nog aan te vullen (in het vertikale vlak, laat me zeggen), vormt nu reeds een geheel. HIJ.
Ik moet er nog over nadenken. IK.
En om de literatuur niet heelemaal ongemoeid te laten, mag ik u een vers van Rainer Maria Rilke voorlezen? Ik haal het uit zijn Stundenbuch. Toen we over Moens praatten, haalde ik het ook aan; weet u het nog? Stel u een volk voor als den bouwer van een Middeleeuwsche kathedraal: ieder volksverbondene werkt er aan mee. Luister nu: Werkleute sind wir: Knappen, Jünger, Meister,
und bauen dich, du hohes Mittelschiff.
Und manchmal kommt ein ernster Hergereister,
geht wie ein Glanz durch unsre hundert Geister
und zeigt uns zitternd einen neuen Griff.
Wir steigen in die wiegenden Gerüste,
in unsren Händen hängt der Hammer schwer,
bis eine Stunde uns die Stirnen küsste.
die strahlend und als ob sie alles wüsste
von dir kommt, wie der Wind vom Meer.
Dann ist ein Hallen von den vielen Hämmern
und durch die Berge geht es Stoss um Stoss.
Erst wenn es dunkelt lassen wir dich los:
Und deine kommenden Konturen dämmern.
Gott, du bist gross.
|
|