| |
| |
| |
Man en roman
door L. Arts S.J.
Hier werd verleden jaar, naar aanleiding van Gerard Walschap's Vaarwel, door E.P. De Raedemaker, een zakelijk en hartelijk tot weerziens gewenscht. Een incident dat op zich zelf tamelijk onbeduidend was, wanneer men het namelijk ziet in het perspektief van het wereldgebeuren, mocht daarmee als besloten beschouwd. Maar ons vlaamsch intellectueel wereldje is zoo klein, dat dergelijke incidenten ons gevoeliger treffen, meer stof opjagen, dan de zaak eigenlijk waard is. Nu is onze bedoeling niet om nog meer stof op te jagen; integendeel, wij willen trachten, eens voor goed, althans voor onze geloofsgenoten, in dit geval klaarheid te scheppen.
Het jongste boekje van G. Walschap 'Bejegening van Christus' geeft ons aanleiding, om enkele beschouwingen ten beste te geven, die heengaan over het beperkte belang van dit werk, en die de geloofspsychologie in het algemeen raken. Daarom behandelen wij dit onderwerp, niet in een litteraire, maar in onze godsdienstige rubriek. Het boekje zelf immers brengt geen nieuws. Dezelfde litteraire kwaliteiten, en dezelfde zedelijke psychologische zwakheid. Al gaan beide ons wel een beetje eentonig en vervelend aandoen. Alleen het kader is hier veranderd: het speelt nu in Palestina in Jesus' tijd: d.w.z. in een Palestina en rond een Christusfiguur van eigen en grillige fantasie.
Een 'pastoor' zou wel eventies huiveren om over het werk van G. Walschap nog iets te zeggen of te schrijven. Hij stelt zich daardoor steeds in de ietwat hatelijke en gevaarlijke positie van den onoprechten Sadducijn die den edelen twijfelaar Nikodemus wil overhalen tot kompromissen met de heldhaftige oprechtheid van zijn geweten! Dezen lichten huiver hebben wij vrij-gezwind overwonnen. Immers wij richten ons hier op de eerste plaats tot onze medegeloovige
| |
| |
lezers. Indien schrijver dit nu eens te meer misduiden wil als konkelfoes onder farizeërs, dan kan dit enkel pijn doen aan zijn eigen overgevoeligheid en ziekelijke prikkelbaarheid. Alleen: wij ontzeggen hem het recht de mannelijke oprechtheid van ons priesterlijk geloof en van onze christelijke naastenliefde te belasteren. Hij heeft geweten: wij ook. Voor elk geweten trachten wij steeds den eerbied te bewaren waar het recht op heeft. Voor twijfels kunnen wij enkel medelijden voelen; en dan moeten die twijfels nog eerlijk en mannelijk zijn. Weekheid kan enkel weekheid nog weeker maken. Waar G. Walschap eerbied opeischt voor zijn twijfels, zullen wij het recht hebben eerbied te vragen voor de onwankelbaarheid van ons Christusgeloof. Dit geloof is nu eenmaal een zwaard: het kan wonden maken; maar die wonden zijn heilzaam. Hoe scherper het zwaard, hoe zuiverder de wonde. Daarbij wordt het zwaard van de waarheid steeds gedragen in de hand van de naastenliefde. Maar deze naastenliefde mag ook niet misduid worden: dezelfde Heiland die met goddelijk geduld blijft herhalen: komt tot Mij, gij die belast en beladen zijt, heeft ook tot discipelen die zwichtten onder den plotsen last van zwaar mysterie, met bliksemende oprechtheid gezegd: 'wilt ook gij heengaan'
Na de ietwat sensationeele aankondiging van dit werkje in het Vaarwel van verleden jaar, werkt de verschijning van dit boekje eerder ontnuchterend, bijna geruststellend: zoo wat als een bom die met veel gedruisch viel maar... niet ontplofte. Het brengt luttel nieuws. Schrijver is geen stap vooruit noch achteruit gekomen. Hij trappelt ter plaatse. Voor wie hem eenigzins kent uit zijn voorgaand werk zal dit boekje o.i. niet zoo gevaarlijk zijn, als de schrijver wellicht zelf gemeend heeft. Het kan voor den eenigszins ontwikkelden lezer enkel de onmacht van den twijfel illustreeren. Het zou zelfs een of anderen oprechten zoeker of twijfelaar van zijn twijfels kunnen afhelpen. Aan niemand bevelen wij de lezing van dit boekje aan: hij kan er niets bij winnen, en ook niet veel aan verliezen. Ons interesseert hier een probleem van geloofspsychologie.
De titel en de opzet van het boek zijn bedrieglijk. Iemand zou kunnen meenen dat hij hier met geschiedenis te doen krijgt. Het is louter gevoel en fantasie. Het is natuurlijk het
| |
| |
recht van een romanschrijver romans te schrijven. Maar dit kan ook wel eens gevaarlijk worden, al was het maar voor den schrijver zelf. Hij kan daarbij gaandeweg zijn leven als een roman gaan beschouwen en behandelen, en zijn geloof of zijn twijfels, als een bron van sensatie aanzien. In elk geval, met den echten historischen Nikodemus dien wij uit S. Jan's evangelie kennen heeft deze roman-Nikodemus niets, maar dan ook heelemaal niets uit te staan. Die was geen twijfelaar, maar een zoeker. Hij was daarenboven kerngezond en hij was geen romanschrijver. Hij was de man die recht op Jesus aftrok met het vranke getuigenis: 'Rabbi, wij weten dat Gij van God gezonden zijt om ons te leeren. Niemand kan de teekenen doen die Gij werkt, is God niet met Hem.' Dat zijn woorden die klinken als klare klokken. Deze taal is niet alleen oprecht, zij is recht. Het is de taal van een man, niet die van een roman.
Het geldt hier dus zeker geen geschiedenis, en zeker geen gewijde geschiedenis. Bedoelt het dan een autobiografie te zijn? een getuigenis? Ook niet. Tenzij dan in den zeer romantischen zin van dit woord. Zooals een roman het levensbeeld van een man kan weergeven. Het zou een geschiedenis van den schrijver kunnen zijn, zooals de 'Vie de Jésus' van Renan een leven van Jesus is. - Mogelijk is dit boekje in de meening van den auteur wel een getuigenis: feitelijk is het meer - bewust of onbewust - zelfbespiegeling, in den letterlijken zin van het woord.
Elke sterveling heeft een neiging om in den spiegel zijn eigen beeld te bekijken, en interessant te vinden. Zoo'n kijkje van ijdele zelfingenomenheid mag men wel vergeven, zelfs aan een man. Artisten en psychologen zijn meer dan anderen op deze introspectie aangewezen. Maar bij dit spiegelen forceert de mensch bijna fataal de emoties die hij op zijn gelaat meent te bespeuren. Op den duur gaat men zich interessanter vinden dan men eigenlijk is. Bij ziekelijken aanleg kan die zelfbespiegeling soms overslaan tot manie.
Zelfbespiegeling wordt dan ook wel eens zelfbegoocheling: wat men oprecht meent liefde voor de waarheid te zijn, wordt inderdaad liefhebberij: 'ce petit jeu de mon petit esprit' zooals Renan dat van zich zelf bekende.
Het christelijk geloof - en bovenal het Christus-geloof -
| |
| |
is een harde taak, alles behalve een geliefhebber. 'Wat is gelooven?' vraagt Ludwig Köster, in zijn eerlijk en heerlijk boek 'Unsere Christus-Glaube' (Herder, Freiburg 1938). Wat is gelooven? Wij moeten vreezen, wanneer wij de vraag zoo stellen, dat wij een levende bloem verminken zullen. Wij beschouwen de deelen, verstaan elk afzonderlijk onderdeel; maar het leven, de kracht, de schoonheid is weg: het 'Ganze' blijft ons verborgen. Wat is geloof? zoo vragen wij vaak, en vervallen dan tot eenzijdigheid en vermenschelijking... Gelooven is gewis kennen, maar het is geen menschelijkverstandelijk weten, zooals wij b.v. een mathematische formuul vatten, of over Napoleon of Sokrates ingelicht zijn. Neen: zoo koud, zoo eenzijdig, zoo 'ergänzungsbedürtig', zoo aan dwaling blootgesteld, zoo onvolkomen is ons geloof niet. Geloof is vereeniging met den oneindigen God, den Alwetende, den Waarachtige, die den geloofsinhoud geopenbaard heeft, en ons laat deelnemen aan zijn weten. Doch dit aanvaarden van Gods gedachten is niet enkel een weten volgens getuigenis; het is autoriteitsgeloof. Wetenschap omvat de autoriteit in zoover zij het erkent als zekere waarheid: geloof omvat de autoriteit volgens haar gansche wezen: d.w.z. als waarheid en als goedheid. Zooals een kind een woord uit moeders mond anders opneemt, inniger, warmer dan uit den mond van een vreemde, zoo is het geloof heel wat anders dan enkel het verstandelijk aanvaarden van Gods openbaring. God wordt niet op de getuigenbank gedaagd: Hij wordt als de Oneindige, als onze Absolute Heer, als hoogste waarheid en onvoorwaardelijke waarachtigheid in eerbied benaderd en gewaardeerd. Geloof is 'Gottesdienst': Godsvereering, godsvrees, godsvertrouwen, godsverlangen, godsliefde. Het is niet enkel zekere kennis, het is ook trouw van den wil en innigheid van het gemoed; niet een nuchtere vaststelling van het koele verstand, maar
een trouwe klop van het hart. Geloof is 'Hingabe', toewijding van den heelen mensch, het vrijgewilde verzinken in Gods waarheid, liefde, waarachtigheid, heiligheid, grootheid en schoonheid... Gelooven eindelijk is veel meer dan enkel menschelijk doen: het is Gods werk in ons, genade Gods... Daarom kan geen aardsche macht, geen aardsche wijsheid ons dit geloof geven. Het wezen van het geloof wordt niet bepaald door voorafgaandelijke menschelijke ken- | |
| |
nis, het hangt niet af van de genade der philologie of der historie, maar allen en uitsluitend van God: van zijne openbaring, die ons den inhoud van het geloof bekend maakt; van zijn waarachtigheid, alwetendheid en trouwe, die ons zijne waarheid waarborgen; van zijne voorzienigheid en genade, die ons het geloof schenken en het in ons bewerken.'
Ik weet niet of deze kloeke mannentaal aan G. Waalschap meer zeggen zal dan alles wat hij totnogtoe hierover hoorde of las. Wij weten in elk geval stellig dat het doorwerken van dit jongste en robuste Christusboek, ook aan hem nog wat leeren zou. Kösters' bewijs van Christus' Godheid is hoofdzakelijk psychologisch; het gaat echter niet uit van individueele emoties of indrukken. Het geloof immers is wel een persoonlijk, maar niet een individueel bezit; ons christelijk geloof is gemeenschapsgoed. Daarom gaat Kösters uit van wat hij 'die Glaubenschau' noemt. Het 'feit van het Christusgeloof' in tijd en ruimte, voert hem onontwijkbaar tot het erkennen van het mysterie, en bereidt hem voor, om het mysterie te aanvaarden, als de eenige waarschijnlijke menschelijke verklaring.
Dat Jesus van Nazareth waarlijk God is, gelooven en belijden op dit oogenblik 382 miljoen katholieken, 148 miljoen oostersche orthodoksen, het merendeel van de 195 miljoen protestanten, 467 miljoen Europeërs, 724 miljoen menschen van onze tijd. Met R. Bazin getuigen wij: 'Il est celui qu'avec des millions de vivants et des milliards de morts, j'ai l'honneur de nommer mon Seigneur Jésus Christ.' - In dit Christusgeloof hebben de besten onder de menschen het beste gevonden voor hun leven: licht en kracht, de zuiverste vreugden en moed in het lijden. Voor dit geloof zijn tientallen duizenden martelaren gestorven. Dit geloof heeft in twintig eeuwen tijds het aanschijn van de aarde veranderd: geestelijk en zedelijk, religieus en profaan, kultureel en materieel. 't Mag zijn dat er echte geleerden zijn, die geen echte geloovigen zijn. Zulke menschen vindt men altijd en overal: de verklaring van hun ongeloof vindt men niet in hun geleerdheid, maar in hun menschzijn. Wat men niet vindt buiten het christendom, het zijn echte geleerden die echte geloovigen zijn.
De psychologie van het geloof, geeft ons licht voor de psychologie van het ongeloof. Dat een bovennatuurlijk geloof
| |
| |
'moeilijkheden' meebrengt is niet enkel mogelijk, het is onvermijdelijk: daarom juist heet het, en is het bovennatuurlijk. Maar honderd moeilijkheden maken nog niet één gegronden twijfel, wanneer daartegenover duizend zekerheden staan, of ook maar één zeker feit. Die moeilijkheden in het geloof kunnen uit zeer vele en verscheiden oorzaken voortkomen. Men onderscheidt oorzaken van emotioneelen en andere van rationelen aard; al zijn die beide practisch steeds vereenigd.
Voor velen die z.g. hun geloof verliezen, moet men de vraag stellen of zij wel ooit levend geloof gehad hebben, of zij ooit met hun geloof vergroeid waren. Of het iets anders was dan een familiestuk, een privaat- of nevenzaak, een min of meer sierlijk en passend feestgewaad, een etiket of zelfs een 'koopje'. Veler christendom was nooit veel meer dan façade en parade, dan konjonktuur of kompromis; een soort eklektisme; meer liefhebberij dan liefdeszaak. In deze levens is er eigenlijk nooit spanning geweest. In andere levens kwam het tot overspanning tusschen geloof en leven. Zij liepen schijnautoriteiten achterna; lieten zich b.v. imponeeren door een chemikus die een uitspraak waagde over theologie, of door een poëet die ging orakelen over dogma. In hoeveel gevallen waar overigens knappe lui in hun vak, zich uitspraken over christendom, moet men de vraag stellen: wat weet u over christendom? Hoevele menschen die beweren een ander gedacht te hebben, hebben heelemaal geen gedacht meer! - Legio zijn de ontnuchterden en de verbitterden, die zich kneusden aan de schamele menschelijkheid van Christus' godmenschelijke stichting. Die menschen zouden het christendom goddelijk willen, waar Christus het menschelijk maakte; en omgekeerd, zouden zij het menschelijk willen waar Hij het goddelijk maakte. Het eigenlijke onsterfelijke pharizaisme bestaat daarin: de Pharizeërs vonden Christus niet enkel te goddelijk, zij vonden hem ook te menschelijk. Zij vroegen teekenen van zijn macht, en het groote teeken van zijn echtmenschelijke goedheid ergerde hen. Zij konden, zij wilden niet verstaan hoe God kon zwak worden met de zwakken; hoe de Allerheiligste zoo vertrouwelijk kon omgaan met het onheilige. - Anderen nog werd het christendom verkeerd en karikaturaal voorgesteld: b.v. te kinderachtig of te meisjesachtig.
Zooveel diepe en vaak duistere oorzaken, wortelend in of
| |
| |
ontwikkeld door aanleg, opvoeding, vorming, religieuse instelling, omgeving, persoonlijke ervaring of tijdstrooming, intellektueele of materieele beslommering, moeten ons bescheiden en zeer voorzichtig maken in het beoordeelen van elk individueel geval. Het is niet waar dat elke geloofsafval te wijten is aan zedelijk verval. Wél is waar, dat het gemoed in de meeste gevallen, zij het dan ook on- of onderbewust, den doorslag geeft, ook aan de houding van het denkend verstand. Een overigens-uitstekend zeekompas, kan verstoord worden door een lading of zelfs door het metalen scheepsgewand, indien zij niet zorgvuldig geisoleerd wordt. Daarom zijn 'rationeele' moeilijkheden tegen het geloof, meestal met emotionele verwant. Wanneer om en om 1900 sommigen meenden een tegenstrijdigheid te ontdekken tusschen hun geloof en hun wetenschap, beweerden dat bepaalde gebeurtenissen of waarheden van het geloof niet alleen boven maar tegen de rede gingen, dan werden deze tegenstrijdigheden grondig en definitief opgelost op den dag zelf dat men ontdekte, dat zij noch met de echte wetenschap noch met het echte geloof iets hadden uit te staan. De vermeende tegenstrijdigheden tusschen wetenschap en dogma, waren enkel antinomieën tusschen twee theoriën: tusschen een wetenschappelijke hypothese, en een of andere theologische these.
Daarenboven weten wij: zonder genade, geen christelijk geloof; en wij konstateeren dat zij die den mystischen Christus (de Kerk) verlieten, gaandeweg ook Christus zelf verloren. Wanneer wij, naast de machtige wereldwijde en eeuwenoude eensgezindheid van het Christus-geloof, de verwarring en de onmacht van den twijfel beschouwen, dan krijgen wij de niet minder indrukwekkende tegenproef. Christus die voor den geloovige de oplossing brengt, wordt daar zelf een probleem, of juister, een raadsel. De geschiedenis van de Christus-vorsching in de laatste eeuw, is een pijnlijke geschiedenis; nog meer vernederend voor het menschelijk verstand, dan voor het Christusgeloof. Hopelooze en troostelooze tegenstrijdigheden: verklaringen van mirakels, die mirakuleuzer zijn dan de mirakelen zelf. Ook hier is met het geloof het gezond verstand verloren geraakt: gidsen zelf zijn verdoold.
Christusgeloof is nu eenmaal 'leven', en goddelijk leven. Christendom is een menschelijke manier om goddelijk te leven,
| |
| |
en een goddelijke wijze om mensch te zijn. Het vraagt minstens zooveel ootmoed en grootmoed, als wetenschap. Het is meer wijsheid dan geleerdheid; het vraagt meer gezond verstand dan fantasie.
Zoo staat het 'feit' van het Christusgeloof, indrukwekkend voor de oogen van den mensch uit de twintigste eeuw. Waar of onwaar, het is in elk geval volkomen oprecht, en eenig in de geschiedenis van den godsdienst. Dit geloof kan niet valsch zijn: de verwarring van het ongeloof, en de onmacht van den twijfel alleen zouden deze konklusie wettigen. Daar is echter meer. Wie dit getuigenis wil afwijzen moet eerst met de konsekwentie van den barbaar, alles verzaken wat het Christusgeloof aan de menschen en aan de volkeren gebracht heeft. 'Die moet - aldus P. Kösters (o.c. blz. 30) - de lange Christustrouwe eeuwen doortrekken, en dan, als hij kan, uit het leven van menschen en volkeren wegrukken al de kennis, al het licht, al de deugd, welke zij alleen aan het christusgeloof danken. Hij moet dit alles wegwerpen, niet enkel als onnut en onnoozelheid, maar als de vrucht van onwaarheid: dwaling, bedrog of waanzien. Daartegen verzet zich niet enkel het religieuse bewustzijn dat aan een Voorzienigheid gelooft, en niet aanvaarden kan dat God zelf aldus het heele menschdom bedrogen heeft, of toegelaten dat het bedrogen werd: daartegen verzet zich de menschelijke natuur zelf. Zou iemand, trots alles tot deze onmogelijkheid besluiten, dan mag hij ook aan zijn arm menschenverstand verzaken. Want hij kan niet loochenen dat het Christusgeloof sedert achttien eeuwen de wortel was van het religieuze leven van de meest ontwikkelde volkeren: dat onder de ongetelde miljoenen christenen die in den loop der tijden op onze planeet hebben geleefd, er heel wat te vinden zijn, die uitmuntten door grondig, geleerd en diepzinnig weten en denken; die het met de waarheid heilig-ernstig meenden, en die geen enkele reden hadden noch hebben konden om zich zelf te bedriegen, om het zware juk van het christendom op hun schouders te laden: een geloof dat van allen zelfverloochening eischte, en voor velen den marteldood beteekende. - Hebben nu al deze edele menschen
gedwaald, wie kan dan nog on het menschelijk verstand betrouwen?' Is Jesus niet waarlijk God, dan is Hij bedrieger of bedrogen. Immers: dat het geloof in Jesus'
| |
| |
godheid, zooals Paulus b.v. zeer duidelijk en zeer vroeg verkondigt, zich binnen enkele weinige jaren zou gevormd hebben in de hellenistische gemeenten, ondanks het strenge toezicht der apostelen, levensgenoten van den Meester en bewaarders van zijn geestelijk erf, en dat dit geloof, in enkele jaren tijds de wereld zou veroverd hebben, en wel zoo diep dat honderden bereid werden gevonden om er voor te sterven, dat zou een wonder boven wonder moeten heeten. Dan zullen we eerder aannemen dat Jesus nooit bestaan heeft. Maar dan kan ik ook niet meer de geringste zekerheid hebben omtrent het bestaan van Napoleon of Cesar of Nikodemus. Dan leven wij in een gekkenhuis. Dan heeft God zelf ons bedrogen. Dan kunnen wij, is 't dat wij daar lust in vinden, twijfelen tot aan den jongsten dag. Dan kunnen romans geschiedenis worden; maar dan wordt zeker elke geschiedenis één doorloopend roman.
* * *
Deze bewijsvoering is 'populair': dit juist maakt haar zoo robuust, zonder ook maar iets van haar wetenschappelijke degelijkheid te ontnemen. Het getuigenis van het volle leven is dan toch minstens zoo gewichtig als dat van een perkament. Op dezen 'Glaubensschau' wordt dan, synthetisch, de 'Glaubensaufbau' bevestigd. De traditioneele 'verantwoording' van dit blije en kostbare geestelijk erf. Deze vorsching naar echtheid en geloofwaardigheid der teksten is niet onmisbaar als 'het bewijs' van ons Christusgeloof. Dit geloof draagt in een zekeren zin in zich zelf zijn verrechtvaardiging: het feit van het geloof is een bewijs voor de aanvaardbaarheid van het mysterie des geloofs. De onmetelijke rijkdom van zijn inhoud, het zegel van Gods bevestiging, de trouw onzer vaderen, het getuigenis van geheel het christelijk verleden, al de zegen van dit geloof, dien de menschheid tweeduizend jaar lang beleefde, en dien wij zelf in ons leven telkens weer opnieuw ervaren, dit alles doet ons onwankelbare vreugde beleven aan ons Christusgeloof, als aan een heilig en veilig bezit. Toch is het niet alleen wetenschappelijk noodzakelijk, maar ongetwijfeld ook bevorderlijk voor de blije veiligheid van ons geloof, dat wij reflex nagaan, hoe datgene wat het geloof ons leert, wetenschappelijk als zeker veropenbaard bewezen staat. In dit perspektief en op deze plaats
| |
| |
ziet de hedendaagsche Christus-apologie de taak van het historisch, philologisch en kritisch onderzoek, nl. als de bevestiging en als de verantwoording van het blije spontane Christusgeloof. Ongeveer zooals iemand die dapper en blij op zijn erf leeft en werkt, met een warm gevoel van veiligheid denkt aan de authentieke dokumenten en titels, die hij thuis achter slot bewaart en gereed houdt tegen elk onrechtmatig ingrijpen in zijn leven en werk.
Wat deze nieuwere bewijsvoering zoo solied en robust, tevens zoo stevig en zoo bevattelijk maakt, is, naast de wetenschappelijke verantwoording waarop zij steunt, de breede bries van het gemeenschappelijk leven in het geloof. Dit juist ontbreekt o.i. in de zielshouding van G. Walschap. Hij geraakt niet los uit zijn twijfels: hij komt niet vrij van zich zelf. Hij blijft trappelen in het enge kringetje waarin hij zijn leven heeft ingebouwd. Het geloof wat hij meent te zoeken, zou willen zijn de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. De personnages van zijn romans, - of die nu Karel of Nikodemus heeten - hebben allen hetzelfde gezicht: het gezicht van den schrijver, zooals hij het gestadig analyseert, formeert en forceert in zijnen spiegel. Daar is te veel litteratuur in zijn geloof, en vooral in zijn twijfels, en niet genoeg degelijke philosophie en theologie. G. Walschap is verstandig en belezen: hem ontbreekt geduldige studie, en zakelijk oordeel. Hij is te zeer romanticus om historicus te zijn; en dan wordt het gevaarlijk historische romans te willen schrijven; zelfs wanneer die romans de eigen historie beweren te behandelen.
Het Vaarwel van G. Walschap is dus geen Vaarwel geweest: hij geraakt evenmin los van zijn eigen ongeloof als van ons geloof. Dit is geen verwijt: al mogen wij dan toch wel vinden dat dit spelletje ons op den duur een beetje eentonig en vervelend wordt. Wij meenen echter dat schrijver er niet buiten geraakt, omdat hij er niet buiten kan, en ook - maar dit moet verder nader bepaald - omdat hij er niet buiten wil.
Hij kan niet buiten zichzelf treden. Een mensch blijft nu eenmaal een mensch; en groote menschen zijn zeldzame uitzonderingen. Een Dostojewski b.v. kan zijn typen 'objektiveeren': ze los maken van zich zelf, omdat hij zich kan losmaken van zich zelf. G. Walschap komt niet los van zijn
| |
| |
twijfels. Daar ligt o.i. onmisduidbaar in zijn Bejegening met Christus iets ziekelijks: een soort geestelijke neurose. Het geloof, zegden wij is een gave Gods: maar de gezondheid ook, en bovenal gezondheid van geest. Om Jesus Christus te erkennen is nu eenmaal ook gezond verstand noodzakelijk, al is dit lang niet voldoende. De Nikodemus van G. Walschap is geen gezonde zoeker, hij is een ziekelijke twijfelaar: hij zoekt om te zoeken. Hij zoekt een gezag, in plaats van een gezag te aanvaarden. Hij luistert te veel en te uitsluitend naar zijn eigen vragen en kreten. Nikodemus uit het Evangelie heeft vooral geluisterd naar Jesus' antwoord. Deze van G. Walschap lijkt ook te romantisch om een historisch argument in zijn klemmende kracht te vatten, en te sentimenteel om met gezonde oogen een echt mirakel te konstateeren. Wat hij zoo af en toe tegen mirakelgeloof opwerpt, is tamelijk versleten scientisme. Wij weten natuurlijk niet, al wat de natuur misschien wel vermag: maar wij weten toch stellig al een en ander wat zij zeker niet vermag. Op het robuste getuigenis van eenvoudige gezonde menschen - het moeten daarom nog geen ietwat abnormale blinde fluitspelers zijn! - reageert Nikodemus tenslotte met 'zachtjes weenen'.
Daar ligt inderdaad in die twijfels te veel sentimentaliteit, en in die gevoeligheid van een man te veel vrouwelijke gevoelerigheid. Nikodemus heeft eigenlijk te veel weg van Judith: de neiging om 'het zwartgelokte hoofd in het hooge dunne halsje te werpen', om nijdig aan haar vader 'haar verrukkelijke tandjes te laten zien', en daarna in den tuin tegen afgevallen fruit te gaan schoppen, als een nukkig maar niet onsympathiek diertje...
Veel van die twijfels zijn daarenboven eigenlijk 'retrospektieve' twijfels. Wat onzen roman-Nikodemus deed aarzelen en tenslotte verzaken aan de priesterwijding, waren bespiegelingen en twijfels die eigenlijk pas een tiental jaar later in zijn bewustzijn opkwamen. Nu is het zeer menschelijk en vooral romantisch, die bevindingen van latere jaren terug te werpen naar de troebele stonden van het verleden. Maar dit is goochelen en zelfbegoocheling, zooals men er alleen in een echt roman mag toelaten.
Omdat G. Walschap niet buiten zijn twijfels kan, daarom wil hij er ook niet uitgereken. Niet door kwade wil: - hij is
| |
| |
typisch 'een mensch van goeden wil': in een zeer bepaalden zin van het woord, die heelemaal niet de evangelische zin is. Niet door moedwil of onwil, maar door gemis aan mannelijken wil. Hij is slachtoffer van een soort onbewuste en daarom schuldelooze zelfbegoocheling. De fantasie van den romanschrijver houdt het geloof van den geboren christen in haren ban. Eigenlijk is de twijfel hem liever dan de waarheid; al zal hij snikkend of getergd of heilig-verontwaardigd het tegenovergestelde beweren. Ook deze hevige reakties behooren tot het ziektebeeld: zij zijn normaal in deze abnormale twijfelstemmingen. - Die twijfels worden heimelijk gekoesterd als een bron van troebele sensatie, en van litteraire inspiratie. Zooals andere artisten de ontreddering van hun zinnelijk leven onderhouden als een voedingsbodem voor een bepaalde inspiratie. Dit zoeken om te zoeken geeft immers een zeer karakteristieke, zij het ook ziekelijke en zondige wellust, en wekt sentimenteele sympathieën. Het schept een soort geparfumeerde tragiek. Aan de hoogste en zwaarste tragiek van de simpele, naakte en totale goddelijke waarheid waagt men zich niet. Hij worstelt niet met den levenden God, totdat deze hem gezegend heeft: hij vecht enkel met zijn voorstellingen: hij strijdt niet tegen de waarheid, maar tegen de zekerheid.
Daarom is er eigenlijk meer vertwijfeling dan twijfel in Nikodemus. Het is erg jammer dat deze van den Meester enkel lange reeksen vermaledijdingen hoorde tegen de Farizeërs, en niets onthield van Jesus' mannelijke taal in den historischen nacht uit Sint Jans evangelie.
De vriend die G. Walschap den raad gaf dit boekje, ook voor het vlaamsche volk uit te geven, heeft hem een onzaligen raad gegeven. Hier hadde schrijver liever en beter getwijfeld tot op den jongsten dag. Al was het maar voor de gezondwording van zijn eigen leven. Voor het Nederlandsch publiek brengt het, na alles wat voorafging, niets nieuws. Het doet eerder wat geneerend aan; zoo als wanneer een vriend die u definitief en niet zonder sensatie vaarwel zei, 's anderendaags 's morgens voor uw deur staat; niet om u blij de kloeke hand ter verzoening te reiken; maar met hetzelfde triestige gelaat van gisteren. Het vaarwel heeft, noch voor hem noch voor ons een bevrijding gebracht.
|
|