| |
| |
| |
[Nummer 2]
Katholieke problemen van dezen tijd
door Prof. Dr A. Dondeyne
In het Octobernummer van verleden jaar verscheen hier, van de hand van Pater L. Arts, een zeer merkwaardige bijdrage over de christelijke cultuur in verband met dezen tijd. Schrijver eindigde zijn studie met de vraag of 'we thans een geboorte of een doodstrijd beleven?'. Niet alleen met betrekking tot de cultuur, maar ook met het oog op den Christelijken Godsdienst en de Katholieke Kerk mag diezelfde vraag gesteld: Zal deze tijd voor het Katholicisme een doodstrijd of een wedergeboorte beteekenen?
Het antwoord op die vraag is grootendeels een keus. Van ons, katholieken, van ons willen, van ons doen zal het afhangen wat de tijd voor het Christendom zal brengen. Willen wij een wedergeboorte, dan kan deze tijd, met Gods genade, voor ons uitgroeien tot een renaissance.
Over de voorwaarden tot een katholieke renaissance in deze streken, wou ik enkele beschouwingen in het midden brengen.
* * *
Doch eerst deze voorafgaande vraag. Is de toestand van het Katholicisme wel zóó dat van een wedergeboorte spraak kan zijn? Ik geef nu graag toe dat, wat het godsdienstig leven betreft, ons land op de kaart van het moderne Europa als een lichtplek geteekend staat. Dat er echter ook bij ons schaduwvlekken aanwezig zijn, zal wel niemand ontkennen.
Daar zijn vooreerst de grootsteden en de meeste nijverheidsmiddens, waar gedurende de laatste decennia de geloofsonverschilligheid geweldig is toegenomen. Een pastoor uit Groot Brussel heeft, met de hulp van geschoolde huisbezoekers en
| |
| |
-bezoeksters, een enkwest ingesteld over het religieus peil van zijn parochianen. Het heeft hem jarenlang werk gevraagd. Schier geen enkel huisgezin werd niet bereikt. De uitslagen zijn verbazend leerrijk. Het godsdienstverzuim komt voor als een echte plaag, vooral bij de volksmenschen tusschen 14 en 40. De hoofdreden: meestal geen, tenzij een prullerij die zij zelf niet ernstig opnemen. Vooral ontzettende onwetendheid en onverschilligheid. Men kan zich aan de bedenking niet onttrekken, hoe het wel mogelijk is dat menschen die iederen dag vijf, zes maal en meer een open kerkdeur voorbijloopen, zich niet eens de vraag stellen of die deur ook niet op hen wacht. Velen schijnen even ver van de Kerk en het Evangelie verwijderd te staan als heidenen uit een streek waar totnogtoe geen missionaris verscheen.
Wij zouden geneigd zijn met Paulus uit te roepen: 'Numquid non audierunt? Hebben zij dan het Woord Gods niet vernomen? Is de stem van de geloofsprediking niet doorgedrongen tot in de verste uithoeken van de bewoonde wereld?' (Rom. X, 17). Toch wel. Doch laten we ons de zaak niet te simplistisch voorstellen. 's Menschen woord is toch maar teeken en symbool, lichaamsgebaar en golvende stofbeweging, die eerst door haar opname in een gemoed dat op de geestelijke beteekenis van het woord afgestemd was, zeggingskracht verkrijgt. Het religieuze woord moet een religieus gemoed ontmoeten om weerklank te vinden en religieuze bewogenheid te verwekken. Zaad dat op een bevroren grond valt, gaat verloren. Het blijft nu wel waar dat het gemoed van den mensch in zijn diepste wezen, religieus is. Maar juist die diepe wezenskern, die geestelijke innerlijkheid die hij in zich draagt als een levende heiligdom waar Gods scheppende Almacht werkzaam aanwezig is - in ipso vivimus, movemur et sumus - die religieus stille zielsafgronden kent de grootstadsmensch niet, opgeslorpt als hij is door het rustelooze grootstadsmilieu. De moderne grootstadsmensch leeft op straat, in het café, in de kinema. Zijn dakloosheid is het symbool van zijn zielsbuitenhuizigheid. En daarom komt de kerk hem even vreemd voor als het Terminushôtel dat hij voorbijloopt, omdat hij er niets te maken heeft, en valt het woord van het Evangelie op hem neer als regen op zijn waterproefmantel. Dat alles stelt voor de zielzorg in de grootstad een probleem waarover we het verder zullen hebben.
| |
| |
In de meeste arbeidsmiddens vertoont het geloofsverval een nuance die we niet mogen voorbijgaan. Ook hier bereikt de onwetendheid veelal reusachtige afmetingen, maar het religieus interesse is minder verstompt. Dat komt doordat de werkman over 't algemeen nog een simpelder en steviger leven leidt dan de oppervlakkige grootstadsmensch, wiens gemoed vooral op genieting en gemak gericht is. De 'struggle for life', de worsteling voor het leven is meteen een worstelen met het leven, dat ons de diepte van het leven leert aanvoelen. Bij den arbeider is het inzicht op den Katholieken godsdienst over het algemeen niet dood, maar verkeerd. Zeer dikwijls is zijn levensbeschouwing in haar grondtrekken nog christelijk - zoo getuigen de meeste aalmoezeniers die gedurende de mobilisatie de gelegenheid hadden met den arbeider in betrekking te komen van man tot man - maar er staat een muur tusschen hem en de Kerk. Die muur is soms zijn maatschappelijk levensmilieu, zijn syndikaat dat concurreert met het christen syndikaat. Niet ter wille van de Kerk staat hij tegen of buiten de Kerk, maar ter wille van de sociale of ekonomische organisatie waartoe hij van kindsbeen af behoort, ten gevolge meestal van levensomstandigheden die van hemzelf niet afhingen. Een andere muur die hem van de Kerk scheidt, is het kapitalisme dat hij denkt met de Kerk verwant te zijn. Op vasten grond is die zienswijze wel niet gesteund; maar men heeft het hem zoo geleerd, doch vooral werd zijn gemoed verbitterd en tegen den Godsdienst opgejaagd door de doenwijze van menig katholieken kapitalist. Deze is hem maar zelden verschenen als een erfgenaam van Kristus wiens schat in den hemel is, maar veelal, als een schraapzuchtige bezitter voor wiens rekening hij werken moet.
De intellectueelen in Vlaanderen zijn over 't algemeen diepgeloovig, zooals wellicht in geen ander land. De trouw van het volk aan den katholieken Godsdienst en de bloei van de Kerk over de wereld liggen hun zeer gemeend ter hart. Dit neemt echter niet weg dat er in veel middens een malaise gegroeid is voor dewelke we de oogen niet sluiten mogen. Bij menig geloovig intellectueel verwekt het katholicisme de geestdrift niet meer die men terecht van de élite verwachten mag. De Katholieke Kerk komt hem benepen voor, in alles remmend, zoo weinig
| |
| |
open voor schoonmenschelijkheid, zoo schuchter en stug tegenover den drang naar hernieuwing die onophoudelijk door het menschdom vaart. Het is voor niemand een geheim dat in de kringen van kunstenaars en letterkundigen een bepaalde vorm van anticlericalisme zeer verspreid is. De hoogeschoolafgestudeerden klagen vaak over een tekort aan cultuur bij den clerus: ze vinden den zondagspreek veelal zoo levensvreemd wat den inhoud betreft, zoo kleurloos en voos op gebied van vorm en taal. Vooral blijft nog immer nawerken die pijnlijke spanning die in de laatste jaren tusschen een deel van het volk en de kerkelijke hierarchie gegroeid is in verband met de Vlaamsche herwording. De strijd voor de heropstanding van het Vlaamsche volk werd vaak doorgezet in bitteren zielestrijd. Velen onder de beste strijders hebben het katholiek enthousiasme van hun jeugdjaren stilaan voelen uitdooven. En de vraag mag gesteld of de Katholieke leer hun altijd voorgesteld werd met de noodige nuances, met de ruimheid die haar eigen is uit hoofde van haar religieuzen inhoud, en of de Kerk hun altijd verschenen is als een begrijpende moeder, of eerder als een rots waartegen hun ziel zich bezeerde.
Eindelijk wat den buiten betreft, het goede landelijke volk uit de Vlaanders en de Kempen, daar mag de Kerk terecht fier op gaan. Over onze platte, vreedzame gouwen is de Bethlehemssterre blijven stille staan. Er hangt nog veel hemel over het Vlaamsche land. Daar heerscht een atmosfeer van innerlijke vroomheid en levensernst en er waait daar een wind van warme missieliefde. Onze Lieve Heer wordt er innig bemind en het geloof wordt er als de hoogste levensschat gewaardeerd. Dat is traditie in Vlaanderen. Men krijgt dat mee van vader en moeder. Het maakt deel uit van onze nationale deugden. Dit mag echter uit het oog niet verloren: Katholicisme is traditie bij ons en dat houdt samen met de levenssoberheid en -eenzaamheid die eigen zijn aan ons landelijk volk. Maar juist dààr ook ligt het gevaar. Traditie kan zich in het bloed neerzetten en dan geraakt ze als met het wezen vergroeid. Ze kan ook tot slenter verstarren en dan wordt ze een vernis dat versterft en geen stand houdt. Hoe dikwijls hebben we niet moeten betreuren dat buitenmenschen die in de grootstad terecht kwamen, na enkele weken er hun godsdienstig leven verleerden? Welnu, ditt is een onbetwistbaar feit: de eenzaamheid en soberheid
| |
| |
die totnogtoe het leven op den buiten kenmerkten, loopel ten einde. De ontwikkeling van het verkeer en de verbreiding van de grootstadsbeschaving brengen dat mee. Men kan het betreuren, doch het baat niet. Over enkele jaren worden onze buitenmenschen wereldburgers, zooals onze werklieden het veelal reeds geworden zijn. En dan rijst de vraag op: staat hun geloof vast genoeg, ligt het zoo diep in persoonlijke overtuiging gegrondvest, dat het aan alle stormen en winden het hoofd zal kunnen bieden?
Wanneer we dat alles samenleggen, krijgt het beeld van een Katholieke verdieping, van een christelijke wedergeboorte toch wel een inhoud en een zin, niet alleen voor Europa over 't algemeen, maar ook voor ons eigen, goddank nog zoo diep-christelijk land en volk. En komt daarbij niet dat de tijd zelf ons uitnoodigt tot een wedergeboorte? We leven toch in een periode van beroering en levensschudding, van drang naar algeheele hernieuwing. Maar alleen uit levensbezinning en -verdieping wordt hernieuwing geboren. En daarom is alle echte levenshernieuwing een wedergeboorte.
* * *
Wie van wedergeboorte spreekt, wekt het beeld op van den terugkeer van het leven naar den wortel van het leven, naar de frischheid van het eerste ontluiken van den levenskern. Teruggaan naar de Evangelische gaafheid van het Katholicisme, naar zijn pure essentie, naar zijn ware wezen: ziedaar m.i. de eerste voorwaarde voor een katholieke renaissance.
Het ware wezen van ons Katholicisme is godsdienst te zijn, de ware en hoogste vorm van godsdienst. En godsdienst is leven, en wel de hoogste vorm van leven. 'Ik ben het Leven en ben gekomen opdat ge leven in overvloed zoudt hebben': zoo sprak Jesus over de boodschap die Hij bracht.
Leven is bestaan en genoegen vinden in het bestaan. En zoo is alle leven een worstelen tegen den dood, eens drang naar voortbestaan, naar groot en rijk bestaan, naar samenbestaan. Het is een streven naar ongestoorde en voldragen levensbeleving en -genieting. En daarom is de vreugde de uitbloei van het leven.
Door den mensch vaart een wilde stroom van leven. Als een rustelooze zoeker naar en voortbrenger van levenswaarden
| |
| |
verschijnt hij op de wereld. Met onuitputtelijke scheppingskracht maakt en hermaakt hij de wetenschap, hernieuwt hij de techniek, strooit hij muziek- en kleurenschoonheid over de aarde, zoekt hij naar blijvend samenleven in huisgezin en volk, als naar een levensvolheid die hij alleenstaand niet bereiken kan. Door den mensch vaart euwigheid. Door eeuwigheid is hij gedragen. Maar zijn aardsche bestaan is er te klein voor.
God is Eeuwig Leven. Oneindige, eeuwige Waarheid, Schoonheid, Liefde, Zaligheid, eeuwige gemeenschap in Drieëenheid, Bron en Einddoel van alles wat leeft. Uit Hem komt en naar Hem neigt de onvermoeibare levensimpuls die het menschdom voedt. Irrequietum cor meum donec requiescat in te: eerst in den eeuwigen God kan het menschelijke hart zijn rustpunt vinden.
Dit is nu de heerlijke gave van Christus' komst: hetgeen het menschelijke hart als een niet te verwezenlijken droom had gedroomd, is een werkelijkheid geworden. De mensch is niet langer meer gedoemd om als een onverzadigbare zoeker rond te dolen. Een erfdeel wacht hem en dat erfdeel is geen zaak, maar een iemand, en die iemand is God. De mensch is geroepen om deel te hebben aan de eeuwige Godservaring, de vreugdevolle Godsgenieting waarvan Christus de volheid bezit: 'Veni ut vitam habeatis. Ik ben gekomen opdat ge het leven zoudt hebben'.
Eerst in het Christendom ontvangt het leven van den mensch dan ook een beteekenis, een volwaardigen zin, omdat het een doel, een uitkomst verkrijgt. En die uitkomst is leven: samenleven in, met, van de eeuwige, levende God.
God te erkennen als God d.i. als het Al van alles dat is en als de einduitkomst van ons eigen leven, als de eeuwige Iemand die ons in Christus verschenen is en op ons wacht: ziedaar het ware wezen van den katholieken godsdienst.
En daarom is de katholieke godsdienst, in zijn diepste kern, gebed: 'Abba, Pater: Onze Vader die in de hemelen zijt'. Gebed echter, niet met de punt van de lippen gepreveld, doch met het dagelijksche leven gedaan. En daarom is het katholicisme ook nog liefde. Geen sentimentaliteit voor teerhartige constituties, maar de mannelijke gave van ons aardsche bestaan aan God, aan den Christus van God en aan het Rijk van Christus
| |
| |
in de wereld: 'dat uw Wil geschiede. Dat uw Rijk kome'.
Het aardsche bestaan wordt dan ook in het katholicisme niet vernietigd, maar voltrokken, van binnen in afgestemd op God en op de levensvolheid bij God in het hiernamaals. De vele levenswaarden waarmee de mensch op aarde zijn bestaan voeden moet, worden niet genegeerd, maar verrijkt. Ze behouden haar eigen inhoud en wetmatigheid, maar ze worden het symbool van, de weg naar de ware levensvolheid. Niemand meer dan de katholiek is bekommerd om het menschelijke leven, heeft eerbied en liefde voor alle menschelijke levenswaarden. Hij bemint en cultiveert het aardsche bestaan, als 'den tuin van Eden waar hij door God geplaatst werd, om hem te bewerken en te bewaken' (Gen. 11, 15). En deze arbeid is voor hem vrijheid en koningschap, omdat hij in zich het bewustzijn draagt dat hij werkt in den tuin van God, dewelke ook zijn tuin is, dat hij koning is op aarde, doordat hij kind van den levenden God is, aan wien hemel en aarde behooren. Niet de naar God gerichte, maar de van God afgekeerde, de zondige mensch gaat gebukt onder den druk van zijn arbeid, omdat hij zich door de zonde tot slaaf maakt van de aarde die hij bewerkt en van de cultuur die er de vrucht van is.
Omdat hij het aardsche leven, den arbeid en de cultuur in het licht van God ziet, onderwerpt de katholieke geloovige zich gewillig en blij aan de eischen en normen, zonder dewelke het leven zijn volle ontplooiing verkrijgen, noch in gave cultuur openbloeien kan. Die eischen heeten harmonie en evenwicht en de christelijke moraal is er de expressie van. De katholiek is bezorgd om het lichaam, maar die zorg vat hij op als een lichaamscultuur, die den bloei van den geest bevordert, geen lichaamscultus die het geestesleven verschrompelt en verstompt. Zijn huwelijksleven is voor hem geen egoïstische sexueele lust-bevrediging, maar de gave van zijn persoon aan een levensgezellin en aan de vrucht die uit beider liefde geboren is. In den medemensch ziet hij niet op de eerste plaats een concurrent in den strijd om het bestaan, maar een broeder die naast hem staat. Zijn gebondenheid met zijn volk beleeft hij als een hooge vorm van naastenliefde en als den weg naar harmonie onder de vele volkeren die leven in Gods wijde natuur.
Kortom het wezen van het katholicisme is levenslust, schoonen grootmenschelijke levenszin, doortrokken met Godszin. En
| |
| |
daarom is de katholiek die zijn geloof beleeft een blije menschenkind dat, zooals Franciscus, al zingende door het leven gaat, met God in zijn hart.
Teruggrijpen naar die evangelische frischheid, naar het ware wezen van onzen godsdienst is wel de eerste en voornaamste voorwaarde voor een katholieke wedergeboorte.
* * *
Op grond van die geloofsverdieping, en rekening houdend met de moderne nooden en eischen, zal het katholiek apostolaat naar een nieuwe vlucht moeten streven. Hiermee hebben wij een tweede voorwaarde aangesneden voor een christelijke herwording.
Er is vooreerst de zielzorg in de grootstad. Laten wij ootmoedig bekennen dat wij door het grootstadsphenomeen verrast zijn geweest. De grootstad trouwens is een recent demographisch verschijnsel. Het stelt echter de geloofsverbreiding voor schier onoverkoombare problemen, die zeker totnogtoe geen volledige oplossing kregen. Zoo mangelt het ons nog aan een echt wetenschappelijk onderzoek omtrent de religieuze psyche bij den grootstadsmensch. De vooruitgang die de psychologische ervaringsmethoden in de laatste jaren mochten boeken, zou hier zeker op zeer verdienstelijke wijze kunnen ten nutte gemaakt. Ontbreekt ons verder nog een degelijke synthetische studie over de zeer merkwaardige pogingen die links en rechts, bij ons en op den vreemde, op het gebied van de grootstadszielzorg werden gedaan. Het is nu best mogelijk dat het groote euvel van het grootstadsleven in de buitenhuizigheid, de nerveuze overspanning, en het tekort aan zielsstilte moet gezocht. Dan schijnt wel het apostolaat door persoonlijk contact het eenige redmiddel. Zoo getuigen toch sommigen die in de grootparochies werkzaam zijn. Die persoonlijke contactname kan nu veel vormen aannemen: ze kan rechtstreeks door den priester gebeuren, ze kan door bemiddeling van geschoolde, aan de verscheidenheid van de cultuurstanden aangepaste huisbezoekers of -bezoeksters geschieden, ze kan mondelings of schriftelijk plaats grijpen. Dit is echter noodig: dat ze scherp genoeg op den enkeling afgestemd weze om hem uit zijn geestelijke buitenhuizigheid te halen, en hem terug te voeren naar het
| |
| |
mysterie van zijn eigen wezenskern, naar dat heiligdom waar de mensch zijn religieuzen wezensaanleg ervaren kan en bidden leert.
Hier echter zou het apostolaat op de jonge huisgezinnen een machtige hulp kunnen bieden. Het is immers een feit dat er vooral twee momenten bestaan waarop de mensch de diepte van het leven met bijzondere scherpte aanvoelt: in de vreugde van het ouderschap bij de verschijning van het kind, en in de angst voor den naderenden dood. De ervaring van het vaderschap en het moederschap werkt bij de meeste menschen als een schok, die het sluimerend gemoed wakker schudt en afgronden van levensernst en -schoonheid voor hun blik laat opengaan. In die grondelooze diepten weerklinkt de stem van God klaar en machtig. Doch hier vooral moeten wij een 'mea culpa' slaan. Een degelijk familieapostolaat hebben wij niet, tenzij wellicht in enkele arbeidstersmiddens. Een pastoor uit een Brusselsche grootparochie verklaarde onlangs: 'Indien ik de mogelijkheid inzag de jonge verloofden tot het huwelijk methodisch voor te bereiden en hen na het huwelijk gedurende enkele jaren te volgen, dan was ik bereid alle andere apostolaatswerken te laten varen; over enkele jaren ware mijne parochie van aanschijn veranderd.' Laten wij de zaken zeggen gelijk ze zijn: het sacrament van het huwelijk is, in de huidige omstandigheden een verwaarloosd sacrament. Een onbenullige ondervraging over de geloofskennis, een biechtbriefje, de trouwmis, verder niets meer: en de opleiding tot het huwelijksleven is geklonken. En toch staat het vast dat, samen met het priesterschap, het sacrament van het huwelijk die heilige functie beteekent in de Kerk, die het leven en den groei van de Kerk door de eeuwen heen bestendigen moet. In het raam van Christus' genadeëconomie - en hierin heeft Jesus de stem van de natuur tot in de genadeorde laten doordringen - zijn het de ouders die op de eerste plaats de zending dragen om het gemoed van het kind naar Christus' zin te smeden. Samen met het leven, moeten zij hun christelijk geloofsinzicht en geestelijke gelaatstrekken op
hun kinderen overdragen. Dat echter veronderstelt dat zij opvoeders zijn. Welnu, tot die heilige opvoedingstaak worden zij meestal niet voorbereid. Wat zou er gebeuren met de Kerk indien de geheele priesterlijke vorming herleid werd tot de priesterwijding? En zoo nochtans
| |
| |
is het met het sacrament van het huwelijk gesteld. Huwelijk en familie maken een apostolaatsveld uit dat schier nog heelemaal braak ligt. Daar is nog plaats voor ontdekkings- en scheppingswerk. Moge eenmaal het genie opdagen dat met die ontginning een aanvang durft nemen.
Wat de arbeidersmiddens betreft en de massa over het algemeen, de vraag mag gesteld of de tijd niet rijp is om met volle kracht naar de massa te gaan, zonder uitzonderingen te maken. Hier dringt het apostolaatsinstrument zich op: de parochie met daarin de volksliturgie en de georganiseerde werking van de leekenapostelen die uit de Katholieke Aktiegelederen zijn gegroeid. Zeker werd er in de laatste jaren zeer druk aan apostolaat gedaan. Ik heb toch den indruk dat men een hoogtepunt had bereikt, en dat een zekere moeheid zich liet gevoelen. Dat is wellicht hierdoor te verklaren, dat men teveel en telang en met dezelfde menschen in eenzelfden kring was blijven ronddraaien, zich afvragend wat men wel in de volgende vergadering vertellen zou, angstig zoekend naar werk - uitzondering mag gemaakt voor de arbeidersjeugdwerken -. Zou de tijd niet gekomen zijn om, in sommige middens althans, de deuren open te gooien en met volle lading naar de massa te gaan? Er zijn groote volksdeelen waarmee wij sinds lang, tengevolge van de sociale omstandigheden, schier geen contact meer hebben gehad. De tijd heeft sommige muren gesloopt. Wie weet of niet velen verlangend uitzien naar de blijde boodschap Gods ten huize gedragen?
Het apostolaat bij de intellectueele élite is m.i. een dringend vraagstuk. Wij, priesters, hebben van de leeken veel te leeren en zij hebben van ons veel te vernemen. De meeste moraaltheologische problemen kunnen wij niet alleen oplossen, omdat ze te dicht het leven raken en wij meestal te ver van het leven staan. En de leeken moeten van ons een diep en schoon inzicht krijgen in het wezen van hun godsdienst, maar vooral moeten zij in ons de mannen Gods erkennen, die, omdat wij van God zijn en alleen van God, in het mysterie van hun leekenleven mogen binnendringen en het openstellen voor Gods werking. Ook hier is persoonlijk contact noodig, hetzij door huisbezoek, hetzij langs kleine kringen. Retraites voor leeken en godsdienstige conferenties voor intellectueelen, vooral in de steden, kunnen hier goed werk verrichten; maar men zorge ervoor dat alles
| |
| |
op een zeer hoog peil sta, en wat de degelijkheid van de theologie aangaat, en wat de cultuurinhoud en voordragingsvorm betreft.
Doch, last not least, dat alles veronderstelt een diep religieuze en flink geschoolde priesterschap. Van den priester zal het in laatsten aanleg afhangen of de tijd van morgen een wedergeboorte zal mogen heeten. Twee problemen dringen zich hier op: de herziening van de theologie en de verruiming en versteviging van de seminarievorming. Onze katholieke theologie, zooals de wijsbegeerte trouwens waarop ze beroep pleegt te doen, is te abstract. Overladen als ze is met conceptueele constructies, hypothesen en verklaringen, die daarbij weleens niet te veel om 't lijf hebben, grijpt ze niet genoeg naar de rijkdommen van het menschelijk bestaan eenerzijds, naar de levensheerlijkheden van de geloofsmysteries anderzijds? De genadegave van het Christendom is niet iets, maar Iemand: de levende God, het Woord Gods dat mensch geworden is, de H. Geest Gods die ons geschonken werd. Het genadeleven is een levens- en liefdegemeenschap met den levenden Drieëenen God. - En wat de priestervorming betreft, verre van mij de pretentie de degelijkheid ervan in twijfel te trekken. Alleen hierop wil ik de aandacht vestigen dat onze seminaries te uitsluitend op de theologische studie en de ascetische vorming, niet genoeg op het priesterlijk apostolaat zijn gericht. De priester moet niet alleen een gestudeerde zijn. Op de eerste plaats is hij een man van God, die leven moet van God en voor God, de propagandist van God bij het volk. En dit veronderstelt naast een diep gebedsleven en een flinke theologische vorming, een fijnzinnig inzicht in den modernen mensch, een groote eerbied voor alle menschelijke waarden, een grondige kennis van de apostolaatsmethodes, een rijkgevormde verbeelding en rake zeggingskracht om de leer van de Kerk, door de macht van het woord, tot in het hart van den mensch van vandaag binnen te dragen.
Een van nieuw leven tintelend apostolaat, door een heilige, cultureel hoogstaande priesterschap gedragen en door een flinke schaar leekenapostelen gerugsteund: ziedaar de tweede, voorwaarde voor een christelijke wedergeboorte.
* * *
Er is nog een derde voorwaarde.
| |
| |
Het Christendom moet leven in den tijd en de Kerk, die door God gelast werd om het Christendom te verspreiden, staat ook in den tijd. De tijd moet haar de levensruimte bieden die ze noodig heeft om haar taak onverlet te kunnen vervullen.
Het is nu een feit dat we staan voor een kentering van de tijden, op een keerpunt van de geschiedenis.
Onder den druk eenerzijds van de levensstuwing die den mensch vooruitjaagt naar beter en gezonder bestaansvormen, en onder den spoorslag anderzijds van schreeuwende wantoestanden, hebben, in deze laatste tijden, enkele fundamenteele levenswaarden zich een weg gebaand doorheen het gemoed van den mensch; zij hebben het hart van den mensch veroverd en geweldige levenskrachten in hem doen loskomen. Twee waarden vooral zijn naar voor getreden. Daar is eerst de zin voor sociale rechtvaardigheid op grond van de primauteit van den arbeid boven het kapitaal. Daar is verder de zin voor gemeenschap en nationale gebondenheid als het natuurlijke levensmidden waarin de mensch zijn bestaan uitbouwen moet tot schoonmenschelijk leven. Meer nog: die twee waarden hebben mekaar gevonden en bevrucht als twee stroomen die in éénzelfde bedding samenvloeien. Eerst door geordende arbeid en door het gemeenschappelijk genieten van de vrucht van den arbeid wordt een volk één en drager van cultuur; en anderzijds, eerst dan wanneer én rijkdom én arbeid beschouwd zullen worden als het gemeenschappelijk erfdeel van alle volksgenoten, zal het sociale vraagstuk een bevredigende oplossing benaderen. Sociale rechtvaardigheid in het kader van een inniger beleefde en steviger georganiseerde volksverbondenheid: ziedaar het ideaal dat het gemoed van den modernen mensch heeft bekoord en hem voortjaagt op ongebaande wegen, op zoek naar maatschappij- en staatshernieuwing.
Hoe in ons land de maatschappij van morgen er precies uitzien zal, weet ik niet. Doch wat iedereen weet en iedereen zegt, is dat de toestand van voorheen niet terugkeert, noch terugkeeren mag, en dat de nieuwbouw van de maatschappij onvermijdelijk door den nieuwen stijl geïnspireerd zal zijn, waarvan de groote lijnen heeten: versteviging en samentrekking van het gezag onder een of andere vorm; bevestiging van de sociale en nationale volkseenheid, dank zij eederzijds een meer organische structuur van het staatsapparaat, dank zij
| |
| |
anderzijds het toekennen van een meer positieve, meer opvoedende en kultuurbrengende rol aan den staat. De meest dringende taak van den staat in deze tijden is de sociale en nationale opleiding van het volk; en daarom moet hij voor zijn volk een volksideaal, een toekomstbeeld van kultuurgrootheid weten te smeden, waarop het volksleven en de nationale opvoeding afgericht moet, als op het groote gemeenschappelijk doel.
Het Katholicisme, zegden we, moet leven in den tijd. De tijd is als de atmosfeer, waarin de boom van het Rijk Gods, die uit het mostaardzaadje opgeschoten is, ademen moet en zijn wijde kroon immer breeder uitspannen wil. En dan rijst de vraag op: zal de levensatmosfeer van morgen gezond zijn voor de Kerk en het Katholicisme?
Ze zal, indien de maatschappijordening van morgen op orde gegrondvest is, d.w.z. op harmonie en evenwicht die aan elke levenswaarde de plaats toekent die haar toekomt en haar de levensruimte verschaft die ze noodig heeft om zich volgaaf te ontplooien. Want geen leven zonder levensruimte en bewegingsmogelijkheid. Dat is waar ook voor de Kerk, die door God in 't leven geroepen werd om te leven en te groeien. Een Kerk die alleen van op den preekstoel het volk toespreekt, is tot kwijnen gedoemd, omdat het apostolaat van op het altaar en op den preekstoel een eindpunt is, geen vertrekpunt. Daar komt men samen om te bidden en naar het Woord Gods te luisteren. Daar ontmoeten we hen die reeds in het geloof zijn grootgegroeid, maar ontbreken diegenen die nog tot het geloof moeten gevormd. Een Kerk die groeien en bloeien wil, moet staan midden het volk, daar waar het volk leeft, groeit en sterft. Ze moet binnendringen in het huisgezin door priesterbezoek en drukpers. Ze moet de opkomende volksjeugd kunnen doordeesemen met het kristelijk ideaal en daarom moet ze de jeugd kunnen bereiken daar waar de jeugd leeft, nl. in school en jeugdbeweging. Ze moet de volwassenen kunnen steunen op den werkwinkel en in de fabriek, dank zij het katholieke leekenapostolaat. Ze moet aan de intellectueele wereld het levende bewijs kunnen leveren van de synthesis van wetenschap en godsdienst: het is de taak van de katholieke universiteit. Ze moet aan de sponde aanwezig staan van lijdenden en stervenden met haar geestelijken steun en troost: en daarom heeft ze katholieke hospitalen van doen.
| |
| |
Een Kerk met breede levensruimte, staande en levende midden van haar volk: dat is Vlaamsch erfgoed. Dat is ook de derde voorwaarde voor de instandhouding en den verderen opbloei van het Christendom in Vlaanderen.
* * *
En hiermee komen we aan het einde van onze beschouwingen.
Zal deze tijd voor de Kerk en het Katholicisme een wedergeboorte beteekenen? Met Gods genade, jawel. Indien hij er een is van bezinning en bezinking, van hernieuwing door verdieping.
|
|