| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst, Zedenleer
Dr. Ernest Breit, Der Weg der Kirche. - Verlagsgeseilschaft Augustin Wibbelt, Essen, 1939, 174 blz., gekart. RM. 3.00, geb. RM. 3.30.
De doelmatigste apologie in dezen tijd, en niet enkel in Duitschland, is wellicht een bondige, eenvoudige kerkgeschiedenis. Die krijgen wij hier in 200 paginas. Een vogelvlucht, maar van een vogel die een arend is, van uit de hoogte ziet hij den weg van de kerk, duidelijk en lichtend, van Christus tot Pius XII, en elk detail in zijn ware verhouding. Hij laat de kerk zelf getuigen met haar werken. Alle gewichtige en aktueele kwesties worden bondig en grondig behandeld. Zooals alleen een meester in het vak en een zielezorger die zijn tijd aanvoelt, dat kan. Een heele bibliotheek voor al onze leeken, en voor onze priesters, een rijke voorraad voor studiekringen over kerkgeschiedenis.
L. Arts
P. LIPPERT, Aufstiege zum Ewigen. - Herder, Freiburg i. Br., 1939, 266 blz., ing. RM. 2.60, geb. RM. 4.50.
De zeer vele vrienden 'um den kleinen Tisch' zullen gretig en dankbaar dit boekje onthalen. De beste en meest aktueele opstellen uit 'Stimmen der Zeit' en 'Hochland' werden hier gebundeld. De titels alleen verraden de ziel van den schrijver en zijn bedoeling: door bezinning tot bezieling te komen. Diesseits und Jenseits, Arbeit und Mitarbeit, Religiöse Kunst, Wissenschaft und Leben, Dogma und Leben, Der religiöse Mensch in der Gegenwart, Die Tragik der Heiligen, enz. Deze opstellen dateeren uit diverse perioden, zij vormen als zooveel mijlpalen op den weg van dit rijke inwendig leven, dat een onafgebroken 'opgang naar het eeuwige' was.
L. Arts
G. van GESTEL S.J., Lectuur en Censuur. - Paul Brand, Hilversum, 1940, 78 blz., f. 0.80.
Nog een voortreffelijk werkje uit de verdienstelijke reeks Waarheid en Leven. Het is nuttig, ja noodig, aan onze intellectueelen duidelijk te doen begrijpen wat 'verboden lectuur' is volgens de natuurwet en volgens de kerkelijke boekenwetten. Men vindt hier de Algemeene Regelen van den Index, met een kort commentaar; ook een apologetische rechtvaardiging van de macht der Kerk tot boekenverbod en -censuur; eindelijk beschouwingen over het belang van goede lectuur en aanwijzingen daartoe. Wonder is het, dat het standaardwerk van E.H. Baers, Lectuurrepertorium niet vermeld staat.
Is 'voorlezing' van een verboden boek wel kerkwettelijk verboden? - De 'Provinciales' van Pascal staan met name op den Index, maar (blz. 41) of ze vallen onder canon 1399, 6e, is minstens zeer twijfelachtig, daar ze niet den kloosterstaat in 't algemeen bestrijden. - De eigenlijke Index bevat niet slechts boeken reeds door de algemeene verbodsbepalingen getroffen (blz. 45): er werden vele boeken op die lijst gezet om een bijzondere reden van onvoorzichtigheid, onopportuniteit, enz. - Omtrent 'Pallieter' (blz. 46) ontvingen de Bisschoppen niet de opdracht het boek kerkwettelijk te 'verbieden'. - en dat hebben de Belgische Bisschoppen zeker niet gedaan - maar wel de geloovigen te waarschuwen, dat het boek (althans de eerste uitgaven) niet mag gelezen worden. Zie ons werkje De Index en de kerkelijke Boekenwetten (Antwerpen, De Standaard, 1939, 3e uitg.) blz. 47.
We betreuren ook woorden als beïnfluenceeren, ongelimiteerd (blz. 5) enz.: waarom de goede Nederlandsche uitdrukkingen niet gebruikt?
Of dit boekje tot ruime verspreiding onder onze Vlaamsche intellectueelen komen zal? Ze kunnen dit alles, ja alles wat wij schreven in De Katholieke Encyclopedie over de Boekenwetten, veel goedkooper in ons bovenvermeld werkje vinden, met daarbij de lijst der bij name verboden boeken, die voor onze ontwikkelden in aanmerking komen.
J. Salsmans
| |
| |
P. MORNAND en Fr. MAURIAC, Het Gelaat van Christus. - Van Ditmaar, Amsterdam-Antwerpen, 1939, 32 blz. tekst, 24 platen in kleur, 128 platen in koperdruk, Fr. 135.
Deze uitgave getuigt van oorspronkelijkheid en smaakvol initiatief. Na de inleiding voor Nederland door Dr. B.H. Molkenboer, bevat het werk een korte studie door Fr. Mauriac over de vraag: 'Was Jezus mooi?', kenschetsend voor schrijvers diep psychologisch inzicht. De eigenlijke geschiedkundige voorlichting is van de hand van Pierre Mornand. Het eerste deel dezer verhandeling, nl. over de Christus-voorstellingen der eerste eeuwen en der primitieven, overtreft het laatste gedeelte. De degelijkheid waarmee het onderwerp aangevangen wordt is trouwens niet vol te houden over de gansche kunstgeschiedenis binnen het bestek eener beknopte inleiding. Wat de Nederlandsche vertaling betreft, deze geeft soms een pijnlijken indruk. De reproducties op groot formaat vormen het voornaamste bestanddeel van het boek en maken zijn aantrekkelijkheid uit. Zij geven een keuze uit de meesterwerken der Romaansche periode en uit de Italiaansche, Fransche, Vlaamsche, Duitsche, Spaansche en Nederlandsche scholen. De sterke voorkeur van den samensteller voor die Fransche primitieven zal den Nederlandschen kunstliefhebber wellicht onevenwichtig lijken. De uitvoering der platen geschiedde uiterst keurig en verzorgd.
Al is dit werk zeer verdienstelijk, toch bezorgt de slotindruk ervan ons een desillusie. Daargelaten nog de meest hedendaagsche kunst, schijnt samensteller de reeds klassiek geworden werken der laatste tientallen jaren te willen ignoreeren, zooals daar b.v. zijn het werk van een Maurice Denis en een Desvallières, van een Servaes en een Toorop, zonder te gewagen van zooveel andere moderne meesters.
A. Deblaere
Dr. Maria MONTESSORI, God en het Kind. - De Toorts, Heemstede, 1939, 32 blz.
Is voor ons, volwassenen, het kind een noodzakelijk complement voor ons zedelijk-religeus leven? Ziedaar de stelling, die in deze kleine brochure, door Montessori, met de diep-persoonlijke klank, die haar eigen is, affirmatief betuigd wordt, als een paraphrase op het woord van den Meester: 'Als ge niet wordt als kinderen, zult ge het rijk der hemelen niet binnengaan.'
W. Smet
Ruth SCHAUMANN, Der Weihnachtsstern. - Herder-Verlag, Freiburg im Breisgau, 1939, 138 blz.
Camille MELLOY, De Koningsmantel. - Desclée, De Brouwer & Co, Brugge, 1939, 78 blz., Fr. 15.
Dit zijn twee reeksen van kerstvertellingen voor de jeugd, beide geïnspireerd door een simpele en diepgaande vroomheid. Over sommige verhalen ligt zelfs een wijding als van een evangelietekst. Dit geldt vooral voor het eerste bundeltje, dat, dieper van inhoud en poëtisch fijner, eer voor de gevorderde jeugd geschreven is; terwijl het tweede: bont van kleur, vooral het uiterlijke uitschildert, en daarom bij een jonger publiek in den smaak zal vallen. Maar ook grooteren kunnen er heel wat bij leeren aan woordenkunst en verhaalkunst. Om zijn levendige stijl, zal dat laatste bundeltje meteen gretig aanvaard worden door leeraren die zoeken naar interessante kerstverhaaltjes; en om zijn diepwekkende moderne illustraties, door Jeanne Kerremans bezorgd, wordt het een aardig kerstgeschenkje.
A. Block
Joannes LO GRASSO S.J., Ecclesia et Status. - Fontes selecti, 1939, 343 blz., L. 34.
Iosepho N. GUENECHEA S.J., Principia luris politici I, II, 1939 en 1939, 325 en 414 blz., L 25 en 32. - Apud Aedes Universitatis Gregorianae, Rome.
Het eerste werk is van documentarischen aard: het bevat de 'praecipuos fontes Iuris publici Ecclesiastici', vanaf de Eerste Eeuw, nl. uit den brief van den H. Clemens Romanus (96) tot de encycliek 'Firmissimam constantiam' van 28 Maart 1937. Aan de documenten uit de XIXe en XXe eeuw zijn 107 blz. ingeruimd. Alle texten worden ons in het latijn meegedeeld met uitzondering van de Pacta Lateranensia (in het Italiaansch). Een Enchiridion dat behoort bij de vorige geplaatst te worden!
Het tweede behandelt het 'Staatsrecht' in zijn ganschen omvang, vanaf de grondbeginselen tot aan de toepassingen in de verschillende politieke stelsels. Daaromtrent geeft de schrijver ons de 'Principia', d.w.z. dat hij op de beginselen wijst waarop alles steunt om dan over die principia zelf een principieel oordeel te vellen.
| |
| |
In die beoordeelingen gaat hij dikwijls vrij ver, is hij wel eens zeer absoluut (b.v. in zijne beoordeeling - en veroordeeling - van het vrouwenstemrecht en van de persoonlijke dienstplicht). Dit belet echter niet dat zijne studie een heerlijk werk, een standaardwerk moet genoemd worden. En ook een werk éénig in zijn soort; een werk dat licht brengt, het heerlijk licht der natuurlijke zedenleer en, waar het past, der positieve christelijke leer in tal van ingewikkelde vraagstukken waarover tot heden toe te weinig waagden een principieel oordeel te vellen.
Dr. K. du Bois
| |
Wijsbegeerte
Dr. Edgard de BRUYNE, Philosophie van de Kunst. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Brussel, 1940, 341 blz., 42 Fr.
Prof. de Bruyn behandelt hier het kunstprobleem vanuit phaenomenologisch standpunt, en geeft dan ook als ondertitel van zijn boek: 'Phaenomenologie van het Kunstwerk'.
De gang van dit onderzoek geeft schrijver aldus aan: '....men moet langs geleidelijke en aandachtige zuivering de zinlijk-verstandelijke intuïtie van het eerste gegeven stap voor stap verfijnen: men zal in een voorafgaand staduim de vele beteekenissen van het woord kunst onderscheiden; onder een nauwkeurig bepaald woord een duidelijk afgelijnd object plaatsen; dit object zorgvuldig onderscheiden van al de mogelijk verwante dingen die er op gelijken zonder zich er mede te vereenzelvigen; in het object zelf de voorbijgaande en bijkomstige eigenschappen afzonderen van de kenmerken die noodzakelijk blijken; deze kenmerken tenslotte voor zoover doenlijk en mogelijk, logisch rangschikken in hoogere en lagere, en aldus tot een uiterst juist gemotiveerde uitdrukking komen van het wezen van wat onmiddellijk door de volledige intuïtie ervaren wordt.' blz. 33.
Daarmee in korte eigen woorden van den schrijver de inhoud van dit boek. Alles immers in de ruim 350 blz. tekst tracht nader te omschrijven wat wel eigenlijk de essentie van het kunstwerk uitmaakt: 'De kunst is een poëtische activiteit, ....een activiteit is poëtisch wanneer ze de buiten het geestelijk subject liggende werkelijkheid wijzigt, ....de poëtische activiteit is eerst dan artistiek, wanneer de werkelijkheid gewijzigd wordt tot een vorm, ....vorm doet zich voor als gestalte en heeft beteekenis. Wij beperken het artistiek karakter van de menschelijke productie tot die vormen die rechtstreeks en door zichzelf iets van het gevoelsleven van den mensch belichamen.' Blz. 40-42.
Hoe ontzettend wijd dit veld openligt zegt schrijver in de woorden waarmee hij zijn boek besluit: 'Oneindig-menigvuldig en een is de kunst gelijk het wezen zelf van den mensch, dit nooit doorschouwde Geheim.'
In dien zin ook wordt een toetsteen geboden voor elk werk dat handelt over, of eenigszins, dat zich waagt aan de kunst. Daarover een synthetisch werk te schrijven heeft Prof. de Bruyne aangedurfd, en hij schonk ons 350 sterke blz. vol beleving en belezenheid en studie.
We laten echter het interessante en fijne uitrafelen buiten bespreking, omdat het o.i. hier vooral toch te doen is om de methode en het probleem zelf: waarin bestaat het specifiek poëtische, het kunstige? Volgens schrijver ligt dit in den vorm, of beter de werkelijkheid gewijzigd tot een zinvolle vorm. Maar mag men wel, met den schrijver, onder 'vorm' uiterlijkheden schuiven als, horizontale lijn, marmer, afmetingen, proporties, cirkels, blauw...? In dit hoofdstuk blijft in alle geval de baan voor de discussie wagewijd open.
Beperkt zich dan volgens schrijver het artistieke van de menschelijke productie tot 'die vormen die rechtstreeks en door zichzelf iets van het gevoelsleven van den mensch belichamen'? Volgens daaropvolgende uiteenzetting spruit dit 'rechtstreeksch en door zichzelf' voort uit zekere cultureele, historische, individueele, gemeenschappelijke, stylistische, of zouden we met een woord niet mogen zeggen, conventioneele associaties? Waar blijft dan het directe van de kunstberoering? Alhoewel men de kunstberoering door dergelijke uiterlijke phaenomenen wel eenigszins kan verduidelijken, toch treft men daarmee, o.i., de kern niet van het probleem: wat is de eigenlijke kunstbeleving?
Uit dit alles zouden we ons geneigd voelen te besluiten dat de phaenomenologische weg niet de goede is, ofwel dat het er in dit boek enkel om gaat de 'omstandigheden' aan te toonen waarin en waarom we iets als kunst bevroeden.
Er zijn immers in de geheimnis van het menschelijk beleven sferen waar we met ons nog zoo logisch redeneerend verstand niet aankunnen, waaronder het kunstig aanvoelen.
Dit alles neemt niet weg dat dit boek een belangrijke bijdrage beteekent tot de philosophie hier in Vlaanderen. We werden een waardevol en fijn boek rijker.
F.D.F.
| |
| |
Julian HUXLEY, Darwin. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, z.j., 192 blz., 30 Fr.
In een vorig nummer van Streven (VII, Febr. 1940, blz. 281-294) vindt de lezer een algemeene beoordeeling over de reeks 'Levende gedachten' waartoe dit en volgend werkje behooren. We hoeven dus hier niet te herhalen onder welk voorbehoud we deze reeks kunnen aanbevelen.
Huxley is een neo-darwinist, zooals blijkt uit het werk De wetenschap van den mensch, dat hij schreef in samenwerking van H.G. Wells en G.P. Wells. Het is dus niet te verwonderen dat hij de opdracht ontving Darwin aan de lezers van deze reeks voor te stellen. Hij doet het op een buitengewoon knappe manier. Na een korte inleiding over zijn leven en zijn werken, laat hij den grooten natuurvorscher zelf aan het woord. Een zeer oordeelkundig uitgekozen reeks van teksten wordt door Huxley, bij middel van korte overgangsbeschouwingen, aaneengeregen, zoodat het geheel, zonder eenige indeeling in hoofdstukken of paragrafen, als een doorloopend pleidooi is voor de theorie der natuurlijke selectie. Een voor een schuiven de klassieke argumenten voor de evolutieleer voorbij: argumenten uit de vergelijkende anatomie, uit de sporen der vroegere organen, uit de herhaling in het embryo, uit de mutaties en de geographische verspreiding der levende wezens. Huxley is er in geslaagd, in een klein 200 bladzijden, een breviarium van het oorspronkelijk darwinisme samen te stellen. Jammer dat we de inhoudstafel - gezien het gebrek aan Indeeling - moeten missen, en dat geen zaakregister voorhanden is.
Voor een niet-vakkundig lezer eischt het werkje aanvulling; anders ware hij geneigd te gelooven dat het darwinisme ook nog in de huidige biologie domineert. Hetgeen natuurlijk niet waar is. Men raadplege daaromtrent o.a. Rostand: L'état présent du transformisme (1931), of Bertalanffy: Das Gefüge des Lebens (1937).
F. De Raedemaeker
| |
Letterkunde
Dr. H.W.E. MOLLER, Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde. Vijfde geheel omgewerkte druk. - De Toorts, Heemstede, 1939, 463 blz., ing. fl. 2.75, geb. fl. 3.60.
Tegen de eerste uitgave van deze Geschiedenis... werd, in 1927-1928, een vrij heftige polemiek gevoerd: men klaagde haar 'partijdigheid' aan, men vond haar onbetrouwbaar. Intusschen maakte zij haar weg: in 1932 verscheen de vierde druk; deze vijfde uitgave is, tegenover het kleine boekje van 1927, een aanzienlijk volumen geworden.
Of dat alles nu vooruitgang beteekent? Oprecht bekennen wij dat de lectuur van het werk ons herhaaldelijk ontstemde; het meest ontstemde ons het prospectus, met dezen zin: 'het is de meest uitgebreide letterkundige geschiedenis vanuit katholiek standpunt'. Om dat 'katholiek standpunt' zou men zich bijna schamen!
Natuurlijk komen af en toe goede dingen voor; het spreekt ook vanzelf, voor wie Dr. Moller kent, dat de Middelnederlandsche letterkunde en Vondel het best zullen behandeld zijn. Op enkele slordige of onverantwoorde beweringen daaromtrent gaan we niet in; ziehier echter andere bezwaren, die we met voorbeelden willen illustreeren:
1. Om verschillende redenen geeft de algemeene verdeeling geen voldoening: zoo goed als nergens onderscheidt de auteur de Noordnederlandsche van de Zuidnederlandsche traditie welke laatste hij bijna heelemaal ignoreert (zie b.v. nn. 57, 78, 96); - de aangegeven periode, voor elk hoofdstuk, beantwoordt niet altijd aan de behandelde (voor het twaalfde hoofdstuk b.v.); - al de hoofdstukken zijn in den tekst niet aangebracht (het twaalfde en het dertiende); - sedert den voorgaarden oorlog zou de letterkunde zich ontwikkelen 'naar de kunst van 't innerlijke leven in Noord- en Zuid-Nederland' (blz. 347) (hoe dàt verantwoord?).
2. Het is voor een literair historicus wel onmogelijk, al de werken te kennen die hij vermelden moet. De auteur schrijft er echter op los; ziehier een paar staaltjes:
Over Van Langendonck: 'De bouw van die hele bundel Verzen (1900), dat is tevens van zijn zielegang, is klassiek-Dantesk' (blz. 303) (wij kunnen er geen bouw in vinden. E.J.).
Over Aug. Van Cauwelaert: 'Sinds enige jaren schrijft hij als redakteur van Dietse Warande en Belfort zijn inzichtelijke kronieken over de letteren, verzameld in “De Vlaamse jongeren van gisteren en heden” (1927)' (blz. 346) (De Vlaamsche jongeren... is een bloemlezing uit het dichtwerk der jongeren, dertien jaar geleden. E.J.).
3. Evenmin als de werken, kent de auteur de schrijvers. Men leze er Timmermans, Walschap, Van de Velde op na; zelfs Van Eeden, Roland Holst-van der Schalk en de jongere Noordnederlanders: de onnauwkeurigheden,
| |
| |
verkeerde voorstellingen, slordigheden stapelen zich letterlijk op. Bij toeval zijn de bijzonderheden wel eens juist; in hoever mag men echter op het geheel staat maken?
4. Indien het werk van smaak getuigde, zou men alles vergeven. Op smaak duiden in geen geval uitspraken als deze: De Harduyn zou, als zanger, Hooft evenaren, ja overtreffen (blz. 114); - Van Eeden's 'Nachtliedjes' uit Ellen zouden zoo wat de mooiste liederen zijn 'in ons Nederlands' (blz. 262); - Verzonken Grenzen van Roland Holst-van der Schalk zou een zwakke dichtbundel zijn tegenover Het Feest der Gedachtenis (blz. 324).
5. Het prospectus noemt het werk 'prettig van stijl en boeiend'. Dat merken we niet als we lezen: 'Hart zonder land (1929). Dit rijke boek is wel zijn beste werk' (blz. 397). 'Peelwerkers is zijn beste werk' (blz. 403). 'Adelaide is zijn beste werk' (blz. 404). 'Zijn beste spel, wat inhoud betreft, is De Ekster op de Galg' (blz. 423). - Prettig misschien wel, doch niet 'prettig van stijl', komt ons volgend parallel tusschen Kloos en Schaepman voor 'Maar al heeft Kloos, b.v. de zang der zuilen van zijn Aya Sofia heelemaal afgebroken door 'n eenvoudige ontleding, toch heeft hij volstrekt niet 't recht te smalen op 'n man, tot wiens knieën hij als 'n kaboutertje nog niet kan omhoog kruipen' (blz. 246). - En prettig in geen enkel opzicht, volgende slordige volzin uit een journalistiek verslag: 'Voor de Sint-Willibrord-herdenking schreef hij het tooneelspel Het gezegende land (1939), 'n spel dat ons heeft geboeid en vastgehouden tot het einde' (blz. 409).
6. Het werk zou voornamelijk voor het onderwijs bestemd zijn. Maar dan is de willekeurige schrijfwijze toch een grove paedagogische fout! Men leert de studenten niet 'Jezwieten' schrijven (blz. 168, elders), noch 'Zwol' (blz. 203, elders); evenmin leert men hen het onbepaald voornaamwoord altijd tot 'n af te korten!
Onze recensie is, wij weten het, vernietigend; maar met slordigheid en willekeur is evenmin het onderwijs als het Katholicisme gebaat.
Em. Janssen
Victor E. van VRIESLAND, Spiegel van de Nederlandsche Poëzie door alle eeuwen. - N.V. Het Kompas, Antwerpen, 1939, 652 blz., Fr. 65.
Op deze heel verdienstelijke bloemlezing past geen detailkritiek. Van niet minder dan 312 dichters nam zij stukken op; zelfs rijkelijk werden auteurs met naam vertegenwoordigd. Met zorg en smaak samengesteld, tracht de meest breedvoerige van onze complete poëtische bloemlezingen geen enkel dichter, in de Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde nog vernoemd, geheel te ignoreeren. Dat zij daarbij niet innoveerend optreedt en de nog niet ontgonnen velden eveneens braak laat liggen, neemt niemand kwalijk. Naargelang de kennis der literatuurgeschiedenis vordert, wordt zulk werk, wat de kaders betreft, voor verbetering vatbaar.
Bij de beginselen, volgens dewelke de samensteller arbeidde, blijven we jeven stil:
1. De samensteller moest tegelijk een dubbel criterium in het oog houden: het historische (zoodat elk kader en geest, zeven eeuwen geschiedenis door, met een ruime keus van stukken moest worden geïllustreerd), het aesthetische (zoodat alleen ware en blijvende poëzie mocht opgenomen). In feite gaf het historisch criterium den doorslag: veel verzen verdienen, aesthetisch beschouwd, de opname niet, terwijl de echte parels nogal verloren liggen. Anderzijds is ook het historisch verloop van onze poëzie niet illustratief aangegeven. Zonder relief staan de perioden naast elkander, zonder aanduiding ook van hun grootere of geringere poëtische vruchtbaarheid.
2. De samensteller noemt zijn keuze subjectief; gewillig zien we daar, naar zijn verklaring (blz. 5), een voordeel in. Hij houdt echter te weinig rekening met de bestaande, in haar hoofdtrekken grondig gemotiveerde, traditie; zijn keuze wordt een tikje individualistisch.
3o De samensteller noemt zijn keuze afwisselend: 'niet een eenzijdige, schoolsch en eenvormig beperkte maatstaf mocht worden aangelegd' (blz. 5); er volstond 'een overwegende bekommernis om de schoonheid'. Hier raken we het groote tekort: dit agnostisch-eclectisch standpunt maakte den smaak onvast, de keuze overdadig. Alle soorten van poëzie moest de samensteller wel aangeven; hun onderlinge verhouding en waarde vermocht hij niet te bepalen, evenmin de essentieele verhouding der poëzie met het diepe leven der volksziel. In feite projecteerde hij in het verleden zijn eigen religieuze en moreele onverschilligheid. Over dichters en perioden vlinderde hij heen, haast zonder ze te raken; met handigen smaak koos hij zoo maar uit. Nu ontspringt de poëzie aan de bron waaraan de religie ontspringt; wie dat ignoreert, ontbeert de laatste, de definitieve norm. Hoofdzakelijk om die reden is deze bloemlezing nog niet te normatieve (de Nederlandsche Golden Treasury), waar we reeds jaren naar uitzien.
Band, papier, typographische verzorging laten niets te wenschen over.
| |
| |
Graag hadden wij een inhoudstafel aangetroffen, alsook de uitgebreide registers die bij zulk werk thuis hooren.
Em. Janssen
Herman DE MAN, Zonen van den Paardekop. - Nygh & van Ditmar, Rotterdam, 1939, 658 blz.
Een werk als dit dwingt eerbied af. Het is een trilogie in één boekdeel; de drie boeken waaruit ze bestaat heeten Martha (blz. 5), Grada (blz. 247), Tonia (blz. 391). Vanzelf vergelijken we het met De familie Roothooft van Walschap; maar Zonen van den Paardekop valt ijveriger uit en is meer consequent geconstrueerd.
De familie van Sebastiaan Lamoen heeft het Roomsche geloof verloren; als paardenfokker echter, als eerlijk en degelijk berekenaar, dwingt Bas eerbied af. Eén zaak berekent hij verkeerd: het geluk van zijn vrouw en de toekomst van zijn kinderen. Zijn vrouw Martha doorziet hot klein-banale van zijn levensloop; zij sterft wel niet ongelukkig, dan toch hunkerend. Zijn meid Grada vermag het niet de drie zonen, in de onwezenlijke levenssfeer van hun vader, tot diens daadkrachtigheid op te voeden; na haar dood bereikt de nieuwe meid, de jonge Tonia Benschop, met ieder van de drie een resultaat. En het einde van dit zoo verbazende werk: de jongste zoon van Sebastiaan Lamoen, ook een Bas, tracht vergeefs het Roomsche geloof te ontvluchten.
Veel kan men op dit kloeke boek aanmerken: De Man schrijft nogal breedvoerig, nogal weinig artistiek; hij teekent zijn karakters te rechtlijnig. Anderzijds grijpt hij zijn typen, met hun taal, doenwijzen en geschiedenis, zoo maar uit de werkelijkheid, uit de even onuitputtelijke als verbazende werkelijkheid; in niets slaagt hij beter dan in het scheppen van paradoxale, meteen overtuigende verhoudingen.
En dit werk is zoowaar een katholiek roman, volgens de meest strikte beteekenis van die woorden. Een even reëele als overtuigende creatie, waaraan alleen een zekere verfijning ontbreekt, om voor uitstekende literatuur door te gaan. Eens te meer, heeft De Man zichzelf overtroffen; dat is niet weinig gezegd.
Het boek is geen lectuur voor jonge lezers. Aan al de andere bevelen wij het warm aan.
Em. Janssen
Herman de MAN, Heilig Pietje de Booy. - De Nederlandsche boekhandel, Antwerpen, 1940, 404 blz., Fr. 63,75 en 83,30.
Vooraan bij dezen roman lezen we volgende Verantwoording: 'De gebeurtenissen, vermeld in deze vertelling, zijn, slechts waar geschied in mijn verbeelding'. Ze geschiedden dus in die onuitputtelijke verbeelding, waarmede Herman de Man de boeken zoo maar uit zijn mouw schudt, - en telkens in de laatste jaren, met Scheepswerf de Kroonprinces, met De Koets, met Zonen van den Paardenkop, leek hij zichzelf weer te overtreffen. Nog eens zijn we geneigd Heilig Pietje de Booy heelemaal vooraan te plaatsen, tot het, heel spoedig misschien, op zijn beurt verdrongen wordt.
Dit is zeker: elk boek van De Man lijkt uit de werkelijkheid gegrepen. Gegrepen met grove handen, tot polijsten en verfijnen weinig in staat! Van de werkelijkheid hebben zijn verhalen het paradoxale, het openbarende: niemand kan bij hem ooit raden wat er geschieden zal; als het geschied is, lijkt het vanzelfsprekend. Na enkele romans echter kent men de typen: het zijn koppige menschen van Zuid-Holland; onverzettelijk ondergaan zij hun even onverzettelijke lotsbestemming.
Dit is nog zeker: De Man heeft een religieus temperament. Marie en haar timmerman, Het wassende water, Zonen van den Paardenkop waren daar de beste bewijzen van; de bewijskracht van Heilig Pietje de Booy overtreft die der voorgaande werken.
Achteraan bij elk werk van hem vinden we een klein vignet: een dalende zon waarnaar twee handen zijn uitgestoken, met daaronder 'nog niet'. Als krachtig verteller van het bonkige volksleven is hij een zon aan onzen hmel.
Hij mist zelfbeheersching, verfijning, schakeering, nu en dan zelfs pudeur. Graag vergeeft men hem dat: zijn weelderige vruchtbaarheid imponeert. Hij mist een tikje zelfcritiek: zijn werkkracht en moed wegen daar ruimschoots tegen op.
Met het boek Heilig Pietje de Booy heeft De Man zeker iets bijzonders bedoeld. Waarom anders deze over-ernstige opdracht: 'Aan Pieter en Christine van der Meer de Walcheren en aan mijn zoon Pieter Christiaan Maria, draag ik in groote liefde deze vertelling op, over het leven en streven van Heilig Pietje de Booy'? Misschien speelde den auteur alleen de naam Pieter in het hoofd; omgekeerd heeft hij misschien, omwille van zijn vereerden vriend en van zijn zoon, zijn held Pietje genoemd. Wat er van zij, het verhaal geeft uiting aan een religieuze mentaliteit, die in Nederland teruggaat tot Van der Meer; die
| |
| |
verder tot Bloy reikt. Heelemaal zichzelf weliswaar, schreef De Man een boek, dat van ver aan Bloy doet denken. Deed hij het opzettelijk? Het titelwoord 'heilig' wijst stellig op een aangevoeld verwantschap.
Het boek verhaalt van een onnoozel jongetje, een 'dwarskopje' van Hoenkoop, Pietje de Booy. In vier en twintig hoofdstukken staat zijn leven verteld: zijn schoolgaan, zijn stekeltrekken, zijn ontmoetingen, de bekeeringen die hij bewerkt, zijn troost en beproeving, zijn huwelijk en zijn huiselijk geluk. Met een vanzelfsprekende natuurlijkheid heeft de auteur dit zoo delicate gegeven behandeld, alles even aannemelijk gemaakt als verbazend. Wel laat hij, op dreef, zijn pen een te vrijen loop; maar die vrij loopende pen leidt ons bekoorlijke doolhoven binnen. Al komt dan het verhaal wat anekdotisch voor, het vormt toch een onmiskenbaar, tegelijk imponeerend geheel.
Waarin bestaat, bij Pietje de Booy, de heiligheid?
Zij is een aanhoudend verkeer met God; in liederen spreekt Pietje met 'Mijnheer uit den hemel'. Dat verkeer leert hem naastenliefde, tot heldhaftige zelfopoffering toe. Altijd door is Pietje een weldoener van zondaars en ongelukkigen: hij bidt, hij lijdt, hij arbeidt voor hen; hij onderneemt reizen en bezoeken; hij stapt zelfs in het huwelijksbootje. Maar één slechts komt er bedrogen uit: de duivel en zijn boosheid.
Het hier verwerkte begrip van de heiligheid is wel het authentische: nederige vereeniging met God, deemoedige naastenliefde waarvoor men alles prijs geeft; alles op een heldhaftige wijze. Toch doet deze heiligheid ons wat onevenwichtig aan: Pietje de Booy is tenslotte maar een 'dwarskopje'. Wel dient men, om heilig te worden, dwaas te zijn in de oogen der wereld; de 'dwaasheid van het kruis' heeft echter, op zichzelf beschouwd, met bekrompenheid, naïefheid, onwetendheid niets gemeens. Dan wisten de authentische heiligen wel beter! Al betwisten we dus geenszins dat ook een 'dwarskopje' werkelijk heilig kan zijn: wie het als symbool kiest van de heiligheid, loopt gevaar de heiligheid zelf onzuiver voor te stellen.
Blijft over dat we dit boek, zooals het is, hoog waardeeren en warm aanbevelen. Maak er niet méér van dan wat het zijn wil: een verbeelding. Bewonder het iets te grove, iets te onverzorgde niet. Merk ook op dat enkele bijzonderheden buiten de psychologie van een onnoozelaartje vallen (blz. 103, 160, 260); dat de auteur met de kerkelijke wetten omtrent het huwelijk wat lichtvaardig omspringt... Nog blijft er veel schoons over, waarschijnlijk ook veel dat (aan gevormde lezers althans) goed doet.
Em. Jansen
E. FLEERACKERS S.J., Stille Menschen. - Bode van het Heilig kart, Alken, 168 blz., Fr. 10.
De lof van Pater Fleerackers als verteller hoeft niet meer megaakt, en onmiddellijk geeft men de hooge verdienste van Stille menschen aan, als men het, onder de werken van den auteur op de tweede plaats stelt, onmiddellijk achter Kijkkast.
Het lijkt wel als zou de viering, die in 1937 den zestigjarigen Pater Fleerackers te beurt viel, hem weer jong hebben gemaakt. Want onmiddellijk wilde hij toonen dat hij met de allerbesten onder de jongeren nog vooruit kon, ja, dat hij hen voorliep; onmiddellijk begon, in de Bode van het H. Hart, de totnogtoe onderbroken reeks van kleine verhalen, waarvan Stille menschen er zeventien bundelt. Verhalen frisch en jolig, als de allerbeste van weleer, met iets meer zachte mildheid en rustige wijsheid! Verhalen zonder sexueele liefde of tragiek: van 'stille menschen', een tikje ouderwetsch en daardoor juist gelukkig. Naast het gewone doen der hedendaagsche wereld lijken ze een droom van ouden vrede; doch zoo dichtbij is die droomwereld, dat de meest bekommerde mensch haar vanzelf betreedt.
Hedendaagsche critici onderschatten wel eens de literaire waarde van Pater Fleerackers' werk. In de productie van tijdgenooten moeten zij nochtans ver zoeken, om een legende te ontdekken die naast De perel mag staan, een historische schets naast Meister Lucius, een luchtig fantasietje naast Neet en tantjes. En geen der andere verhalen is deze drie onwaardig.
Em. Janssen
Ernest CLAES, Jeugd. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1940, 302 blz., Fr. 28 en 40.
Jaren lang schreef Ernest Claes, over zijn jeugd, boek na boek; nu wij een boek van hem ontvangen dat Jeugd heet, blijkt het ineens dat hij het beste nog niet verteld heeft. Het beste? 'Over zijn kinderjaren kan men zich heenbuigen met een glimlach, of met een diepen ernst. Men kan ook beide doens' (blz. 5). Beide heeft Claes hier gedaan; hij maakte het aandeel van den ernst wat grooter dan naar gewoonte: daarom trof hij zoo precies doel.
Vooral de eerste hoofdstukken bevatten ontroerende en verheugende bladzijden, ontroerend en verheugend door hun eenvoud. Want als Claes over zijn
| |
| |
vader of moeder spreekt: vanzelf denkt menig lezer aan zijn eigen vader of moeder: hoe trekken onze respectievelijke christelijke ouders toch op elkander! Als Claes het vertellen beschrijft bij den vuurhaard, of Mijnheer Tissens voorstelt op de markt van Diest, of geestdriftig bij zijn eerste kennismaking verwijlt met de werken van Conscience; bij velen van ons neemt hij de eigen herinneringen uit den mond. Met recht mag hij dan ook zeggen: '(Dit boek) is de samenvatting, en de geest, van een levenstijd waarover een menschengeslacht heengegaan is en die tot in zijn diepste fundamenten werd uiteengeschokt' (blz. 5).
Eén hoofdstuk heeft ons het diepere wezen van Claes geopenbaard; het vijfde namelijk: 'Eerst die van Zichem, dan die van Everbeur' (blz. 52-65). Want eigenlijk is Claes noch van Averbode, noch van Zichem; hij is noch 'de loslippige, oubollige Zichenaar' (blz. 54), noch van 'het peiselijke, zwaarmoedige Averbode' (blz. 65). Of beter: in beide gemeenten hoort hij zoo wat thuis, en terwijl in andere werken de Zichenaar het hooge woord voerde, hier spreekt de Averbodesche Kempenaar ook mee. Het komt ons voor als zou Ernest Claes van Averbode dit werk hebben aangevangen; Ernest Claes van Zichem zou het hebben voltooid.... Averbode en Zichem: ook in dezen éénen man blijven ze onderscheiden; de luidruchtigheid van Zichem overstemde vaak den stillen weemoed van Averbode. Het dubbele karakter van den auteur geeft, ook aan dit boek nog, iets tweeslachtigS; met deze eenige bemerking willen we de voortreffelijkheid van het ons hier aangebodene niet te na spreken.
Em. Janssen
Dries LODEWIJCKS, Meester Donck. - J. Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1939, 227 blz., Fr. 18.
Dit boek verhaalt het vele goed dat een fijnzinnig en toegewijd onderwijzer kan stichten in zijn school, zijn huiskring, zijn kempisch dorp. Het is een deugddoend boek, gelijk het zijn wil, voor eenvoudige, weinig ontwikkelde lezers. Anderen missen een stevige handeling, een keurige taal, karakters die complexer en reëeler zouden voorkomen dan hier het geval is. Toch verheugt men zich, hier en daar, in een heel juisten psychologischen trek.
R. Leijs
Jules MAES, Vluchtheuvels. - Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen, 1939, 242 blz., Fr. 31.
De onrust der menschen vindt veel vluchtheuvels: huwelijk, arbeid, verdwazing; de ware, de volkomen veilige vluchtheuvel is alleen het vertrouwen op God en de overgave aan Hem. Dit thema (het Irrequietum van Augustinus) verwerkte de auteur in dezen roman, zijn eersteling.
Hij verhaalt van een onderwijzer uit Limburg, die, na veel zwerven, veel tegenspoed, veel onrust en inwendige beproeving, juist voor zijn dood terecht komt bij de vrouw die hij eerst beminde. Vrij natuurgetrouw en niet zonder verdienste, is het verhaal nochtans door veel pseudo-diepzinnige psychoanalyse ontsierd, door veel duistere levenswijsheid(?) omneveld. Jules Maes leere eenvoudiger en spontaner vertellen; hij verzorge beter zijn taal; hij lette vooral op de juiste beteekenis van vreemde woorden (het woord epigonen b.v. op blz. 233).
Em. Janssen
Owen Francis DUDLEY, De weg door het Leven. - Vlaamsche Bockcentrale, Antwerpen, 1939, 370 blz., ing. Fr. 39, geb. Fr. 49.
Owen Francis Dudley ls geen letterkundige in de beperkte beteekenis van het woord: hij is een priester en apologeet, een propagandist en strijder, die zich, naast andere middelen, ook van den roman-vorm bedient. Hij doet het meesterlijk. Weliswaar wordt de lezer van den hedendaagschen doorsneeroman meer dan eens opgeschrikt door de openhartige, zelfs brutale cordaatheid, waarmede de personages hier elkander tegemoet treden; dat euvel is veel minder groet dan het lafhartige schuilgaan achter een schijn van schoonheid en diepte! Ook de structuur van sommige werken zal de aesthetische fijnproever wat summair, hun uitwerking wat ruw vinden; tegen de kwijnende bloedloosheid van veel hooggeprezen arbeid steekt deze levenskrachtige bonkigheid meer dan gunstig af!
De weg door het leven (Pageant of Life) hoort bij de reeks, waarbij ook De schaduw over de aarde en De ijzeren monnik hoeren. Voor geen van deze twee bekende werken doet het nieuwe onder. Het verhaalt van den jongen Engelschman Cyril Rodney, een raadselachtig karakter dat tegelijk sympathie en vrees inboezemt. Doorheen een drievoudigen levensweg: via juventutis (bzl. 7), via mundi (blz. 55), via amoris (bzl. 131), belandt hij bij de via crucis
| |
| |
(blz. 279); na den wereldoorlog wordt hij door de Russische rooden gekruisigd; de kruisiging verklaart het geheim dat geheel zijn leven omhulde.
Hoeveel stoutmoedigheid, hoeveel inzicht in de geheele werkelijkheid, was noodig om zulk onderwerp aan te durven: een levensweg naar den kruisdood met als achtergrond den wereldstrijd om Christus! De auteur heeft van zijn hoek een 'document humain' gemaakt, met een herhaaldelijk fragmentarische voorstelling van feiten en personen. Artistiek kan deze vorm niet heelemaal verdedigd worden (men maakt het zich té gemakkelijk); stellig doet hij overtuigend aan, ook al bemerken we, hier en daar, de touwtjes.
De vertaling leest vlot en prettig. De gesprekken hadden, enkele keeren, frisscher kunnen klinken ('zal nu alles goed wezen tusschen ons?' blz. 146), het onderscheid tusschen u en je meer delikaat en systematisch doorgezet; het slordig-hollandsche 'dit keer' (blz. 117) had mogen wegblijven... Dit doet, van de groote verdienste der vertaling, niets af; moeilijk kunnen we het boek, zelfs aan een vrij uitgebreid lezerspubliek, te warm aanbevelen.
Em. Janssen
Bruce MARSHAL, Pater Malachias' Mirakel. - Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen, 1939, 191 blz., Fr. 31.
Naar Sch.' eigen betuigenis: 'de kristallisatie van 'n paar gedachten, die in een omnibus bij hem opkwamen'. Of hij dan zijn inspiratie werkelijk te danken had aan een onbekenden Pater Malachias dien hij zedig, in God verslonden in den omnibus zag zitten als 'n heel tractaat apologie van de heiligheid der Kerk, te midden van de concrete bedorvenheid der wereld: het lijkt er zoo naar.
In ieder geval worden hier 'n paar gedachten' in beeld ontwikkeld, die echt actueel zijn in dezen tijd van bederf op groote schaal. Simplistische redeneeringen in zake het apostolaat komen immers even gemakkelijk als bij 'n heiligen Pater Malachias, ook op bij alwie, vol vuur en vlam voor het goede en het heilige, de bekeering van de wereld met 'n paar afdoende, klinkklare mirakelen, 'in splendoribus', zou willen klaar spelen. Met de beste bedoeling, jawel!, ad maiorem Dei gloriam; maar op slot van rekening, toch met 'n tikje verwaandheid, en zeker niet volgens de plannen van Gods Wijsheid, die niet toelaat dat het onkruid vóór den maaitijd wordt gewied, maar het laat woekeren onder het goede en vruchtbare gewas.
Al weet de Schr. meesterlijk, 'met geur en kleur', in 'n modern vocabularium de schrille tegenstelling uit te teekenen tusschen het booze en overspelige van het modern geslacht, zijn oppervlakkige zelfvoldaanheid, zijn stevig 'geloof in zijn ongeloof' en zijn verhardheid van gemoed voor al het bovennatuurlijke eenerzijds; en het zuiver en diep gebedsleven, de naïef-nuchtere wijze van denken, de breedheid van geest en het Godsbetrouwen van 'n kloosterling anderzijds, toch is men wat ontnuchterd als men op het einde van het boek moet constateeren dat men - zooals na een zaligen droom - geen stap gevorderd is.
Ofschoon het heele verhaal maar 'n ontwikkeling van 'n paar gedachten is, toch had de grondthese, dat nl. 'gehoorzaamheid de schoonste wet is die de Katholieke Kerk aan haar kinderen oplegt' (blz. 185), en dat het verkeerd is 'Gods natuurwetten onderst-boven te willen keeren om te volbrengen wat slechts de Sacramenten kunnen uitwerken' (ib.), niet enkel louter negatief, maar ook positief bewezen kunnen worden.
Het boek is spijtig 'een bovennatuurlijk geschiedenis met een aardsche bedoeling' en dus een mislukte apologie van het levend en strijdbaar Christendom. Ook mocht het werk niet sluiten met 'En de wereld ging voort met te zijn, wat zij altijd is geweest: een modderpoel.'
In de wereld is er gelukkig niet alleen modder te vinden.
A.B.
Gertrud von LE FORT, De Bruiloft van Maagdenburg. - De Nederlandsche Boekhandel, z.j. (1940), 426 blz., Fr. 35.
Erdmuth, het meisje van Maagdenburg, wordt op den vooravond van haar huwelijk plotseling door haar bruidegom alleen gelaten. De edele Willigis heeft hiervoor in dringende staatszaken zijn reden, doch bij Erdmuth is de liefde niet sterk genoeg dit te onderstellen en hem geduldig terug te wachten. Trots overwint de liefde, sluit zich op in zichzelf, stort zich dan uit in het avontuur: Erdmuth verpandt zich aan een indringer, den ijzeren commandant von Falkenberg, zonder te bemerken hoe zij voor dezen slechts een speelbal is, een laatste aan het leven gevraagde roes. Deerlijk is zij geschonden wanneer haar bruigom eindelijk weerkeert en vol liefde haar schande dekt.
Ook Maagdenburg, de door Otto den Groeten voor eeuwig 'gevrijde' stad, wordt ongeduldig, als de Keizer talmt met haar te geven waar zij recht op meent te hebben. Ook in haar overwinnen de hartstochten van het volk de
| |
| |
idealen en de trouw van de overheid. Zij stort zich in het avontuur met den Koning van Zweden, bemerkt niet hoe deze haar slechts als schaakstuk wil gebruiken in zijn oorlog, om de troepen van den ouden Tilly rond haar muren vast te leggen. Wanneer deze laatste haar eindelijk herovert voor het Rijk, is het een stukgeschoten, geschonden stad.
Dit is de verhaalsloop, een knappe parallelie. Ook de inhoud is er groetendeels mee aangeduid: het probleem van het geduld. Moeten wij voor een ons dierbare zaak, zij deze eigenwaarde, stadsprivilegie of geloofsrechten, ten uiterste strijden of haar in handen stellen van God? In de situaties, zooals schrijfster ze teekent, schijnt inderdaad alle kwaad uit ongeduld voort te komen, gebrek aan overgave. De strijdbare houding is er onaangepast, hoewel schr. haar eer vergissing dan zonde noemen wil. Het is zeker de moeite waard met een Gertrud von Le Fort dit vraagstuk mee te denken.
Wat de uitwerking van vraagstuk en geschiedenis betreft: zeker, de parallelie tusschen bruid en stad is pakkend volgehouden en wordt nog ondersteund door de symboliek waar de Stadsmaagd, waarvan Erdmuth a.h.w. de verpersoonlijking is. Maar een zwak is het m.i., dat deze constructie zoo sterk op den voorgrond treedt en dat schr. de parallelie en de symboliek door de optredende personen telkens laat erkennen. Dit nu pleegt zelden voor te komen en zoo gaat iets van de historische waarschijnlijkheid verloren, wat weer schade doet aan onze belangstelling voor het toch zoo geenszins onwerkelijke probleem. Een meesterwerk zou rec. dit boek niet willen noemen, hoezeer hij het aanraadt aan allen die op zijn tijd houden van zware kost.
De vertaler heeft keurig Nederlandsch geleverd; eigenaardig echter hoe kwistig hij met het woord 'mooi' strooit, alsof geen synoniemen bestonden. Op pag. 150 moeten wij voor 'Keizerlijke Staat' wel lezen: 'Kerkelijke Staat'.
Cl.B.
Einar F. MANSSON, Zweedsche Sprookjes, vertaald door Em. De Deyne en Jozef Simons. - Davidsfonds, Leuven, 1940, 150 blz., Fr. 11.
Dit bundeltje van veertien sprookjes, vol fantasie (vooral het zesde, zevende en twaalfde) en rijk aan zedelessen (vooral het achtste, tiende en elfde) zal ongetwijfeld kinderen boeien. Het verdient een mooie plaats in de reeks Jeugdboeken van het Davidsfonds, en menig verteller zal er dankbare stof in vinden voor zijn dreumissengehoor.
B. De Wint
Adam Joseph CUPPERS, Gudrun, uit het Duitsch vertaald door Willem Doevenspeck. - Davidsfonds, Volksboek, 171 blz., Fr. 15.
Het boek verhaalt de bekende Gudrun-sage. Het is op zijn best waar het dicht blijft bij de oude overlevering, waar het de ongetemde Noorderlingen in hun forsche kracht laat leven en hun vaarten beschrijft op lichte snekken onder bolle zeilen. De vertaling leest vlot; waar de grootsche fierheid der helden dient weergegeven, komt ze wat stroef voor. De personen blijven hun karakter getrouw: Gudrun is steeds de sterke, Hilde de trotsche, Hetel de harde. Alleen Oortewijn en Hartmoed verliezen erbij: de Ortwin uit de sage wordt nu te vroom, Hartmoed te week.
Een paar scene's rekken het verhaal nutteloos; andere, te bondig, stuwen de handeling ineens te ver vooruit.
Het boek is een belangrijke aanwinst voor de lectuur van den vlaamschen grooten jongen.
E. Cappoen
GRIMMELSHAUSEN-LICHTENBERGER, De avontuurlijke Simplicissimus. Uit het Duitsch vertaald door L. Raeymaekers. - Davidsfonds, Leuven, 1939, 191 blz., Fr. 15.
Deze herwerking van een ouden avonturen- en schelmenroman heeft zeker waarde. Levendig verhaalt zij, schalks en eenvoudig-oprecht, van een verwaarloosden knaap, die, naïef als een boerenjongen zijn kan, door schande en zonde zijn leven als kluizenaar eindigt. Men ademt den eenvoud in van ongerepte geloovige landlieden, te midden van de ontbering en verwoesting van den Dertigjarigen Oorlog.
De vertaler heeft den smakelijk-volkschen verteltrant goed getroffen.
Ch.I.
Clarence DAY, Het Leven met Vader, uit het Engelsch vertaald door Peter Thiry en Remy de Munyck. - Die Poorte, Oude-God-Antwerpen, 223 blz.
Wie naar een boekje verlangt, dat hem, tusschen twee karweien in, heerlijk opmontert, grijpe naar dit werk met zijn vele losse tafereeltjes. Het doet
| |
| |
echt amerikaansch aan: het zonderlinge geval van een huisvader die een onzaligen strijd moet voeren met zijn vrouw. Overal voelt men de hartelijkheid van den echtgenoot doorheen zijn ongenadig schrootvuur. Hij wordt dan ook telkens beet genomen door zijn vrouw, als huismoeder minder goed geteekend. Het boekje mag niet in een adem doorgelezen worden; dan verliest het zijn aantrekkelijkheid.
Op de taal, evenals op de juiste gevoelswaarde van woordvertalingen, valt heel wat te zeggen ('groote parkaardige buitengoederen' b.v. op blz. 43 - slechte koffie is een 'smeerlapperij' die men 'aaneenflanst', op blz. 60).
E. Cappoen
Antoon COOLEN, De Klokkengieter. Tooneelspel in drie bedrijven. - Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1940, 132 blz.
In Coolen's Kerstvertellingen lazen we, enkele jaren geleden, het aangrijpende verhaal 'De klokkengieter en het kind': de trotsche Melchior Ulrick doodde een knaap, daar deze de klok, die hij wilde gieten, op het allerlaatste oogenblik zelf goot. Breng deze intrigue met die van Streuvels' Vlaschaard samen: als resultante bekomt men ongeveer de handeling van dit voortreffelijk tooneelspel.
Romantischer en religieuzer dan het thema van het vlasveld, is dat van de klok. In een vlaag van booze zinnelijkheid, wil Meester Andreas de Koninck zijn schoonste klok gieten; daarvan weerhoudt men zijn zoon, die verminkt uit den strijd komt, - doch de trots en de zinnelijkheid zijn bij den vader verbrijzeld. Het wordt een verheerlijking van 'Maria mater gratiae, mater misericordiae' (blz. 130).
Het stuk, poëtisch en realistisch meteen, is omzweefd van klokketonen, woudzang en eeuwigheid; zonneschijn speelt er doorheen, wind en sneeuwstorm. Sober van inhoud, is het, in zijn drie bedrijven, misschien wat lang; zoo pas loopt alles vol van stemming en wijding. Misschien klinkt de romantiek een ietsje te sterk door; toch zal het tooneelwerk, hopen we, bij veel toeschouwers naklinken als een klokkenzang met diepe akkoorden.
Em. Janssen
Jozef BOON, C.SS.R., Credo! Belijdenisspel der geloovigen van gansch het land. Tweede uitgave, met documentaire inleidingen, tekst van het scenario en illustraties. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1940, 220 blz., Fr. 30.
Jozef BOON C.SS.R., Angelus Domini, Maria-spel. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1939, 70 blz., Fr. 7,50.
Jozef BOON C.SS.R., Vlammende Kruislegioenen, Massaspel voor de arbeiders. Tweede uitgave. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1939, 50 blz., Fr. 7,50.
Jozef BOON C.SS.R., Ecclesia Christi, Massaspel voor de jeugd der Limburgsche landouwen en mijnen, fabrieken en studies. Tweede uitgave. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1939, 46 blz., Fr. 7,50.
Al de massa-spelen van Pater Boon, met uitzondering van het laatste, liggen voor ons ter bespreking. Terwijl het eerste documentair werd uitgegeven - met kostbare inlichtingen, commentaren en platen - bevatten de andere boekjes weinig meer dan den tekst, met nogal uitgebreide aanduidingen voor een eventueel regisseur. Al deze werken werden in opdracht geschreven en op plechtige vergaderingen uitgevoerd; gezamenlijk mag men ze noemen: het groote experiment van het massa-tooneel in Vlaanderen.
Een oordeel valt ons heel moeilijk. Massa-spel is noodzakelijk grover werk; zoek hier dus geen verfijning. Zoek in elk spel een imponeerend machtige constructie; een tot overspanning opgevoerde tegenstelling tusschen engelen en duivelen, vroomheid en opstandigheid, zingenden vrede en kreunende miserie; zoek er een weidsch zich ontplooiende slot-apotheose van den Eucharistischen Christus, van Maria, of alleen van den gehuldigden Bisschop die zijn kudde dan toespreekt. In het kader der grootsche volksbetoogingen beschouwd, noemen we deze spelen werkelijk geslaagd: in den grootsten architecturalen uitbouw, in de stoute beheersching en bezieling der massa, in de alles omvademende geweldige symboliek van kleuren, gestalten en bewegingen, toont Pater Boon zich een begenadigd schepper, een stout meester, een alles aandurvend regisseur.
Zitten deze spelen echter diep genoeg geworteld? In het volksleven? In het leven van den dichter zelf? Wij durven de vraag alleen stellen, niet beantwoorden. Want technisch hooren zij bij den neo-barok, een creatie van de na-oorlogsche tooneelvernieuwing, waarin zilveren engelen en caricaturale duivelen elkander, met dansen, reien, poses en paukenslag, van tooneelvlak tot -vlak en van -trap tot trap, de scène en het leven betwisten. Inspiratief doen
| |
| |
ze programmatisch aan: ze staan heel dicht bij propaganda-vergaderingen, actie-punten en schema's voor studiekringen. Te uitsluitend productie van hun tijd (een nu reeds vergane periode misschien!), vertoonen ze te weinig den dieperen mensch, onveranderlijk dezelfde bij het wisselend wereldtooneel. Bezonkenheid, zelfbeperking en zelfvernieuwing, stilte, en dan de volle toon der algeheele verbondenheid met volk en Kerk: we vragen ons af in hoever het massa-tooneel van Pater Boon dit alles bezit en ontbeert. Het antwoord daarop geeft alleen de toekomst.
I. Het Credo-spel werd opgevoerd te Brussel, op de slotvergadering van het Zesde Algemeen Katholiek Congres van Mechelen (13 September 1936). Wie de opvoering bijwoonde, bracht geestdrift mee. De overrijke documentatie omheen den tekst maakt dit boekje tot een eenig souvenir voor allen die aan het Congres deelnamen, tot een onovertroffen album voor de liefhebbers, tot een rijke verzameling van onmisbaar studiemateriaal voor wie zich interesseert aan het massa-tooneel.
II. Het Maria-spel levert, dunkt ons, den besten tekst. Bij den aanvang van elk deel weerklinkt het morgen-, het middag-, het avond-angelus. Maria wordt voorgesteld als Onze-Lieve-Vrouw van stilte, als Moeder van alle zuiverheid, als Onze-Lieve-Vrouw van sterkte. Terwijl het eerste deel Maria's voornaamste voorafbeeldingen voorstelt uit het Oude Testament, belichten en verbreiden het tweede en derde deel de symboliek en draagwijdte van de Boodschap en het Magnificat, van Calvarië.
III. Het massa-spel voor arbeiders stelt de zegening van den arbeid voor, de bedreiging er van door Satan en de slang, den triomf van Christus en de verheerlijking van Maria.
IV. Het massa-spel voor de Limburgsche jeugd trekt, met de Limburgsche Heiligen uit het verleden, doorheen de Limburgsche mijnen-tragiek van het heden, een kathedraal op, onder Maria's patroonschap, God ter eere.
Em. Janssen
Dr. J. SERVOTTE, Duitsch Woordenboek. - N.V. Brepols, Turnhout, 1940, 1215 blz., Fr. 75.
Een handig Nederlandsch-Duitsch, Duitsch-Nederlandsch woordenboek. Keurig verzorgd zoowel naar uiterlijk als inhoud. Klare, duidelijke druk. Kortom het geschikte, practische woordenboek waar elk student en intellectueel van droomt.
F.D.F.
| |
Geschiedenis
Gerhard GEISSLER, Von Metternich bis Sarajewo. Das Leben Kaiser Franz Josephus. - Haude & Spener, Berlijn, 1939, 235 blz.
De raadselachtige persoonlijkheid van Keizer Frans Jozef heeft reeds aanleiding gegeven tot heel wat biografie- en essay-literatuur. Het hier besproken boek heeft wel niet de verdienste van sensationeele nieuwigheden aan het daglicht te brengen. Het is eerder een een goede samenvatting van wat er van verschillende zijden, uitsluitend echter in de Duitsche taal, over het onderwerp verschenen is. Inzake realia zal men er voornamelijk een klare beschrijving vinden van de vereenzelviging van het voortbestaan van de Donaumonarchie met den grijzen Keizer; wij zijn persoonlijk ook van meening dat de gebeurtenissen van November 1918 misschien een anderen keer zouden hebben genomen moest Frans-Jozef nog hebben geregeerd, en moest van hem het gezag van een regeering van zeventig jaren hebben uitgestraald dat den jeugdigen Karel I tekortschoot. Inzake personalia, een goede karakterstudie van enkele Habsburgtypes - de Keizer zelf, kroonprins Rudolf, Frans Ferdinand, enz.
V.H.
Albert van LAAR, Bibliographie van de Geschiedenis van de stad Antwerpen, deel II. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1939, 219 blz., Fr. 60.
Dit boekdeel bevat de werken over de Antwerpsche geschiedenis die verschenen zijn sinds 1927: 816 groote en kleine opstellen. Het aantal duidt ongetwijfeld op een hernieuwing in de Antwerpsche historiographie; maar, zooals de schrijver zelf zegt in zijn inleiding, bevat die hernieuwing vele leemten: op enkele groote werken na (vooral van Dr. Prims en Dr. Denuce) zijn de meeste opstellen slechts voorloopige onvolledige schetsen, detailwerk, waarvan de auteurs den moed niet hebben een synthese aan te durven. En de aandacht der historici gaat vooral naar enkele meestal reeds ontgonnen gebieden: kerkelijke
| |
| |
geschiedenis, kunst, boekdrukkunst en archaeologie.
Een handige indeeling en talrijke toelichtende nota's over de voornaamste werken maken dit boek zeer bruikbaar.
K. Van Isacker
Kan. Floris PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, Deel 7. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1939, 213 blz., Fr. 25.
Dit nieuwe deel van Fl. Prims' Geschiedenis van Antwerpen, behandelt de economie van 1477 tot 1555, de periode waarin Antwerpen een financieele en commercieele wereldstad is geworden.
De schrijver komt tot conclusies die eenigszins afwijken van de gewone opvatting: Antwerpen dankt, in deze periode zijn bloei 'noch aan zijn liberale politiek noch aan het verzanden van het Zwin, noch aan een regeeringsbevoordeeling', maar aan het feit dat de koloniale wereldhandel, nl. 'de ruit van koloniale specerijen tegen Hoogduitsche metalen' zich te Antwerpen vestigt.
K. Van Isacker
| |
Recht, Economie
Mr. Dr. H.W.C. BORDEWIJK, Grondbeginselen der economie. Derde druk bewerkt door Dr. J.H. BAST. - J.B. Wolters, Groningen, 1939, 304 blz., ing. fl. 3.10, geb. fl. 3.50.
De schrijver zegt ons dat 'de economie niets voorschrijft en alleen maar verklaart hetgeen is... Wij moeten scherp onderscheiden tusschen hetgeen is en hetgeen behoort te zijn, en dan houdt de causale economie zich alleen met het eerste bezig'. Laat ons hier deze radikale opvatting niet verder discussieeren, en ook niet deze voor ons zeer zonderlinge: 'ten aanzien van hetgeen “behoort te zijn” behoeven de mensen het nooit eens te worden. In beginsel is de eene wenschelijkheid even veel waard als de andere, en van fouten kunnen wij dan ook niet spreken, tenzij in een heel-andere en veel vagere zin dan in wetenschappen, die tot het nagaan van oorzaak-en-gevolg beperkt zijn'. Geen wonder dan, indien hij zich geringschattend uit over de theorieën die drukken op hetgeen moet zijn; b.v. de 'Theorieën die het arbeidsloon vooral zien als een ethisch probleem. Zij stellen aan dat loon eischen in de richting, dat het een menschwaardig bestaan “moet” waarborgen... Deze theorieën zijn dan ook geen echte theorieën, die immers het bestaande causaal verklaren, doch veeleer politieke eischen, waarvan het de vraag is, of zij, afgezien van hunne gevaarlijke vaagheid en rekbaarheid, kunnen worden verwezenlijkt'.
Deze opmerkingen laten uitkomen hetgeen wij in dit boek niet zullen zoeken. 'Hetgeen is', de louter-economische leer, wordt er echter zakelijk en duidelijk in behandeld. Meestal houdt de schrijver ons de opvattingen der Oostenrijksche school voor, waaruit volgt dat zijne economie overwegend een prijzen- en kosteneconomie is, d.w.z. eene die de economische verschijnselen bij voorkeur van uit die zijde beschouwt en in functie er van uitlegt, zelfs wellicht een weinig eenzijdig.
Dr. K. du Bois
La conférence permanente des hautes études internationales. Ses origines ses fonctions, son organisation. - Institut International de Coöperation Intellectuelle, Parijs, 1937, 125 blz.
Deze 'Conférence' werd in 1938 opgericht, met het doel internationale samenwerking te bevorderen tusschen de wetenschappelijke instellingen die zich op de studie van het internationaal recht en de verwante vraagstukken toeleggen. Vooral in hare 'Séance d'études' heeft ze zelf verschillende belangrijke vraagstukken onderzocht; ze gaf ook aanleiding tot het uitgeven van meerdere studies over diezelfde onderwerpen; vooral over de middelen geschikt om de samenwerking tusschen de volkeren te bevorderen. Om te voldoen aan talrijke vragen die haar gesteld werden publiceerde ze dit werk: een eerste deel (blz. 10-36) behandelt beknopt hetgeen de ondertitel vermeldt; hierop volgen inlichtingen van documentarischen en van administratieven aard. De 'Répertoire des membres de la Conférence' wijst op eene belangstelling en medewerwerking die van land tot land sterk verschilt. Voor België wordt geen 'lid' (d.i. organisme) vermeld, maar enkel dat 'sur l'initiative du Professeur Georges Smets, Directeur de l'Institut de Sociologie Solvay, un groupe de savants belges s'est formé en 1936 en vue de coopérer à d'étude de la Conférence sur le Peaceful Change'.
K.B.
| |
| |
Overzicht van de ontwikkeling der Handelspolitiek van het Koninkrijk der Nederlanden van 1923 tot en met 1938, samengesteld onder leiding van Prof. Mr. P. LIEFTINCK. - De Erven F. Bohn, Haarlem, 1939, 176 blz., fl. 2.
De Directeurs van het Nederlandsch Economisch Instituut, leenen ons, in hun 'Voorbericht', wat tot deze uitgave (No 28 der publicaties van het 'Instituut') aanleiding gaf: 'Ten behoeve van de Algemeene Conferentie van het Internationaal Instituut voor Intellectueele Samenwerking, welke dit jaar (1939) te Bergen (Noorwegen) zal worden gehouden over het onderwerp 'Handelspolitiek en Wereldvrede', heeft het Nederlandsch Economisch Instituut een memorandum doen samenstellen betreffende de handelspolitiek van het Koninkrijk der Nederlanden sedert den wereldoorlog.
'Dit memorandum, dat in die Engelsche taal werd geschreven, wordt thans in het Nederlandsch verkrijgbaar gesteld.
'Hoewel het duidelijk de sporen draagt van het doel, waartoe het moest dienen, is er reden om aan te nemen dat het, in afwachting van een zeer diepgaande studie over het onderhavig onderwerp, tijdelijk in een behoefte voorzien kan...
'Voor het trekken van conclusies omtrent de gevolgen der gevoerde politiek achten de schrijvers, die zich met Nederland hebben bezig gehouden, den tijd nog niet gekomen. De auteur, die Nederlandsch-Indië behandeld heeft, is in dit opzicht verder gegaan. De gevolgtrekkingen, waartoe de Heer Hulshoff Pol is gekomen, blijven uiteraard geheel voor zijn rekening'.
Het oordeel van de Directeuren over het werk dat zij ons aanbieden is bescheiden, zoodanig dat het tot onderschatting aanleiding kan geven. Wij nemen gaarne aan dat zekere Nederlandsche lezers meer bijzonderheden zullen verlangen: overvloediger aanduidingen van praktischen aard; b.v. statistieken, wetteksten en samenvattingen van overheidsverordeningen. Het weglaten hiervan maakt evenwel de bondige, kernachtige studies waaruit dit werk bestaat geenszins minder 'diepgaand', eerder integendeel: de schrijvers wilden aan den buitenlander de hoofdkenmerken, de algemeene strekking der handelspolitiek van hun land voorhouden en aantoonen om welke reden, in de economisch zoo bewogen na-oorlogsche periode de leiders van de handelspolitiek van Nederland achtereenvolgens verschillende wegen kozen: eerst dien van een vrij breeden vrijhandel, daarna dien van een beredeneerd, vaak doortastend, soms zelfs onmeedoogend protectionisme, omdat de omstandigheden, vooral de druk van buiten uit, verandering van koers dringend geboden. En ze hebben dat doel bereikt.
Het werk bestaat uit deze studies:
'Buitenlandsche handel en handelspolitiek van het Koninkrijk der Nederlanden sedert 1923', door Prof. Mr. P. LIEFTINCK; 'De beginselen en de organen van de Nederlandsche handelspolitiek', door G. BROUWERS, Econ. Dr.; 'De handelsverdragenpolitiek van Nederland', door Mr. W. VEENSTRA; 'De economische oorzaken van de omzwenking in de handelspolitiek van Nederland', door W. GLASETRA, Econ. Drs; 'De handelspolitiek van Nederlandsch-Indië van 1923 tot eind 1938', door Mr. D.J. HULSHOFF POL.
Over Vlaamsche Volkskracht uit de geschriften van Lodewijk DE RAEDT, met een Inleiding door Max LAMBERTY en Slotbeschouwingen over de Vlaamsche Volkskracht van heden, door Prof. Dr. G. EYSKENS. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1939, 380 blz., Fr. 45.
Lodewijk De Raedt beijverde zich om den werkdadigen Vlaming uit zijn tijd er bewust van te maken, dat in zijn strijd het economische geenszins mocht verwaarloosd worden: economische welvaart, en nog meer invloed op en in het economisch leven, zijn immers onontbeerlijke factoren voor het welslagen der Vlaamsche Beweging. Hoe deed hij dit en met welken uitslag? Ziehier de twee vragen waarop deze uitgave een antwoord geeft. Hoe hij met dat doel ijverde wordt ons eerst door Max Lamberty beknopt geschetst. Hierop volgt het belangrijkste deel dezer uitgave (blz. 33-314); de uittreksels uit de geschriften van den Meester, waarin wij hem zelf strijdende zien. De uitslag van dat optreden wordt ons meesterlijk voorgehouden door onzen Vlaamschen Economist, Prof Eyskens. Laat ons even bij zijn vaststellingen stilstaan. Zijn ze bevredigend? Het doel dat De Raedt voorhield is nog niet volledig bereikt; bij lange niet. Zonder twijfel ontwikkelde zich het economisch leven in Vlaanderen wonderlijk, terwijl wij sedert 1919 in Wallonië stagnatie vaststellen. Die ontwikkeling kwam ten goede aan de Vlaamsche bevolking; ze verschafte haar werkgelegenheid op eigen bodem en maakte haar stoffelijk welvarend. Maar aan de voornaamste commandoposten - in de nijverheid, den handel en vooral het financiewezen - staan weinige, zeer weinige Vlamingen! Daarvoor moet ons het onderwijs, op de eerste plaats het hooger onderwijs, eerstenrangsleiders vormen.
| |
| |
Deze uitgave, ons bezorgd bij 'de vijf-en-twintigste verjaring van het overlijden van den grooten Vlaming', door de Vereeniging voor Economische Wetenschappen, is hem waardig.
Dr. K. du Bois
Dr. Ernst KREMLING, Rusland. - Iro-Verlag, München, 1939, 54 blz. + een kaart, RM. 1.
Kort overzicht van de economische ontwikkeling van Rusland die in menig opzicht de Duitsche aanvult.
K.B.
Deutschlands wirtschaftliche Lage in der Jahresmitte 1939. - Reichs-Kredit-Gesellschaft, Berlin, 78 blz.
Economisch en financieel Duitschland zooals het zich sedert de crisis van 1930 ontwikkelde, tot op den vooravond van den oorlog, hiervan werd ons hier een beeld geschetst, bijna onmiddellijk vóór het losbreken van den strijd. Daarom is dit zakelijk overzicht van uitzonderlijk belang en ook van blijvend belang ofschoon de gegevens er in meegedeeld en besproken volkomen 'verouderd' zijn.
Zakenlui, financiers zijn hier aan het woord, geen wonder dan indien ze zakelijk, kernachtig, in nuchteren toon de statistische gegeven toelichten lie ze ons overvloedig voorhouden. Het nuchtere in den toon belet echter niet dat vooral op de lichtzijde de aandacht gevestigd wordt, evenwel niet zonder hier en daar een weinig bezorgdheid te laten uitschemeren. Het hoofdstuk over 'Der Neue Finanzplan' is in dat opzicht kenschetsend.
Dr. K. du Bois
Dr. Bernhard SCHWERTFEGER, Deutschland und Rusland im Wandel der europäischen Bündnisse. - Sponholtf, Hannover, 1939, 72 blz. RM. 1.25.
Zoo juist sloot Duitschland een verdrag van bondgenootschap met Rusland. Het is niet het eerste: sedert het midden der vorige eeuw stonden deze twee mogendheden lange jaren nauw met elkaar verbonden; een enkele maal evenwel was Frankrijk de bondgenoot van Rusland, in 't bijzonder in 1914. De bepalingen der politieke verdragen door Rusland met Duitschland en met Frankrijk gesloten worden ons hier meegedeeld en kort toegelicht.
K.B.
F. SCHOEPP, De Naamlooze Vennootschap en haar Aandeelhouders. - A. Manteau, Brussel, 1939, 400 blz., ing. fl. 3.50, geb. fl. 4.50.
De Nederlandsche wetgeving op de naamlooze vennootschap verschilt aanzienlijk van de Belgische. Daarom was een zakelijk juridisch commentaar van de eerste welkom geweest. Dit wordt ons hier echter niet aangeboden maar enkel losse beschouwingen over de naamlooze, dikwijls in verband met rechtsgedingen waarbij ze de aangeklaagde was. De schrijver is streng in zijne beoordeelingen en klaagt menig misbruik aan. Voorzeker niet altijd ten onrechte. Brengt zijne methode echter niet mee dat de lezer wel eens zal veralgemeenen alsook aan de instelling zelf - en aan de Nederlandsche wetgeving er over - zal toeschrijven hetgeen in de eerste plaats misbruik is van een nuttig werktuig en van wijze wettelijke voorschriften?
Dr. K. du Bois
Dr. G.M. VERRIJN STUART, Geld-, krediet- en bankwezen. Deel I: Geld en krediet. - Uitg. Mij v.h.G. Delwel, Wassenaar, 1939, 216 blz. ing. fl. 4.75, geb. fl. 8.
Vierde druk van een uitmuntend werk; een werk van uitgesproken theoretischen aard, dat evenwel de complexe werkelijkheid ten volle in aanmerking neemt, in haar tegenwoordig zoo snelle evolutie. De schrijver toetst er de theorieën aan die trachten het gebeurde op crediet- en bankwezen uit te leggen en laat scherp en duidelijk hunne beteekenis en ware draagkracht uitkomen. Nu de waarde der munt bijzonder onvast is, kwam het vraagstuk van het 'waardevast' geld opnieuw naar voren. Daarom werd in deze uitgave het hoofdstuk er over belangrijk bij- en omgewerkt. Die waardevastheid is voorwaar iets heerlijks, tenminste op het eerste oog maar... de lezing van dit
| |
| |
hoofdstuk neemt meerdere illusies weg: ze doet twijfelen aan het werkelijk nut der hervorming en nog meer aan de mogelijkheid om ze door te voeren.
Kortom een werk dat aam den man van de praktijk geen onmiddellijk nuttige wenken wil geven; dat hem evenwel voorlicht en daardoor ook aan hem groote diensten kan bewijzen, zelfs voor de praktijk.
Dr. K. du Bois
Ir.P. BAKKER-SCHUT, De Volkshuisvesting te 's Gravenhage 1914-1939. - N. Samson N.V. Alphen aan den Rijn, 1939, 240 blz. 60 illsur., fl. 4,90.
Een prachtuitgave die ons over een heerlijk werk onderhoudt: in 25 jaar, van 1914 tot 1939, 8101 woningen door de gemeente en 7150 door vereenigingen met overheidssteun gebouwd, ter waarde van 52.500.000 gulden! In Den Haag werd daardoor aan ruim 55.000 personen een behoorlijke woongelegenheid bezorgd; aan de volksklasse tot dan toe naar walgelijke krotwoningen verwezen. In woord en beeld toont hoofdstuk I ons aan wat die waren terwijl het ook de tergende onverschilligheid aan de kaak stelt, die toestanden, in strijd met de meest duidelijke eischen der zindelijkheid en der zedelijkheid, liet voortwoekeren. Eindelijk greep het gemeentebestuur in. Hoe? Deze 'jubileum-uitgave' zegt het ons kalm, zakelijk, met de bijzonderheden van technischen aard noodig om zich volledig rekenschap te geven van den omvang en de beteekenis van het volbrachte werk.
In Nederland werd door de openbare macht heel veel gedaan tot bevordering van den woningbouw. Ze heeft zelf gebouwd; evenwel zonder privaten woningbouw uit te sluiten: in Den Haag was deze zeer belangrijk, zooals wij het zagen. Hij heeft echter het bouwen der gemeente eerder gevolgd. Men telde in 1914: 2.017 gemeentewoningen en 870 vereenigingswoningen; in 1925: 6.207 en 4.843; in 1930: 7.281 en 5.909; in 1938: 8.117 en 7.159. Slechts van 1918 tot 1921 bouwen de particulieren minder woningen dan de gemeente en de vereenigingen; van af 1927 bouwt de gemeente minder dan 10 t.h. der nieuwe huizen. Aan de gemeente komt echter de overgroote verdienste toe den eersten stoot te hebben gegeven om een ellendigen toestand te doen op houden. Aan Den Haag maar ook, over gansch Nederland, aan den Staat, die uit de schatkist putte, soms bijna overmatig, om in den nijpenden woningennood na den wereldoorlog te voorzien. En het doel werd grootendeels bereikt, tot groot stoffelijk en meer nog zedelijk voordeel der bevolking. De Staat, de gemeenten en de particuliere vereenigingen hebben daartoe grootmoedig het hunne bijgedragen.
Dr K. du Bois
Jos. VAN WEL, Het Geld van alle Tijden. - Het Spectrum, Utrecht; Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1939, 142 blz. Fr. 18.
Een vulgarisatiewerk dat ons, door een overzicht van het verleden, het heden wil doen begrijpen; en in het heden niet het bijkomstige maar het essentieele. Eerlang zullen, in een tweede brochure, 'de vraagstukken van de metalen standaard, de gouden standaard, de discontostandaard en de arbeidsstandaard besproken worden.'
De schrijver behandelt zijn onderwerp met kennis van zaken, wij betwijfelen het evenwel of hij het meest geschikte middel gevonden heeft om die kennis aan den 'leek' mee te deelen.
Dr K. du Bois
H. AMELINK, De Sociale Wetgeving. - Edecea, Hoorn, 1939, 216 blz., fl. 1,50.
De schrijver is een vooraanstaande uit de Christelijke (protestantsche) Nederlandsche arbeidersorganisatie. Hij stelt zich, meenen wij, in de eerste plaats tot doel deze te onderrichten: hij zet haar de hoofdzaak uit de sociale wetgeving van zijn land op bijzonder duidelijke en overzichtelijke wijze uiteen.
Hij beperkt zich echter geenszins tot een louter meedeelen van hare voornaamste bepalingen; hij laat daarbij hare leidende beginselen uitkomen om die dan in het licht der christelijke princiepen te beoordeelen. Die beoordeeling is meestal gunstig, en terecht. Dit verwondere ons niet: bijna uitsluitend Christenen bouwden haar immers op en zij wisten daarbij specifiek-socialistischen invloed te weren.
Bij zijne beoordeelingen zet hij breedvoerig uiteen wat de christelijke beginselen op sociaal gebied eischen, hetgeen hij op heerlijke wijze doet. Bijzonder wijs zijn zijne opmerkingen over bedrijfsorganisatie, de wijze waarop er naar moet gestreefd worden en de rol die bij haar opbouw aan de vakorganisatie en aan den Staat toekomt. Zonder iets van ons heerlijk toekomstideaal prijs te geven, laat hij duidelijk uitkomen hoezeer men hier behoort geleidelijk en voorzichtig voort te schreiden; hoe noodzakelijk het is niet minder op de
| |
| |
geestesgesteldheid van werkgever en werknemer in te werken dan nieuwe wetten te stemmen en zelfs nieuwe of vernieuwde organisaties in het leven te roepen.
Kortom een heerlijk werk, een bezielend werk dat ook voor ons leerrijk is, waarvan wij de lezing en de overweging warm aanbevelen.
Dr K. du Bois
Hermann MESSERSCHMIDT, Das Reich im Nationalsozialistischen Weltbild. - 107 blz., RM. 2,25.
Dr. W. TEGTMEYER, Arbeitsrecht I. - 61 blz., RM. 1,50.
Dr. W. HERSCHEL, Arbeitsrecht II. - 149 blz., RM. 3,30.
Dr. Phil. Wolfgang SCHEIBE, Aufgabe und Aufbau des Reichsarbeitdienstes. - 48 blz., RM. 1, -.
Uit de Reeks Neugestaltung von Recht und Wirtschaft, W. Kohlhammer, Abteilung Schaeffer, Leipzich, 1940.
Om de economisch-sociale, rechterlijke en politieke inrichting van Duitschiand, met de opvattingen waarop ze steunt, grondig te kennen grijpe men naar deze uitgaven en de overige van de drie Schaeffers Reeksen: Neugestaltung von Recht und Wirtschaft; Abriss aus Kultur und Geschichte en Grundriss des Rechts und der Wirtschaft.
Das Reich im Nationalsozialistisch Weltbild zal men eerst ter hand nemen vermits het ons inlicht omtrent hetgeen we als de grondslag moeten aanzien waar alles op gebouwd is. De Schrijver geeft ons eerst een kort geschiedkundig overzicht. Hierop volgt een kernachtige schets van de hoofdkenmerken der ausserdeutsche Staaten des 20. Jahrhunderts, nl. de democratische staten, het Britsch wereldrijk, de Unie der Sowiet-Republieken, de nationale staten en het Fascistisch Italië.
Deze eerste twee hoofdstukken zullen ons helpen beter het eigene te vatten van de Nationaal-Socialistische staatsopvatting (derde deel) alsook van den bouw en de inrichting van het Reich (vierde, vijfde en zesde deel). Hier leeren wij o.m. de juiste beteekenis van Volk, Staat, Rasse, Führung, Partei, hetgeen ons voor menig verkeerd begrijpen zal behoeden. van den arbeid in enkele bladzijden geschetst. Hierover lichten ons omstandig
In het laatste deel, over Die innere Ordnung des Reiches, wordt de organisatie de twee deelen van Arbeitsrecht en de brochure over den Reichsarbeitsdienst - alsook Grundzüge der neuen Deutschen Wirtschaftsordnung waarvan ons een nieuwe uitgave aangekondigd wordt (ongeveer RM. 3,50).
De ondertitel van Arbeitsrecht I luidt: Grundlagen und Wesen des Arbeitsrechts, die van het tweede deel: Die gesetzliche Regelung des Arbeitsrechts. Die indeeling werd gekozen om duidelijker te laten uitkomen dat de princiepen zelf waarop de wetgeving steunt sterk afsteken bij die welke vroeger heerschten en zelfs nog heden in andere landen. Ze staan eerst en vooral tegenover die van het Liberalisme en van het Marxisme, maar ook tegenover de te materialistische en te ikzuchtige opvattingen die althans feitelijk bij het sluiten van het zoogenaamd 'vrije' arbeidscontract golden. Na een kort aanstippen en afkeuren dier beginselen, leert de schrijver ons welke de opvattingen zijn waar het Nationaal Socialisme op bouwde. Hier zal men met bijzondere belangstelling lezen hoe de zorg voor de belangen der volksgemeenschap bij den arbeider ontwikkeling der persoonlijkheid geenszins negeert maar integendeel vordert alsook welke de ware beteekenis is van het recht op arbeid, door het Nationaal Socialisme dringend geëischt: Het eischt voor alle mannen de mogelijkheid om waarlijk productieven arbeid te kunnen leveren. Die mogelijkheid moet geschapen worden door Gleichberechtigung des Deutschen Volkes en het beschikken over voldoende Land und Boden; Kolonien.
Het volgende hoofdstuk Das Wesen der Nationalsozialistischen Arbeitsordnung wijst ons eerst nog op een grondbeginsel, dat nl. van de vereischte hoogschatting van den arbeid en meer bijzonder van den handenarbeid. Daarna komt de toepassing dier beginselen aan de beurt, nl. de inrichting der Betriebsgemeinschaft, het Deutsche Arbeitsfront en de Reichsarbeitsdienst. Den ondertitel getrouw, beperkt de schrijver zich ook hier tot de hoofdtrekken die de leidende opvattingen laten uitkomen.
De uitwerking hiervan in de wetgeving wordt ons door Dr. Herschel geleerd. Zijn werk bestaat uit deze deelen: Die Ordnung des Betriebes; Arbeitsverhältnis und Arbeitsschutz; Das Jugendarbeitsrecht; Die Gerichtsbarkeit; Der Arbeitseinsatz.
Ook de Reichsarbeitsdienst wordt in Arbeitsrecht I vermeld ofschoon de 'arbeid' daar geleverd geenszins in de eerste plaats om wille der productie zelf geschiedt maar met een opvoedend doel. Dr. Scheibe beschrijft ons dien 'Dienst': zijne wording, zijn doel en zijne inrichting.
| |
| |
Alles In deze brochures draagt er toe bij den lezer zakelijk en duidelijk in te lichten. De schrijvers en de uitgever spanden hiertoe samen. De laatste door oordeelkundige schikking en het aanwenden van een groote verscheidenheid aan lettertypes, hetgeen niet weinig overzichtelijkheid bijbrengt en u als bij de hand leidt tot beter verstand van de overrijke stof die de schrijvers in deze brochures bondig voorhouden.
Dr. K. du Bois
Dr. Franz LUDTKE, Abriss der Deutschen Kaisergeschichte. 900 bis 1250. - 91 blz., RM. 1,80.
Walther ECHARDT, Abriss der Deutschen Geschichte von 1648 bis 1792. - 80 blz., RM. 1,50.
Friedrich STIEVE, Abriss der Deutschen Geschichte von 1792 bis 1939. - 104 blz., RM. 1,80.
Dr Walther ECKHARDT en Dr. Harry von RODZYCKI, Deutsche Verfassungsgeschichte, von germanischen Volkenstaat bis zum Dritten Reich. - 164 blz., RM. 3,50.
Dr Wilhelm STUCART, Dr. Wilhelm ALBRECHT en Dr. Rolf SCHIEDERMAIS, Neues Staatsrecht I. Der neue Staatsaufbau. - 169 blz., RM. 3,30.
Dr. Wilhelm STUCKART en Dr. Rolf SCHIEDERMAIR, Neues Staatsrecht II. Die Errichtung des Grossdeutschen Reiches. - 85 blz., RM. 1,80. - W. Kohlhammer, Abteilung Schaeffer, Leipzig, 1940.
De eerste drie uit deze werken verschenen in de Schaeffer Sammlung: Schaeffers Abriss aus Kultur und Geschichte, de laatste drie in de reeks Neugestaltung von Recht und Wirtschaft. We behandelen ze evenwel in één bespreking omdat ze in nauw verband met elkaar staan en elkaar als het ware aanvullen. Er is zelfs meer: in beide wordt meermalen hetzelfde onderwerp op ongeveer dezelfde wijze behandeld, nl. hetgeen betrekking heeft op de geschiedenis der binnenlandsche aangelegenheden die ons in Abriss der Deutschen Geschichte en in Deutsche Verfassungsgeschichte - en eenigermate in Neues Staatsrecht - voorgehouden wordt met het doel de evolutie te laten uitkomen die uiteindelijk tot de staatsinrichting van het Derde Reich brengt. Hetgeen de buitenlandsche politiek betreft neemt integendeel een belangrijke plaats in Abriss der Deutschen Geschichte in terwijl het enkel terloops in de andere reeks vermeld wordt. Een vollediger taakverdeeling tusschen de schrijvers had die herhalingen doen vermijden. Nochtans blijft de lezing van beide reeksen voor ons belangwekkend omdat alles eruit van aard is onze belangstelling gaande te maken.
De geschiedenis-reeks is nog niet volledig en de aanvulling zal vermoedelijk niet uitblijven, zooals wij meenen uit de nummering der brochure (Heft 3, 5, 6) meenen te mogen besluiten.
De uiteenzetting van het Staatsrecht werd zeer oordeelkundig verdeeld in hetgeen betrekking heeft op het Reich zelf: zijn nieuwe en geheele eigene Staatsaufbau (Deel I) en in de bijzondere regelingen getroffen om de nieuwe aangeworven gebieden in het Reich te doen overgaan waar het geldt gewusten met een Duitsche bevolking: de eingegliederten Gebieten: nl. Ostmark, Sudetenland, Memel, Dantzig, enkele deelen uit het voormalig Polen en een aangepaste bestuursvorm te geven aan de gebieden met een gemengde bevolking: de angeschlossenen Gebieten nl. het Protectoraat Böhmen en Mähren en de bezette Poolsche gebieden.
He voordeel der Schaeffer-methode (waar wij reeds vroeger de aandacht op vestigden) komt hier wederom uit: ze helpt niet weinig tot beter verstand van het uiteengezette door alles zeer overzichtelijk te laten uitkomen.
Dr. K. du Bois
|
|