Streven. Jaargang 8
(1940-1941)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Sociologische kroniek
| |
[pagina 64]
| |
evenzeer tot het wezen van den persoon behooren en die in hun diepste realiteit naar anderen gericht staan en buiten gemeenschap met anderen hun voltooiing niet kunnen vinden: medelijden, beminnen, beloven, gebieden, gehoorzamen, dienen, enz. In den persoon berust het bestaan van de eigen individualiteit op de singularizeerende akten, dat van de gemeenschap op de eischen van de sociale akten. Tot elken persoon behoort dus even onmiddellijk en oorspronkelijk een individu en een gemeenschap of, met andere woorden, in zijn wezen is elke persoon gelijktijdig individu en lid van een gemeenschap: het gemeenschapsbewustzijn is in ons even natuurlijk en even primordiaal als het zelfbewustzijn. Zoo wordt het probleem van de verhouding tusschen individu en gemeenschap, - en dat met volle recht, dunkt ons, - in den persoon zelf verlegd. Maar daarmee is alles niet gezegd. Hoe komt men van het 'wij', het vage collectivum dat met onze sociale akten in ons bewustzijn opduikt, tot de konkrete groepen waarin we in feite leven? Welke drijfveeren stuwen ons om onze sociale akten te beleven in wel-bepaalde groepen en niet in andere? Bestaan er geen motieven die zelfs aan onze singularizeerende akten, zooals de zelfliefde, den weg naar gemeenschap openen? En hebben de groepen, waarin we feitelijk leven, soms geen determineerenden invloed op onze individueele en sociale aktiviteit? Uit die vragen blijkt onmiddellijk dat, naast de meer phenomenologische studie van Scheler, een plaats dient geruimd voor een sociologisch onderzoek, dat nagaat hoe feitelijk de aktiviteit van de individuen gericht wordt naar het sociaal leven in zijn konkrete groepen en verschijningen. In dien zin werden de bijzonderste stuwkrachten en motieven van de individueele aktiviteit onderzocht in het kollektief werk: 'Analyse des mobiles dominants qui orientent l'activité des individus dans la vie socialeGa naar voetnoot(2). In een eerste bijdrage wordt het vraagstuk door B. Raynaud van historisch standpunt uit belicht. Het onderzoek klimt op tot den tijd van het klassieke liberalisme, dat voor de eerste maal in de geschiedenis het probleem ex professo behandelde. De positie | |
[pagina 65]
| |
van gansch de liberale school kan samengevat in de meening van Adam Smith: in de sociale aktiviteit der enkelingen speelt het eigenbelang de hoofdrol en tevens harmonieert dat motief volkomen met de eischen van het algemeen welzijn. Nochtans erkennen de vertegenwoordigers van de liberale school dat, naast het eigenbelang, ondergeschikte motieven den enkeling tot sociale aktiviteit stuwen. Tot op onze dagen wordt de traditioneele leer van 't liberalisme door sommigen voorgestaan (H. Truchy, Ch. Gide, P. Reboud, enz.), terwijl anderen zich aansluiten bij de reaktie, die sinds de helft van vorige eeuw ontstond (vooral in het utopisch en wetenschappelijk socialisme), en zoeken naar nieuwe motieven. Nieuwe opvattingen werden vooral ontwikkeld door Vebler, het Amerikaansch Behaviorisme, Bousquet, enz. Om de objektieve waarde van de verschillende theorieën aan de werkelijkheid te meten, hoeft de schrijver zijn historisch standpunt niet te verlaten. Hij gaat eenvoudig na wat de verschillende stelsels, die op de verschillende theorieën berusten, in feite opleveren: het kapitalisme, dat het eigenbelang vrij spel laat, bewijst niet leefbaar te zijn in een regime van volledige vrijheid, wellicht wel leefbaar in verbondenheid met de geleide ekonomie; communisme en collectivisme bewijzen door hun schier algeheele mislukking dat de totale uitsluiting van alle eigenbelang onmogelijk is; de stelsels die berusten op een mystiek, - zooals b.v. het fascisme, - schijnen tot nu toe uit te maken dat het algemeen belang een machtige rol kan spelen. Het besluit: op ekonomisch gebied zal steeds eigenbelang een hoofdrol spelen, terwijl op sociaal domein andere motieven tot aktiviteit richten en kunnen ontwikkeld worden. Initiatief is dus mogelijk en de theorie van den homo oeconomicus is een ijdele mythe. Al de beschouwingen van B. Raynaud bewegen zich uitsluitend, - 't is ten anderen blijkbaar de bedoeling van den schrijver, - in het kader van een historische studie. Daarmee zijn vele elementen van uiterst rijke beteekenis voor de sociologie gegeven, maar sociologie wordt hier eigenlijk nog niet beoefend. En de vraag blijft open: hoe zal de sociologie het vraagstuk van de motieven van de individueele aktiviteit in het sociaal leven aanvatten? Het wil ons voorkomen dat de bijdrage van M. Halbwachs primeert door haar trouw aan de zuiver-sociologische methode. Volgens de groote wijsgeeren van de oudheid, - als voorbeeld | |
[pagina 66]
| |
citeert de schrijver een passus van Sokrates (blz. 188-189), - wordt de taak en de zending van de menschen in de gemeenschap uitsluitend bepaald door hun individueelen aanleg en hun persoonlijke eigenschappen. Maar is het niet mogelijk dat hun natuurlijke neigingen en talenten een diepgaanden invloed ondergaan van het sociaal milieu, zoodat de groepen waarin ze leven grootendeels mede de richting van hun aktiviteit bepalen? Inderdaad, een nadere belichting van enkele konkrete groepen, - godsdienstige groepeering, politieke partij, familie, - bewijst volkomen dat de natuur van de enkelingen den geest en inhoud van de sociale aktiviteit niet ten volle verklaart. Natuurlijk spelen karakter, temperament, individueele aanleg en bekwaamheden een rol. Maar dat alles wordt doordrenkt en doordeesemd met de eigenschappen en eigenaardigheden van de groepen, waarin de enkelingen levenGa naar voetnoot(31). Natuurlijk zullen sommige enkelingen in de groep boven de anderen uitsteken door de kracht van hun overtuiging, van hun oorspronkelijkheid en persoonlijkheid en zoo dragers worden van den geest die de groep bezielt. Maar nog eens, in die meest aktieve elementen zijn geest en persoonlijkheid grootendeels gevormd en ontwikkeld in het klimaat van de groep: ze zijn aangegrepen en gericht door motieven die hun toekomen uit de groep. Daarmede is de methode aangewezen: het volstaat niet, met de psychologen, de lijst op te maken van de individueele motieven die ons richten van natuur uit, want al die motieven worden in vorm en intensiteit mede bepaald door de voorwaarden van de groep, door zijn struktuur en zijn betrekkingen met andere groepen; het komt er dus op aan de verschillende menschelijke groepen na te gaan en hun geest en aktiviteit te bestudeeren. Het meest natuurlijk kader voor zulke studie schijnt bepaald door de bestaande sociale klassen; het imponeert zich aan allen die in gemeenschap leven: landbouwers, burgerij, werklieden, middenstand. Van elke kategorie, met haar menigvuldige schakeeringen, geeft de schrijver een sociologische beschrijving die tintelt | |
[pagina 67]
| |
van werkelijkheden en opmerkingsgave. Maar buiten de klassen bestaan nog andere groepjen: natie, godsdienst, wetenschap, kunst. Uit de fijnzinnige opmerkingen, die over die groepeeringen worden aangeteekend, dient naar voor gebracht dat de natie feitelijk steeds een grootere groepeeringskracht bezit dan de klassen en gewezen op de eerbiedige bladzijden gewijd aan den godsdienst (blz. 198-203). M. Halbwachs mag met volle recht uit zijn studie besluiten, dat men niet geboren wordt met een bepaalde funktie als boer, groot-eigenaar, werkman, enz., in den zin dat men sinds zijn geboorte al de karaktertrekken zou meekrijgen die zulke beroepen kenmerken, maar dat de geest van klassen en bedrijfsgroepen de enkelingen, zelfs en vooral hen die een sterken persoonlijken aanleg meebrengen, bezielt en beheerscht. Nochtans geeft hij toe dat een psychologische studie van den enkeling en van de individueele motieven haar beteekenis behoudt en zelfs de opvattingen en gegevens van de sociologie aanvult: psychologie en sociologie bekijken verschillende, maar tevens komplementaire zijden van de werkelijkheid. De laatste opmerking kan als inleiding dienen tot de bijdrage van Dr H. Arthus, die de motieven van de individueele aktiviteit in het sociaal leven van het individu uit bestudeert en dat op het terrein van een dynamische psychologie. Heel juist typeert de schrijver de genesis van de krachten die den enkeling stuwen tot aktiviteit: het leven zelf sluit een verplichting in tot aktiviteit en bepaalt er meteen de richting van (blz. 219-229) en we hebben te gehoorzamen aan onze levenswetten ,obédience des êtres aux lois de la vie). Maar gaat de schrijver niet ietwat willekeurig en artificieel te werk waar hij de ingewikkelde stroomingen van instinkten en neigingen tot drie kategories terugleidt (instinct de conservation, instinct d'agglomération, instinct créateur)? Daarbij, waar het er op aan komt de aanpassing van die instinkten aan de aktiviteit in het sociaal leven te bepalen, komen geestelijke en vrijwillige faktoren veel meer in aanmerking, dan de schrijver laat vermoeden. Het dunkt ons dat de volle draagwijdte van de geestelijke faktoren veel beter tot haar recht komt in de studie van den bekenden socioloog L. von Wiese. Zooals voor alle sociale problemen, behandelt von Wiese ook hier het vraagstuk van de individueele beweegredenen in 't sociaal leven volgens de | |
[pagina 68]
| |
methode van zijn 'Beziehungslehre'. Daarom gaat hij uit van den enkeling met de geestelijke en lichamelijke krachten die hem stuwen (intra animum) en plaatst hij hem tegenover de sfeer van het sociale (het sociale leven, inter personas, buiten het psychologisch domein van het individu), waarin hij aktief optreedt. Op de eerste plaats worden de motieven behandeld, de subjektieve krachten die in de geestelijke en lichamelijke vermogens van den persoon hun oorsprong vinden: een socio-psychologisch onderzoek over den invloed van Triebe, Anlagen, Gefühle, Gesinnungen, die alle een zekeren invloed kunnen uitoefenen maar waarvan geen enkele faktor als exklusief determineerend mag beschouwd worden. Daar de indeeling van instinkten en neigingen op psychologisch gebied eerder verward schijnt en willekeurig, zoekt de schrijver een andere indeeling, die op sociologisch terrein de ingewikkelde komplexen der motieven tot hun laatste elementen herleidt. Van den kant van het individu bekeken (van innen nach aussen), komen de diepste stuwkrachten tot sociale bedrijvigheid voor als wenschen of verlangens (Wünschen, Verlangen) en op de vraag wat de sociale wereld als bevrediging van die verlangens schenkt, wordt geantwoord: 1) Sicherheit, 2) Anerkennung, 3) Erwiderung, 4) neue Erfahrungen und Sensationen. Zulke indeeling wordt met des te meer voorliefde door den schrijver vooropgezet, omdat ze volledig past bij zijn Beziehungslehre, die steeds haar systeem van sociale processen afleidt uit de twee hoofdverhoudingen onder de menschen: toeneiging tot elkaar (Grundprozess des Zueinander) en verwijdering (Grundprozess des Auseinander). Welnu, aan de vier positieve wenschen beantwoorden vier fundamenteele vormen van vrees (Befürchtungen); 1) Angst vor der Gefährdung der Sichereit, 2) Misstrauen, dass die Welt Anerkennung versagt, 3) Grauen vor der Kälte und, 4) vor der Oede der Welt. Het gaat er om kategorieën die men bij het onderzoek van individueele gevallen moet benutten, om mogelijkheden die op verschillende wijze kunnen verwezenlijkt worden volgens de omstandigheden. Het besluit is dat de motieven steeds in verschillende mate voorkomen en op zeer verscheidene wijze met elkaar verbonden zijn in nauwe afhankelijkheid van de werkelijkheid in het sociale leven: samenhang van 'Motiv und Situation', van 'Ich und Ausser-Ick'. | |
[pagina 69]
| |
De wiselwerking tusschen subjektieve motieven en uiterlijke faktoren eischt een verdere studie: de vraag dient gesteld welke invloed uitgaat van het sociaal milieu welke objektieve krachten of 'Motoren' van buiten uit de sociale aktiviteit van den enkeling helpen bepalen. 'Motieven' en 'motoren' doordringen elkaar, al werken de laatste slechts indirekt in zoover ze de individueele krachten tot aktiviteit prikkelen. Onder de rubriek der objektieve drijfveeren (Motoren) wordt op de eerste plaats de dwang van de sociale feiten (faits sociaux) behandelt, die door Durkheim omschreven worden in zijn beroemd aphorisme: 'Est social le fait, qui est accompli sous la pression de la société'. Terecht stipt von Wiese aan dat Durkheim's theorie over den allesbeheerschenden invloed van den socialen dwang geen steek houdt tegenover de zelfstandige elementen die besloten liggen in persoonlijke verantwoordelijkheid en zelfbepaling. Evenmin kan de theorie van O. Spann over de 'Gliedlichkeit des sozialen Ganzen' stand houden, daar ze wel de verhouding tusschen organisme en orgaan bepaalt, maar niet tusschen gemeenschap en personen, die meer zijn dan enkel leden van een sociaal geheel. In een substantieel geheel is het deel totaal afhankelijk, maar de gemeenschap is geen substantie en de persoon is niet louter deel. Ten anderen, alle objektieve faktoren, - gewoonte, traditie, opvoeding, enz. - moeten beschouwd worden in 't licht van den persoon, die steeds zijn individueele reaktie meebrengt en meteen aan de uiterlijke invloeden beantwoordt met zijn innerlijke toestemming of afkeer. (Hingabe und Abneigung). Voor de praxis volgt daaruit, niet het geschenk van een vereenvoudiging van de sociale wereld, maar een waarschuwing tegen eenzijdigheid. En hier kunnen we enkel het genuanceerd besluit van den schrijver aanhalen: 'Wir hatten zahlreiche und artverschiedene Bewegkräfte zahlreichen und artverschiedenen Erfordernissen des sozialen Lebens gegenüberzustellen. Nichts erschein in diesen Kräftekomplexen überflüssig und vernachlässigungswert. Alles war in seiner Weise wichtig, konnte unter dem Drucke von besonderen Zeitumständen latent oder abgelenkt, aber nicht ausgelöscht werden. Was bleibt da zu tun übrig? Doch nur: Gleichgewicht anzustreben, sodass die Erfordernisse des sozialen Lebens erfüllt werden, aber die individuellen Kräfte dabei zur Geltung kommen. Das sociale Leben kann nicht gedeihen, wenn die physischen, seelischen und geistigen Kräfte | |
[pagina 70]
| |
der Menschen brachliegen oder pervertiert werden, und die persönlichen Gaben wiederum können nur ihre Betätigung und Steigerung im sozialen Leben finden. Zwischen der Organisation der Gesellschaft und dem Inhalte der individuellen Wünsche ein möglichst grosses Mass von Harmonie herbeizuführen, ist die schwierige Aufgabe. Wollte man die Wünsche der Menschen in den Einzelseelen ignorieren und nur den sozialen Zwängen vertrauen, also alles von der ausübung der öffentlichen Macht erwarten, so würden wahrscheinlich für einige Zeit viele Störungen, die aus der Eigenwilligkeit der Menschen entstehen, unterdrückt werden; aber die Wünsche warten nur in der Verborgenheit des Innern auf ihre neue Stunde und melden sich dann wieder mit umso grösserer Vehemenz. Wollte man umgekehrt das soziale Leben dem Spiele der Lüste und Aengste der oft recht jämmerlichen Menschenseelen überlassen und es als Tummelplatz da für frei geben, so würde nicht minder Unkultur zum Entwicklungsprinzip erhoben werden. So lässt sich also doch ein in seiner Weise einheitliches Ergebnis unserer Untersuchungen feststellen, nämlich die Forderung, nach einen Zustande des Gleichgewichts zwischen allen genannten Kräften zu streben. Dass dies Ziel wohl kaum jemals völlig erreicht werden kann, ist kein Grund, es nicht zu verfolgen' (blz. 100). Na de voldragen studie van L. von Wiese, slaat de laatste bijdrage van P. Jolly slechts mager figuur. Doorheen een aaneenschakeling van allerlei bonte en disparate citaten, waarin het geen kinderspel is den gedachtengang van den schrijver zelf te ontdekken, komt men ten slotte tot een besluit dat nog een wemeling is van citaten, maar dan toch een verblijdend resultaat biedt in een citaat uit H. Lambert: '1o L'avancement social ne se conçoit que moyennant l'avancement individuel; 2o il n' y a aucun progrès individuel indéfini, ni permanent de l'individu dans les ordres physique (ou matériel) et intellectuel, sans avancement moral correspondant; 3o le progrès moral s'accomplit, avant tout et peut-être exclusivement, par la responsabilité individuelle' (blz. 304). En verder: 'Il faut rendre, comme le demande le Dr Carrel, à l'être humain standardisé par la vie moderne sa personnalité' (blz. 305).
* * *
Met de laatste begrippen van zedelijken vooruitgang, verantwoordelijkheid en persoonlijkheid staan we volop in het domein | |
[pagina 71]
| |
van moraal en sociale philosophie. En inderdaad, het loont de moeite even van uit dien hoek de beteekenis van de besproken sociologiche bijdragen uit te stippen. We meenen hier enkele gezonde aanknoopingspunten te vinden voor zedenleer en sociale wijsbegeerte. 1o De bijdrage van B. Raynaud konstateert dat geen ekonomie denkbaar is, zoo de drang naar zelfvolmaking en persoonlijk belang niet kan meespreken, zoo de 'Selbstliebe' die op eigen 'Wohl' gericht staat niet wordt geëerbiedigd (blz. 14). M. Halbwachs geeft toe dat het naturalisme van de groote wijsgeeren der oudheid, - nl. de leer over het allesbeheerschend belang van den individueelen aanleg in het sociaal leven, - een louter sociologische beschouwing aanvult en volledigt, terwijl von Wiese, met Scheler, een kern van de individualiteit erkent, die niet opgelost wordt in sociale feiten (blz. 81-82) en Dr Arthus langs de analyse van de laatste stootkrachten van de individueele aktiviteit de wet van het leven zelf vat, nl. de verplichting, die opgesloten ligt in de richting van het leven, te zoeken naar eigen volmaking en expansie. In dien eisch van de inmanente levensaktiviteit ligt in feite de grondslag van de moraal: op wat is steunt wat zijn moet. De drang naar eigen volmaking bepaalt onze bestemming en moreel goed zal elke daad zijn die objektief past bij den uitbouw van onze wezensperfektie, volledig beschouwd in zich zelf, in haar relaties en afhankelijkheid... Leven staat gericht op zich zelf, op eigen volmaking en dat eenvoudig feit wordt zoo zwaar van beteekenis dat het den grondslag van de moraal inhoudtGa naar voetnoot(4). 2o L. von Wiese herleidt de subjektieve motieven, die de sociale aktiviteit van den enkeling richten, tot vijf elementaire | |
[pagina 72]
| |
verlangens. Kan men zelfs niet verder vereenvoudigen en zeggen dat alles ten slotte kan teruggebracht tot den elementairen drang van alle leven naar eigen volmaking en ontplooiing, zonder daardoor ook maar het minst in 't individualisme te blijven haperen? Zoo b.v. op geestelijk gebied, - ten slotte steeds het voornaamste in de sociale werkelijkheid die onder menschen bij uitstek geestelijk is, - wordt de volledige perfektie van de menschelijke natuur gemeten aan den onbeperkten drang van ons verstand en van onzen wil naar waarheid en goedheid. Welnu die perfektie is onbereikbaar buiten gemeenschap. Want als beperkte en eigenaardige individualiteit kan elke persoon slechts een deel van die perfektie bereiken en zijn dus de personen geroepen om in onderling verband mekaar aan te vullen en te volmaken. Opdat ieder dus de menschelijke perfektie daadwerkelijk in haar geheel zou kunnen nastreven, moeten allen hun eigen talenten en individueele mogelijkheden in elkanders dienst plaatsen: sociale aanleg beteekent dus in den diepsten zin dat we ons moeten geven aan de anderen om onze eigen volmaking te kunnen vinden. Zelfliefde onderstelt naastenliefde en hulpbehoevendheid wijst niet enkel naar 'ontvangen van de anderen voor zich zelf', maar eerst, als conditio sine qua non van zelfvolmaking, naar 'zich geven aan de anderen' in gemeenschappelijke aktiviteit. Daarmee raken we aan de diepste beteekenis van onze sociabiliteitGa naar voetnoot(5). 3o Meteen staat vast dat persoon en gemeenschap mekaar doordringen, dat dus in onze aktiviteit tevens persoonlijke en sociale motieven samenwerken. Zoo kan b.v. onmogelijk de ethische beteekenis van gelijk welk beroep bepaald worden, zonder tegelijk te wijzen op dat persoonlijk en sociaal aspekt. Vandaar dat alle stelsels, die uitsluitend of op individueele motieven of op sociale drijfveeren berusten, noodzakelijk moeten mislukken: zoo is de louter individualistische homo oeconomicus zuiver denkbeeldig, zoo zijn ook het volledig kommunisme en het algeheel universalisme van Spann onleefbaar. Alle eenzijdigheid is doodend, zooals von Wiese met volle recht beweert. |
|