Streven. Jaargang 7
(1939)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 597]
| |
Sociologische kroniek
| |
[pagina 598]
| |
lijk samenleven, noch naar de verplichtingen die elk sociaal verband voor de enkelingen meebrengt; zij is een beschrijvende en verklarende wetenschap, die zegt wat is, wat zich voordoet op sociaal gebied, en die in de sociale phenomenen regelmatigheden, typische eigenaardigheden tracht te ontdekken. Dat wetenschappelijk inzicht kan een kostbare hulp worden voor de sociale philosophie en de sociale moraal. Deze zullen er immers bij winnen hun resultaten te toetsen aan de conclusies van het wetenschappelijk onderzoek der sociale feiten.Ga naar voetnoot(1) Het is niet te verwonderen dat de sociologen, in hun onderzoek van de maatschappelijke phenomenen, telkens in contact kwamen met het godsdienstig feit. De godsdienst is immers een van de meest gemeenschapsvormende krachten in het menschdom. Een maatschappelijk organisme als b.v. de katholieke Kerk, kan aan de aandacht van geen enkelen socioloog ontgaan. Ongelukkig werd de godsdienstsociologie meestal door ongeloovigen beoefend, zoodat philosophische vooronderstellingen van materialistischen of evolutionistischen aard mee in den koop moesten genomen worden. Studies als deze van | |
[pagina 599]
| |
E. Troeltsch, J. Wach, Max Weber, K. Dunkmann, e.a., hoeveel waardevols ze ook aan religieuze sociale phenomenen hebben samengebracht, kunnen toch, omwille van de algemeene geestesinstelling waarvan ze getuigen, aan geen geloovigen voldoening verschaffen. Om een zinvolle beschrijving te geven van de sociale religieuze phenomenen is het onontbeerlijk iets te voelen voor hetgeen godsdienst eigenlijk is; vooraf beginnen met hem voor een dwaling of een begoocheling te houden, verspert den weg naar elk werkelijk inzicht in zijn veelvuldige sociale uitingen en vormen. We moeten dan ook de pogingen begroeten die van geloovige zijde worden aangewend om de sociologie van den godsdienst en van de Kerk van elk agnosticisme te zuiveren en als een nieuw vak van de theologie te ontwikkelen. In de laatste jaren verschenen er twee werken in dien zin: een van een protestantschen theoloog: Dr. W. Banning, Theologie en SociologieGa naar voetnoot(1); het andere van een katholiek, Dr. N. Monzel: Struktursoziologie und Kirchenbegriff.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 600]
| |
Beide schrijvers willen alleen voorbereidend werk leveren, in dien zin dat ze, afziende van elke uitgebreide godsdienstsociologie of sociologie van de Kerk, zich beperken tot het verrechtvaardigen van deze wetenschap en het afbakenen van haar taak. Het zijn programmatische schetsen die heel wat werk voor de moderne theologie in het vooruitzicht stellen. Beide schrijvers schetsen in een eerste deel den toestand van de huidige sociologische wetenschap, en passen in een tweede gedeelte de gewonnen inzichten toe op de sociologie van den godsdienst en van de Kerk. | |
De huidige toestand van de sociologieDr. W. Banning die, alhoewel geen vaksocioloog, toch een belezen man blijkt te zijn, schetst in een viertal hoofdstukken het ontstaan en de ontwikkeling van de sociologie. Hij weet het wezenlijke van elke sociologische richting naar voren te halen, en knoopt aan deze uiteenzettingen kritische beschouwingen vast, welke getuigen van een ruim en helder inzicht in de gestelde problemen. Na de voorgeschiedenis van de sociologie (Comte, Spencer, Hegel, Marx, Dilthey) en de methode van deze wetenschap, behandelt hij ietwat breeder de school van Durkheim en Lévy-Bruhl, de formeele sociologie van G. Simmel en L. von Wiese, de psychologische sociologie van A. Vierkandt en Mc Dougall, de sociologie van F. Tönnies en de Kultuursociologie. De algemeene besluiten die we uit dit overzicht meenen te mogen trekken zijn ten eerste dat men van de sociologie niet meer moet verwachten dan wat ze werkelijk kan geven: een wetenschappelijk inzicht in de sociale phenomenen en geen absolute wezenlijke verklaring van het gemeenschapsleven. Vele sociologen hebben zich in dezen aan onbescheidenheid bezondigd. Door de sociologische methode hebben zij den 'oorsprong' van de familie, van het recht, van den godsdienst of zelfs van het denken willen verklaren. Anderzijds willen sommigen de sociologie tot een levensphilosophie optillen. Zoo moet zij, volgens K. Mannheim, 'onze en volgende generatie er toe opvoeden dat zij in waarheid kunnen leven en de werkelijkheid kunnen verdragen'. Tegenover zulke overspannen verwachtingen verzet zich | |
[pagina 601]
| |
terecht Dr. Banning. 'In deze gedachtengang, zegt hij, worden blijkbaar alle vraagstukken van levenshouding en geloof van de sociologie afhankelijk gemaakt.' (blz. 45) De sociologie, wil zij niet in sociologisme ontaarden, moet zich van haar grenzen bewust blijven, en aan de sociaalphilosophie de studie van het wezen en den dieperen zin van het gemeenschapsleven overlaten. Een tweede besluit is dat de sociologie, evenals elke andere geesteswetenschap, afhankelijk is van de diepere levensinzichten die door den onderzoeker worden aangekleefd. De studie van de sociale feiten verrijkt ontegensprekelijk ons levensinzicht, maar niet minder waar is het dat de philosophie op haar beurt een belangrijke rol speelt in het rangschikken en het waardeeren van de feiten. Het kan niet anders of het onderzoek van de gezins- of de volksgemeenschap b.v. zal gedeeltelijk bepaald worden door onze waardeering, op philosophische en ethische gronden van het gezin en van het volk. 'Het is duidelijk, zegt terecht Banning, waar hij handelt over de kultuursociologie van Max Scheler, dat deze (of andere) philosophische inzichten omtrent den samenhang van geest en realiteit de sociologie der kultuur, die de samenhang van kultuur en maatschappij blootlegt en begrijpelijk maakt, wezenlijk bepalen.' (blz. 116)
Dr. Monzel, in het eerste deel van zijn werk, gaat heel wat dieper in in het wezen van de sociologie en haar bruikbaarheid in de theologie. De hedendaagsche Duitsche sociologie, hoe afkeerig ze zich ook toont voor een louter natuurwetenschappelijke verklaring van de sociale feiten, is daarom toch niet onmiddellijk bruikbaar voor een sociologie van de Kerk. Immers hoe 'geesteswetenschappelijk' ook, toch blijft die sociologie vastzitten in het metaphysisch agnosticisme dat Kant als een machtige schaduw over het denken van de 19e en 20e eeuw geworpen heeft. Waar de sociologen verklaren dat de sociale feiten alleen kunnen gekend worden als phenomenen, waarvan de zin, het doel en de waarde voor ons verstand ontoegankelijk zijn, is elk verband verbroken met de theologie die een realistische metaphysiek veronderstelt. Voorzeker, als zuivere wetenschap, heeft de sociologie zich niet in te laten met mnetaphysische en waarde-problemen, maar de socioloog die op het standpunt staat dat dergelijke proble- | |
[pagina 602]
| |
men geen zin hebben voor de nadenkende rede, zal aan geheel zijn sociologisch onderzoek eene richting geven die het sociaal phenomeen van den godsdienst en van de Kerk principieel in een verkeerd daglicht stellen. Wie vooraf bepaalt dat hij langs de sociale phenomenen tot geen enkele transchendente werkelijkheid kan doordringen, is daardoor onbekwaam het sociaal phenomeen zelf in zijn volheid te begrijpen. Dr. Monzel heeft meesterlijk de groote sociologische systemen aan de kritiek onderworpen, en hij heeft de structuursociologie a.h.w. uitgezuiverd van haar agnostische vooronderstellingen om ze te kunnen aanwenden op het gebied van de kerkgemeenschap. De structuursociologie, zooals ze door Simmel en von Wiese werd uitgewerkt, wil de taak der sociologie hoofdzakelijk bepalen tot de sociale vormen, afgezien van den inhoud. Wat maakt dat de menschen in gemeenschap leven, en welke zijn de algemeene vormen van deze gemeenschappelijkheid: daarin ziet de structuursociologie haar eigen taak. Zoo bestudeert ze b.v. den vorm 'gemeenschap' of den vorm 'maatschappij', of het nu moge gaan over het gezin, het volk, de corporatie, enz...Ga naar voetnoot(1) Alleen in de speciale sociologie wordt ook de inhoud van de sociale structuren in het onderzoek betrokken, maar dan ook alleen voor zoover de inhoud invloed heeft op den vorm van vergemeenschappelijking. Volgens Monzel behooren de economische sociologie, de staatssociologie, de rechtssociologie, enz., niet tot de eigenlijke sociologie, maar tot de verschillende desbetreffende wetenschappen met sociologischen inslag. De structuursociologie kan weliswaar niet strict doorgevoerd worden. De sociale vormen zijn immers te nauw verbonden niet den inhoud. Methodologisch blijft het echter aan te prijzen een streng sociaal standpunt in het sociologisch onderzoek der menschelijke betrekkingen te handhaven. | |
Sociologie van den godsdienst en van de KerkW. Banning, die, als protestant, minder voelt voor de kerk, handelt vooral over de sociologie van den godsdienst, alhoe- | |
[pagina 603]
| |
wel, zooals A. Rademacher het terecht doet opmerken 'wahre Religion ist in jedem Augenblick ihres Daseins irgendwie auch Kirche'.Ga naar voetnoot(1) Verder is de schrijver sterk afhankelijk van de godsdienstsociologie zooals ze door ongeloovigen wordt voorgesteld. Hij resumeert overigens zelf in zijn boek de Religionssoziologie van Max Weber, de Einführung in die Religionssoziologie van J. Wach en de Soziologie der Religion in het handboek van K. Dunkmann. Hij onderzoekt de rol van de sociologie t.o.v. de vijf opdrachten van de theologie; eerder dus een godsdienstphenomenologie met sociologischen inslag dan een eigenlijke sociologie van den godsdienst. Volgens deze opvatting zou de sociologie van den godsdienst dus eerst moeten onderzoeken welke de invloed is van de sociale verhoudingen op de dogmatiek, b.v. de naam van Vader of Heer aan God gegeven, wijzen wellicht op een overheerschende sociale verhouding. Ten tweede kleuren sociale factoren ook het godsdienstig bewustzijn, de religieuse psychologie van de geloovigen. Vervolgens is er de invloed van de sociale en geestelijke groepen op het beleven van den godsdienst: een arbeidersgroep, een boerenbevolking, 'verlichte' burgers vertoonen een verschillende religieuze instelling. Omgekeerd, kan men ten vierde den invloed van den godsdienst op het maatschappelijk leven nagaan. Dit onderzoek heeft reeds aanleiding gegeven tot een uitgebreide literatuur, vooral door de discussie van den invloed van het protestantisme en het puritanisme op het ontstaan van het kapitalisme. Op de laatste plaats spreekt Banning over de studie van de vormen waarin de religie zich openbaart. Immers 'van de belijdenis gaat stellig een bindende kracht uit, die de sociologische vorm van een gemeente voortbrengt'. (blz. 140) Dit is de eigenlijke sociologie van de kerk. Waarbij onmiddellijk de vraag rijst of hiermee niet moet begonnen worden, daar de invloed van de samenleving op den godsdienst en omgekeerd, in werkelijkheid zich alleen voordoet tegenover en vanwege een 'kerk', een min of meer georganiseerde religieuze gemeenschap, dus iets anders en iets meer dan een abstracte godsdienst.
Daarom dient de voorkeur gegeven aan Dr. Monzel voor | |
[pagina 604]
| |
wien godsdienstsociologie op de eerste plaats sociologie is van de Kerk. Hij onderscheidt de Kerk als levende gemeenschap en de Kerk zooals ze dit leven uit in objectieve vormen: haar dogmatisch systeem, haar recht, haar kultus. Het eerste aspect noemt hij de sociale structuur of het sociale verband der geloovigen onderling, het tweede de objectieve 'Sinngebilden', objectieve formaties die aan het sociaal verband een bepaaldere, vasten vorm geven. Tusschen heide bestaat er een aanhoudende wisselwerking. Deze immanente sociale aspecten van de Kerk vormen het eigenlijk object van de sociologie in de theologie. Dat de Kerk een sociale groepeering is, die als dusdanig kan beschouwd worden, wordt bewezen door het feit dat zij de vier kenmerken bezit, eigen aan elk dergelijk verband: een zeker aantal menschen, een gemeenschappelijke intentioneele inhoud, een konkrete, algemeene wetenschap van de leden dat zij op het gemeenschappelijk object zijn ingesteld, tenslotte een onmiddellijke of middellijke wisselwerking van de leden onderling. Op dat kerkelijk verband wil Monzel nu de groote sociologische kategorieën van gemeenschap en maatschappij zien toegepast. Is de Kerk een gemeenschap, in sociologischen zin, of is zij een maatschappij? Men weet dat F. Tinnies deze twee groepsvormen zoo nauwkeurig mogelijk heeft getracht te karakteriseeren, en dat zijn onderscheid tusschen 'Gemeinschaft', als een door den 'Wesenswille' voortgebrachte, organisch gegroeide levensgroep en 'Gesellschaft' als een door de 'Kürwille' ontstane op rationeele doeleinden geärienteerde groep, een voorname rol heeft gespeeld in de sociologische literatuur. Ook in de klassieke katholieke 'maatschappijleer', of bijzondere ethiek wordt dat probleem even aangeraakt. V. Cathrein, waar hij handelt over het 'Begriff der Gesellschaft', maakt het zich gemakkelijk, door in een voetnota te verklaren: 'Wir werden im folgenden die Worte Gesellschaft, Gemeinwesen und Gemeinschaft für gleichbedeutend nehmen'.Ga naar voetnoot(1) Bij Dr. Angelinus vindt men een meer genuanceerd oordeel: 'Die vrije en innerlijke onvolledige vormen van gemeen- | |
[pagina 605]
| |
schapsleven (wat Tönnies Gesellschaften noemt) ontvangen in het spraakgebruik in het algemeen niet de naam van gemeenschap. Men spreekt daar liever van vereeniging of iets dergelijks, vooral als zij louter nutswaarden beoogen, economische voordeelen of iets van dien aard. De naam gemeenschap wordt vrijwel gereserveerd voor de hoogere vormen van sociaal leven'.Ga naar voetnoot(2) Vandaar bij deze schrijvers een bijna onoverkomelijke moeilijkheid om de Kerk te 'klasseeren' in een indeeling van de sociale groepen. De Kerk wordt algemeen ondergebracht onder de 'innerlijk volledige' gemeenschappen, en staat dan op een lijn met den staat (moderne sociologen als Steinmetz, noemen Kerk en staat: 'groote collectiva'); anderzijds is de Kerk een 'vrije' gemeenschap, terwijl de staat er een 'noodzakelijke' is. Maar de Kerk heeft, als gemeenschap, dan toch weer een zeer speciaal karakter; alhoewel niet noodzakelijk is zij toch 'verplichtend' voor de menschen die haar kennen, alhoewel zij niet voortkomt uit de neiging en aanleg van de menschelijke natuur, gelijk de familie- en staatsgroepeeringen, maar uit den vrijen wil van God. O. i. zou een nauwkeurig sociologisch onderzoek van de Kerk, zooals deze zich in werkelijkheid voordoet, als gemeenschappelijk beleven van geopenbaarde waarden, hier klaarheid brengen, en de uitzonderlijke positie doen uitkomen die zij onder of liever buiten en boven alle andere samenlevingsvormen inneemt. De sociologie zou dan, in haar laatste besluiten een aanknoopingspunt bieden voor de klassieke thesis van de transcendentie der Kerk, alhoewel deze transcendentie natuurlijk niet door de sociologie zelf kan bewezen worden. De laatste groote werken over de Kerk (Feckes, Jurgensmeier, Mersch, e.a.) toonen voldoende aan dat de theologie van de Kerk zich oriënteert naar de studie van het 'corpus mysticum'. Wellicht kan, op een louter wetenschappelijk plan, een toekomstige sociologie van de Kerk er toe bijdragen om aan het leerstuk van het corpus mysticum een quasi experimenteele basis te verschaffen. Het terrein ligt echter nog haast totaal braak: het werk van Monzel stippelt alleen een programma uit. Het werkje van A. Rademacher: Die Kirche als Gemeinschaft und Gesellschaft is een eerste stap in die rich- | |
[pagina 606]
| |
ting, maar een volledige uitwerking van een ware sociologie van de Kerk is het niet. Naast de eigenlijke sociologie als theologische structuurwetenschap is er plaats voor de sociologie als methode in de theologie. Door dit laatste verstaat Monzel wat de niet-geloovige sociologen eigenlijk als 'Religionssoziologie' bestempelen. Zoo wordt ze door J. Wach gedefinieerd: 'Aufgabe der Religionssoziologie ist die Untersuchung und Darstellung des Verhältnisses zwischen Religion(en) und Gesellschaft und ihrer wechselseitigen Bedingtheit'.Ga naar voetnoot(1) Wach weet natuurlijk wel dat de godsdienst ook zelf een eigen verbindende kracht uitoefent, maar de sociale vormen die de religie voortbrengt, beschouwt hij als een 'compromis', een 'onvolkomenheid'. Het is tenslotte de invloed van de profane gemeenschapsvormen op den godsdienst welke doorslaggevend is in de vorming van den mythus, den kultus en den ritus. Monzel daarentegen wil terecht in de eigenlijke sociologie de Kerk beschouwen op zichzelf als gemeenschap, en hij laat aan de geschiedenis van de Kerk over de sociologische methode aan te wenden om den wederzijdschen invloed van de Kerk en de profane gemeenschappen te belichten. Tot dergelijke 'toegepaste sociologie' zouden we b.v. de merkwaardige werken van G. Schnürer kunnen rekenen. De titels: Kirche und Kultur im Mittelalter en Katholische Kirche und Kultur in der Barockzeit zijn in dit opzicht welsprekend genoeg. Ook de Geschichte der Kirche van J. Lortz vertoont een duidelijken sociologischen inslag. Benevens deze en andere groote werken zouden sommige detailstudies als bouwsteen kunnen dienen voor een systematische toegepaste sociologie over de wisselwerking tusschen Kerk en kultuur, tusschen de bovennatuurlijke en de natuurlijke gemeenschappen. We denken b.v. aan het werkje van J.P. Kruyt: De onkerkelikheid in Nederland (1933), en aan de brochure van P. Callewaert: De geloofsafval in Vlaanderen (1933). Laat ons besluiten met te zeggen dat het boek van Monzel kan gelden als een programmaschrift 'voor alle mogelijke sociologie van de Kerk in de toekomst'... We hopen dat de uitwerking van dit wetenschappelijk verantwoord programma niet al te lang op zich zal laten wachten. |
|