Streven. Jaargang 7
(1939)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 590]
| |
Godsdienstige kroniek
| |
[pagina 591]
| |
ten. Van vele, ook onder de beroemdste martelaren, mag alleen als zeker worden beschouwd: hun naam, de datum en de plaats van hun marteling; al de verdere details zijn verdacht of zonder meer verzonnen. Indien echter de kritiek vele documenten als apocrief heeft verworpen, dan heeft ze anderzijds ook de historische betrouwbaarheid van een reeks andere onomstootelijk bewezen; en nu in dit opzicht, vooral dank zij het reuzenwerk der Bollandisten, de resultaten der wetenschap voldoende zekerheid hebben bereikt, is de tijd gekomen om ze voor een ruimer publiek toegankelijk te maken. Dit heeft Pater M.F. Schurmans niet zijn keurig boek Bloedgetuigen van ChristusGa naar voetnoot(1) gedaan, waarin hij ons de vertaling aanbiedt van 32 historisch-echte martelaarsdocumenten uit de eerste eeuwen der Kerk. Na een inleiding, waarin als kader de hoofdfeiten der vervolgingsperiode worden geschetst, en een algemeene historische verantwoording van de gedane keuze wordt gegeven, volgen de teksten. in chronologische orde gerangschikt en telkens voorzien van een korte voorafgaandelijke nota.
Elke vertaling is een delicate onderneming. Dit was echter hier heel bizonder het geval. De redacteurs waren nl. meestal menschen uit het volk. Ze schreven dus een taal die niet alleen merkelijk afweek van het gebruik der klassieke tijdvakken, maar ook van dat der ontwikkelde klassen in hun eigen tijd. En vooral, ze zijn blijkbaar het auteurswerk niet gewend; hun woordenschat is beperkt, hun zinsbouw verward, hun stijl langdradig en kleurloos, hun verhaaltrant vlak en rijk aan gemeenplaatsen. Soms leggen ze er zich ijverig op toe om te schrijven 'als in de boeken'; en hun onervarenheid brengt mee dat ze er alleen de gebreken uit overnemen; ze boeten er de volksche pittigheid bij in, zonder de vlotheid van den getrainden letterkundige te bereiken. Wil nu de Nederlandsche bewerker al te nauw hij de letter van zijn model aansluiten, dan nemen in de vertaling die gebreken karikaturale verhoudingen aan, en maken de teksten nagenoeg ongenietbaar; anderzijds mag hij den origineelen tekst niet naar de normen van zijn eigen smaak herschrijven. Deze twee klippen heeft P. | |
[pagina 592]
| |
Schurmans schitterend weten te omzeilen. De oude documenten spreken bij hem hun eigen eenvoudige taal, en de aandacht van den lezer kan onverdeeld naar den kostbaren inhoud gaan.
De hoogtepunten van de verzameling zijn, naar mijn oordeel, de Passie van Polycarpus, die van de martelaren van Lugdunum, de Acten der Scilitaansche martelaren, de Passie van Perpetua en Felicitas, die van Marianus en Jacobus, en de Acten van Crispina. De eerste is een brief van de kerk van Smyrna tot die van Philomelium in Phrygië; deze had om een verslag gevraagd van den marteldood van den eerbiedwaardigen bisschop die, om zijn heiligen levenswandel, en vooral omdat hij nog een leerling van den Apostel Joannes was geweest, in geheel Azië hoog vereerd werd. Dit oudste onder alle authentische martelaarsdocumenten is werkelijk aangrijpend; het schetst met den grootsten eenvoud de serene rustigheid van den heiligen grijsaard, die totaal opgaat in de liefde tot zijn Heer en reeds het eeuwig geluk schijnt te smaken, en, daartegenover, de razende woede van de menigte die een slachtoffer eischt. Niet minder pakkend is het verhaal van de marteling van Sanctus, diaken van Vienna, Maturus, Attalus, Alexander, Ponticus, de jonge Blandina en den meer dan negentigjarigen bisschop van Lugdunum, Pothinus. Ook dit is een brief, door de geloovigen van Vienne en Lyon naar de kerken van Klein-Azië gestuurd. Deze twee stukken zijn in het Grieksch gesteld; het oudste docmunent in de Latijnsche taal is het protocol van het verhoor en de veroordeeling te Carthago in 180 van zes christenen, drie mannen en drie vrouwen, uit de kleine stad Scili in Numidië; de eenvoud en de bondigheid van hun antwoorden zijn veel indrukwekkender dan verzorgde redevoeringen. Maar het juweel der oude hagiographische literatuur is de Passie van Perpetua en Felicitas. Na een inleiding, die door bevoegde critici aan Tertullianus wordt toegeschreven, komt het verhaal, door de jonge edelvrouw Perpetua, van haar wederwaardigheden in de gevangenis, voornamelijk van de pogingen die haar vader aanwendde om haar tot afval te brengen, van haar zorgen voor haar zoontje dat ze nog voedde, en van de aanmoedigende visioenen die ze in haar slaap te aanschouwen kreeg; daarop volgt de beschrijving van het visioen van Saturus, een christen die Perpetua en haar gezellen | |
[pagina 593]
| |
in het geloof had onderricht; eindelijk het relaas, waarschijnlijk eveneens door Tertillianus opgesteld, van den marteldood van Revocatus, Secundulus, Saturninus, den reeds vernoemden Saturus, Perpetua en de jonge slavin Felicitas; deze was zwanger aangehouden geweest, en pas sinds drie dagen had ze een dochtertje ter wereld gebracht, toen ze in de kampspelen met Perpetua aan een dolle koe werd voorgeworpen, om daarna door het zwaard te worden afgemaakt. Een mooi contrast met dit kleurvol en bewogen verhaal vormen de lapidaire Acten van den beroemden bisschop van Carthago, Cyprianus, die na een eerste verhoor in 257 verbannen en na een tweede, het volgende jaar, terechtgesteld werd. Heel oorspronkelijk van vorm is het verhaal van de lotgevallen van den diaken Marianus en den lector Jacobus; zij waren met een vriend op reis naar Numidië, toen de groep in een kleine stad aangehouden werd; de twee clerici werden eerst gefolterd, daarna te Lambaesis onthoofd; hun reisgezel werd als leek op vrije voeten gesteld. Hij heeft later zijn herinneringen over de laatste dagen van zijn twee vrienden neergeschreven; zij ademen een trouwe verknochtheid aan hun personen, een geestdriftige bewondering voor hun heldhaftig getuigenis en een diepe dankbaarheid tegenover God, die de genade schenkt van den marteldood. Ook uit Afrika stamt de edele dame Crispina; haar antwoorden op de vragen van Gouverneur Anulinus zijn zoo vastberaden, zoo vol bescheiden fierheid en overtuigende kracht, dat de heele dialoog een corneliaansche allure vertoont. Ook in de andere teksten, die we hier niet bij name vermelden, komen telkens interessante en roerende trekken voor.
Opvallend is de superioriteit van de echte handelingen der martelaren op de verdichtsels van vrome, maar ongelukkig geïnspireerde vereerders. In de apocriefe literatuur verschijnen de Romeinsche landvoogden als bloeddorstige, halfdolle tirannen, die bij het zien van een Christen aanstonds schuimbekken van woede; zij passen immer op hun slachtoffer een ongelooflijke reeks allerafgrijselijkste folteringen toe; de martelaar ontkomt er eerst aan door allerlei opzienbarende wonderen; hij spreekt ellenlange redevoeringen uit, en tart de onmacht van zijn beulen; dezen vinden ten slotte, gewoonlijk in de onthoofding, het middel om hem tot zwijgen te brengen. | |
[pagina 594]
| |
Alles is hier tot in het onmogelijke opgeschroefd; en, daar bij de auteurs van hagiographische legenden de verbeelding niet erg vindingrijk is, gedragen zich zoowel de vervolger als de martelaar als conventioneele typen, en dragen geen individuëele trekken. Heel anders in de betrouwbare martelaarsdocumenten! Daar zien we de Romeinsche gouverneurs als mannen van verfijnde opvoeding meermalen al het mogelijke doen om de Christenen, die hun voorgebracht worden, aan den dood te onttrekken, hetzij door ze tot werkelijke afvalligheid aan te sporen, hetzij door hen te vragen, zich te willen leenen aan een zuiver uitwendige formaliteit, die, naar ze meenen, onmogelijk hun geweten kan bezwaren. De verhooren zijn nooit erg lang; de martelaar geeft gewoonlijk een korte verdediging van zijn geloof, getuigt van zijn loyalisme tegenover den Keizer en verklaart dat zijn besluit onherroepelijk is; voor breedvoerige uiteenzettingen is meestal geen gelegenheid. Sommige betichten worden gefolterd, of in publieke spelen de wilde dieren voorgeworpen; de meesten worden eenvoudig ter dood veroordeeld, en sterven door het zwaard of op den brandstapel. Ook op hun woorden zit een stempel van echtheid en ongekunsteldheid, die de vervulling brengt van Christus' vermaning en belofte: 'Voor landvoogden en koningen zult ge terechtstaan terwille van mij, om getuigenis voor hen af te leggen. En wanneer men u wegvoert en verraadt, weest dan niet bezorgd, wat ge zult zeggen; maar spreekt, wat u in dat uur zal worden ingegeven. Want niet gij zijt het, die spreekt, maar de Heilige Geest' (Marcus, XIII, 9-11). Op hun gelaat straalt wel eens een hemelsche glans; ze schijnen reeds de vreugde te smaken van de eeuwige belooning, en achten in vergelijking hiermee de folteringen en den dood niet te zwaar. Er is in hen een bovenaardsclie kracht aanwezig; Jezus, die hen laat deelen in zijn Lijden, zooals de auteur van de Passio Polycarpi het zoo mooi uitwerkt, verbindt hen tot een innige eenheid met Zichzelf. Deze waarheid heeft haar klassieke uitdrukking gevonden in een beroemd woord van Felicitas: 'Toen zetten de barensweeën in. Zooals dat gewoonlijk is bij bevallingen na de achtste maand, leed ze groote pijnen. Een gevangenbewaker, die haar hoorde kreunen, zei: Als gij nu reeds zoo klaagt, wat zult ge dan doen, wanneer ge | |
[pagina 595]
| |
voor die dieren geworpen wordt, die ge uitgedaagd hebt, toen ge niet woudt offeren? - Nu ben ik het zelf, antwoordde ze, die deze pijnen lijd, dan echter zal er een ander in mij zijn, die voor mij lijdt, omdat het voor Hem is, dat ik lijden zal.' Vele andere martelaren hebben hetzelfde ondervonden, en hebben dit voor hun rechters en beulen verklaard. Daarom verdienen ze ook in den letterlijken zin den schoonen naam 'getuigen', martures. Wel hebben ze den aardschen Christus niet gezien, maar zooals Stephanus, de eerste martelaar, hebben ze de onmiddellijke aanwezigheid en werkdadigheid van den verheerlijkten Christus in zichzelf kunnen waarnemen. En de toeschouwers kregen in hun bovenmenschelijk geduld, in de zachtmoedige kracht van de tengere Blandina en van den grijzen Polycarpus, de uitstraling te zien van den grooten Overwinnaar, die over de wereld en den dood heeft gezegevierd. Wij spraken daareven van de zachtmoedigheid der martelaren. Treffend is inderdaad bij hen de afwezigheid van elken vorm van fanatisme. Wanneer men rekening houdt met de vastheid en het enthoesiasme van hun overtuiging, en anderzijds met de buitengewone vereering die ze, reeds voor hun dood, vanwege de Christengemeenten genoten, dan moet dit werkelijk als een van de duidelijkste teekenen van Gods leiding en genade beschouwd worden. Al zijn ze zich bewust van een heel bizondere uitverkiezing, toch weten ze heel goed dat ze veel meer daarbij van God ontvangen, dan wat ze Hem geven; het initiatief gaat van Hem uit, hun sterkte geeft Hij. Daarom komt het hun ook niet toe, streng te zijn tegenover hun gezellen die uit vrees voor tormenten of dood hun geloof hebben beschaamd. Over hun val voelen de martelaars zich diep bedroefd: nu zal de broederschare, die God tot zich riep, niet voltallig in den hemel aankomen. Ze bidden dus met aandrang, en hun voorbeeld, hij hun gebed gepaard, verkrijgt wel eens voor de ontrouwen de genade van de bekeering en van de standvastigheid bij een tweede arrestatie. Tegenover hun vervolgers blijven ze kalm; ze slingeren hun geen verwenschingen naar het hoofd, en slechts in uitzonderlijke gevallen spreken ze hun over de straffen der Goddelijke Rechtvaardigheid die hun te wachten staan. Ze zijn hun eerder dankbaar, zooals Cyprianus die zijn beul 25 goudstukken liet geworden. | |
[pagina 596]
| |
Hun verachting voor den dood komt niet uit een of andere wrok tegen het leven; de martelaar heeft niets uit te staan met dien 'mensch van het ressentiment', dien Max Scheler zoo meesterlijk heeft beschreven. Hij streeft met ontembare energie naar hoogere waarden: 'Ik houd van het leven, Perennis, zegt Apollonius, doch, hoeveel ik er ook van houd, toch ben ik niet bang voor den dood. Want niets is verkieselijker dan het leven, dan het eeuwig leven, dan het leven, dat oesterfelijkheid is voor de ziel, die hier op aarde goed geleefd heeft.' En Pionius: 'Ik ook vind het leven zoet, maar hoeveel zoeter is het leven, waarop wij hopen. Het licht is schoon, maar hoeveel schooner is het licht, waarnaar wij haken. Ja, alles is werkelijk zeer schoon op deze aarde, en wij doen er geen afstand van uit afkeer of uit haat, want het is Gods werk. Doch er bestaan nog andere goederen, die zoo onvergelijkelijk veel grooter zijn, dat we niets meer dan verachting hebben voor deze aardsche dingen, die vol hinderlagen zitten.' Ongaarne laten we verschillende andere kenmerken van de houding der martelaren onbesproken. Eén willen we nog vermelden. Velen onder hen hadden zich op het laatste offer door een heilig leven voorbereid. De trouw, dien ze God op dit beslissende oogenblik bewijzen, is slechts de bekroning van dengene dien ze jarenlang in den dagelijkschen omgang hebben betoond. 'Zweer, zei de Proconsul tot Polycarpus, dan laat ik u vrij. Vervloek den Christus. - Zesentachtig jaar dien ik Hem, antwoordde de bisschop, en nooit heeft Hij me kwaad gedaan. Hoe zou ik mijn Koning en Zaligmaker kunnen vervloeken?' Zeker, er staan in de handelingen van moderne martelaren, in de levens van heiligen van onzen tijd, even schoone trekken te lezen als er over hun voorgangers zijn opgeteekend. Maar ook van die oude en eerbiedwaardige getuigen hebben we iets te leeren. Niet alleen heeft op hun moed en standvastigheid de continuïteit van het geloof der Kerk gerust, maar in den archaïschen eenvoud en cordaatheid van hun houding komen heel bizonder aan het licht de kernpunten van ons religieus leven: de onvoorwaardelijke eerbied en onderwerping aan de Goddelijke Majesteit en aan Haar wetten, en de warme aanhankelijk voor Onzen Heer en Heiland Jezus Christus. |
|