Streven. Jaargang 7
(1939)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 570]
| |||||||
Het Ontstaan van de Nederlandsch-Fransche Taalgrens
| |||||||
[pagina 571]
| |||||||
zijds, van waar af was de verovering der Franken enkel een militaire bezetting, was het inpalmen van nieuw grondgebied enkel een 'conquête royale', om met G. Kurth te spreken? De gewone historische bronnen, de geschreven dokumenten, uit de periode van de volksverhuizingen en van later, geven ons niet de minste duidelijke aanwijzing. Zoo is de historicus voor deze kwestie totaal aangewezen op aanverwante wetenschappen; dit is de groote reden waarom pas de laatste jaren blijvende resultaten werden bereikt in de studie van het ontstaan der taalgrens. | |||||||
I.
| |||||||
[pagina 572]
| |||||||
over de taalgrens verscheen, 'Le Problème de la Colonisation franque et du Régime agraire en Belgique', van Prof. G. Des Marez. Hierin werd de opvatting van G. Kurth met behulp van andere wetenschappen onderzocht en meer genuanceerd, maar ten slotte toch voor de grondlijnen gehandhaafd. Prof. Des Marez meent, in afwijking van G. Kurth, dat er in de kolonisatie van ons land door de Franken, drie stadia zijn waar te nemen; de vallei van Schelde en Leie werd in de IVe en Ve eeuw gekoloniseerd, Brabant pas op het einde van de VIe eeuw, terwijl de kuststreek enkel sinds het midden der VIIe eeuw is bevolkt geworden. Daarenboven zou de inval der Franken niet een wanordelijke en alles verwoestende overrompeling zijn geweest, zooals G. Kurth voorstond, maar een traagzaam en onweerstaanbaar doordringen van de Frankische stammen op zoek naar een nieuw vaderland. Om over deze thesis van twee der meest vooraanstaande Belgische historici een oordeel te vellen zullen wij hun argumenten één voor één onderzoeken.
G. Kurth zag zeer juist in dat de plaatsnamen de oudste herinneringen van een volk bewaren en ons toelaten tot de oeroude tijden op te klimmen. In zijn lijvig boek van meer dan 700 bladz. legt hij zich dan ook vooral op de toponymie, de plaatsnamenkunde, toe. Hij maakt terecht een onderscheid tusschen de 'lieux dits', de topographische namen die slechts bij uitzondering tot voor de 13e eeuw opklimmen en de geographische namen die ouder zijn dan de 13e eeuw en dikwijls op de vroegste tijden van een volk teruggaan. Bij zijn inleiding op de studie van de tweede kategorie namen - want de eerste interesseert ons hier niet - zegt G. Kurth: 'Les localités portant des noms thiois ne sont pas confinées aux cantons où l'usage de l'idiome thiois nous est attesté à une époque quelconque de l'histoire; elles se répandent également ici en masses compactes, là à l'état sporadique, sur une région dont les lieux dits ont toujours été romans, et dont aucun témoignage étranger à la toponymie ne permettrait de faire croire qu'elles aient une origine germanique.' (Tome I. blz. 253.) De overgroote meerderheid van de plaatsnamen zijn samengesteld uit een substantief en een suffixe dat noodzakelijk tot de taal van het volk zelf behoort. Aldus bijv. Siggingchem, nu | |||||||
[pagina 573]
| |||||||
tot Zingem geworden, is de heim, de hoeve van Sigging, waarschijnlijk een Frankisch opperhoofd. Een dokument uit hetzelfde jaar 967, zegt trouwens in 't Latijn: 'villa Singen'. De studie van G. Kurth is er dus eene van suffixen. Wij zullen den lezer een uiteraard droge samenvatting van Kurth's uitvoerige namenlijsten besparen. In Wallonië ontdekt hij een menigte plaatsnamen van Germaanschen oorsprong, waaronder 37 namen op -heim (hoeve), 7 op -sala (heerenwoning), 15 op -ingen (afstammeling van -); de uitgang -ignies komt 48 maal voor in Henegouwen en Kurth vermoedt dat ongeveer de helft van die plaatsnamen van Germaanschen oorsprong zijn; de uitgang -ster (rooiplaats ofwel plaats, Stätte in het Duitsch) komt 37 maal in Luik en 8 maal in Luxemburg voor, enz... Wat nu Fransch-Vlaanderen benoorden de Canche aangaat, daar liggen de Germaansche namen voor het grijpen: ongeveer 200 op -inghem, -inghen (afstammeling + heim), een veertigtal op -thun (Zaun in het Duitsch, town in het Engelsch, cfr. ons 'tuin'); de namen op -hove, -beek, -bronne, -stroom -brugge, -berg, -bosch, -hecke, -holst, enz., zijn er in overvloed. Een paar randbemerkingen bij deze indrukwekkende studie. Gezien de toponymie op het einde van de vorige eeuw nog in de kinderschoenen voortschoof - wat G. Kurth in zijn Inleiding ten overvloede uiteenzet - mogen wij ons terecht afvragen niet alleen in hoever de aangegeven lijsten volledig zijn, maar ook of de plaatsnamen juist ontleed werden. Wij worden bijna tot twijfel aan de wetenschappelijke waarde van deze toponymische studie aangezet, wanneer wij de germaniciteit van een naam hooren afwijzen enkel en alleen omdat hij een homoniem heeft in de Aisne, of in de provincie Namen, ofwel omdat hij te ver van de taalgrens af ligt. Na eenige twijfelachtige plaatsnamen aangehaald te hebben, verklaart G. Kurth radicaal: 'Toutes ces localités, et d'autres encore dont on pourrait ramener la forme à une origine thioise, sont situées trop loin de la frontière linguistique pour avoir jamais été comprises dans le pays d'idiome germanique. Quant à supposer qu'elles doivent leur origine à une colonie franque, il n'y a pas de raison suffisante de le faire, aussi longtemps que l'on y sera déterminé par la seule étude du nom.' (o.c. Tome I. blz. 428.) Daarenboven, G. Kurth heeft enkel zijn aandacht gewijd | |||||||
[pagina 574]
| |||||||
aan Fransch-Vlaanderen en Wallonië; het is slechts bij toeval dat hij eens laat opmerken: 'Des -baix (beek) se retrouvent jusqu'au coeur de la France' (o.c. Tome I. blz. 344), en een paar feiten geeft over Frankrijk. Daarmede wordt alle mogelijkheid van een breede, dynamische behandeling van het kolonisatieprobleem uitgesloten. Wat ons echter het meest trof, is het volgende. Met de gebrekkige, wetenschappelijke middelen waarover hij beschikt, vindt de geleerde auteur in Wallonië honderden Germaansche plaatsnamen, en toch durft hij met een voortvarendheid, die ons bij dezen oratorisch aangelegden historicus niet bovenmate verbaast, te verklaren dat de taalgrens in België altijd geweest is waar zij nu is. Uit gansch zijn betoog blijkt overduidelijk dat hij zich geen enkele maal ernstig heeft afgevraagd of de spraakgrens niet veel meer zuidwaarts heeft gelegen. De feiten die in tegenspraak zijn met zijn theorie, minimiseert hij, ontwijkt hij of ontkent hij. Verder zullen wij nog een typisch voorbeeld zien van deze geesteshouding.
Een tweede bewijs van G. Kurth voor zijn stelling was, dat het Kolenwoud, waarvan in enkele geschriften sprake is, de kolonisatie van Wallonië en Noord-Frankrijk door de Franken, had tegengehouden. In 1862 had Duvivier als grenzen van het Kolenwoud aangegeven: Valenciennes, de Schelde, de Rupel, de Dijle en de Samber. Met zoo'n ontzaglijk woud wist de Luiksche professor geen weg en hij situeerde het Kolenwoud van het Oosten naar het Westen, tusschen den samenloop van Samber en Maas, en de Schelde, dus ongeveer tusschen Namen en Doornik, ten Noorden van het huidige Henegouwen. In 1923 bewees Prof. Van der Linden afdoende dat het Kolenwoud zich van het Noorden naar het Zuiden uitstrekte. Kurth beweerde dat niet stroomen of bergen maar wouden de primitieve volkeren van elkaar isoleeren, en dat dus ook het Kolenwoud de verdere kolonisatie van ons land zuidwaarts had tegengehouden. In 1920 kwam G. Cumont op tegen de bewering dat het Kolenwoud de 'invallers' zou hebben gestuit en Prof. H. Van der Linden durfde drie jaar later zelfs te beweren: 'Un massif forestier tel que la Charbonnière, en pleine exploitation à l'époque de la pénétration franque, ne | |||||||
[pagina 575]
| |||||||
pouvait être en réalité qu'un foyer d'attraction singulièrement puissant pour des peuples à peine sortis de l'état pastoral'Ga naar voetnoot(1). Het beroemde besluit van Prof. Kurth, dat dertig jaar lang opgeld had gemaakt, luidde: 'Elle (la Charbonnière) courait de l'est à l'ouest, depuis le confluent de la Sambre avec la Meuse jusqu'aux rives de l'Escaut, wasquant de son vaste rideau de feuillage toert le Hainaut et arrêtant, sinon la conquête, du moins la colonisation d'un peuple qui arrivait du nord'. (o.c. Tome I. blz. 546). Uit het voorgaande blijkt dat sinds 1923 deze stelling volledig is opgegeven. Zelfs G. Des Marez durfde in 1926 de thesis van zijn beroemden voorganger niet meer verdedigen. Waar lag dan wel de Carbonaria, die in verscheidene teksten vermeld wordt? Het is een opvallend feit dat de grens tusschen de Romeinsche provincies Germania Inferior en Belgica, liep van het Noorden naar het Zuiden, ongeveer volgens de lijn Antwerpen-Brussel-Charleroi en zoo verder. Het is niet minder treffend dat de aartsbisdommen Reims en Keulen, die de Romeinsche indeeling vereeuwigden, de gansche Middeleeuwen door deze scheidingslijn handhaafden. Indien deze lijn eigenlijk het Kolenwoud was, wordt het begrijpelijk waarom zij ook in de VIe en VIIe eeuw de grens vormde tusschen Austrasië en Neustrië, verder zullen wij zien dat het Kolenwoud niet alleen een politieke en kerkelijke maar ook een juridische grens vormde.
Een derde argument dat de verdedigers van het oeroude bestaan der huidige taalgrens aanvoerden was de Romeinsche heirbaan van Bavai naar Keulen. Hierop heeft men sinds lang terecht laten opmerken dat de baan Bavai-Keulen vlak ten Noorden van Samber en Maas loopt en dus alles behalve met de taalgrens overeenkomt. Men herinnere zich dat volgens Prof. Kurth de spraakgrens sedert haar ontstaan in de vroegste Middeleeuwen hoogstens over een breedte van één dorp noordwaarts is verschoven. Dr. Steinbach, een der beste kenners van het kolonisatieprobleem in ons land, schreef in 1928 in zijn kritiek op het werk van Des Marez, dat wij de heirbanen Keulen-Mainz en Mainz-Trier met | |||||||
[pagina 576]
| |||||||
evenveel recht als gesloten afweerlinies kunnen aanzien, als de baan Bavai-Keulen, en dat wij er eerder de natuurlijke invalplaatsen van de veroveraars moeten in zien. Ten slotte schijnt het wel uit verscheidene opgravingen vast te staan dat de versterkte posten van deze heirbaan in ons land reeds in het derde kwart der IVe eeuw niet meer bezet waren. Indien de Franken pas op het einde der IVe of het begin der Ve eeuw hun grooten trek ondernamen, zullen zij dus voor ontruimde versterkingen hebben gestaan, en zal de Gallo-Romeinsche bevolking, die zich vroeger zuidwaarts van deze versterkte baan veilig voelde, zich ook wel grootendeels een eind verder hebben teruggetrokken. De bewering als zou die heirbaan den opmarsch van het Frankische volk definitief hebben gestuit, en wat meer is, de oorsprong zijn van de taalgrens, houdt dan ook tegen een dergelijke kritiek geen stand.
In de Salische wet staat er een tekst in tit. XLVII 'De Filfortis' dien G. Kurth en G. Des Marez zoo niet als een bewijs, dan toch als een bevestiging van hun stellingen meenden te mogen gebruiken. In dien vermaarden tekst is er spraak van een juridische grens. Er worden twee termijnen voorzien om voor de rechtbank te verschijnen: veertig dagen indien degene die opgeroepen wordt 'cis Ligerim ant Carbonariam aut citra mare' (aan deze zijde van de 'Ligeris' of het Kolenwoud of de Zee) woont, tachtig dagen zoo hij 'trans Ligerim aut Carbonarim' (aan de overzijde) verblijft. Na veel discussies over de beteekenis van Ligeris, heeft Prof. Fr. L. Ganshof in 1934Ga naar voetnoot(1) afdoende bewezen dat de Ligeris de Loire is. De tekst wordt overduidelijk: Zoo een gedagvaarde woont binnen het rijk, begrensd door het Kolenwoud oostwaarts, de Loire in het Zuiden en de Zee in het Westen en het Noorden, heeft hij veertig dagen tijd om voor het gerecht te verschijnen; zoo hij verder woont staat men hem tachtig dagen toe. Aangezien de Salische Wet waarschijnlijk van het einde van de Ve eeuw dagteekent, zou de Loire de zuidelijke grens van het rijk van Chlodweg in die jaren aangeven. Uit dezen tekst kunnen wij besluiten dat | |||||||
[pagina 577]
| |||||||
er tot aan de Loire Franken woonden, aangezien elke volksstam aan zijn recht onderworpen bleef, de Gallo-Romeinen aan het Romeinsche recht en de ingeweken Germanen aan het recht van hun eigen stam. Het is nochtans onmogelijk uit dezen tekst af te leiden dat de kolonisatie van de Franken tot aan de Loire is doorgedreven; hoogstens zou hij een confirmatur hiervan kunnen zijn. Is het weer niet eigenaardig dat de twee groote Belgische geschiedschrijvers die de kolonisatie van ons land bestudeerden, beide Ligeris tot Leie verwrongen hebben om hun theorie te schragen; en dit ofschoon Schröder reeds in 1879 met zeer groote waarschijnlijkheid bewees dat de bedoelde stroom de Loire is; Des Marez trouwens moet werkelijk met woorden schermen om toch een zin te geven aan dezen wettekst.
G. Des Marez gaf nog een laatste argument voor zijn thesis: 'Il est curieux d'observer que les villages ou étahlissements francs en -sali jalonnent la lisière du pays salien' (o.c. bl. 39). De geleerde historicus meende in de namen van de dorpen of steden op -zele, de grens te ontwaren van het oude Salische rijk, het 'Schelde- en Leierijk' van Chlodio rond het midden van de Ve eeuw. Het is maar jammer voor zijn theorie dat de zele-namen wat lukraak gezaaid liggen over het gansche Frankische gebied, en dat hij nauwer ontleding gebleken is dat verscheidene dier namen op het Latijnsche -cella, ofwel het Germaansche -loo teruggaan, terwijl andere een eenvoudige nabootsing zijn uit later eeuwen. Wij kunnen dit wetenschappelijk overzicht van de kritieken op de stelling van G. Kurth en G. Des Marez besluiten. Van al de bewijzen door deze twee historici aangevoerd, voor een tot de vroegste Middeleeuwen opklimmend, ongewijzigd bestaan van de taalgrens is geen enkel werkelijk steekhoudend gebleken. Hiermede is echter nog niet bewezen dat hun thesis valsch is. Zoolang er geen degelijke argumenten zijn die een andere stelling bewijzen, is de meening dat de taalgrens een kolonisatiegrens is, de meest natuurlijke, daar er geen geschreven dokumenten zijn die wijzen op een wijziging van deze grens. Er zijn echter de laatste decennia en vooral de laatste jaren verscheidene feiten aan het licht gekomen die volstrekt niet | |||||||
[pagina 578]
| |||||||
passen in het hooger uiteengezet systeem. De studies over de plaatsnamen, die ten tijde van Kurth's studie uiterst gebrekkig waren, vorderden met de jaren, en deze schenen wel te wijzen in een andere richting dan de Luiksche hoogleeraar had voorgestaan. Ook de opgravingen brachten wetenschappelijke vondsten aan het licht, die van het grootste belang waren voor het oplossen van de taalgrens-kwestie. Wanneer eenige Waalsche geleerden in 1888 langsheen de Maas en in Tusschen-Samber-en-Maas zeer talrijke Frankische begraafplaatsen hadden blootgelegd, had G. Kurth zich van de zaak afgemaakt met een nukkig: 'Je dis que selon moi, pour la très grande majorité vos cimetières francs ne sont pas des cimetières francs'. De Waalsche geleerden, die wisten dat zij het rechte eind voor hadden, kwamen op het malle idee unfaire middelen te gebruiken in hun pennestrijd met Prof. Kurth. Daarop werd deze zoo kwaad dat zijn vroegere geprikkeldheid in vijandschap overging en dat hij alle betrekkingen met deze archeologen afbrak. Dit incident zal wel de reden zijn waarom hij eenige jaren nadien bij het uitgeven van zijn grondige studie over het ontstaan der taalgrens, de gewichtige oudheidskundige vondsten in Wallonië doodzweeg. Uit al het voorgaande moge blijken dat men met steeds meer verlangen uitzag naar een nieuwe synthetische studie over het ontstaan der taalgrens. Het was te verwachten dat deze vooral zou steunen op de toponymie - waarvan Kurth het groote belang had aangetoond - en op de wat overal ontdekte Frankische begraafplaatsen. | |||||||
II.
| |||||||
[pagina 579]
| |||||||
Frankische invallen, de Germaansche taal is teruggedrongen als gevolg van een tegenoffensief van het Romaansch' (blz. 121). Het hoeft geen betoog dat de historici met spanning uitzagen naar het verschijnen van een boek dat een zoo radikale wijziging bracht in de traditioneel geworden oplossing van het probleem. Het duurde nog twee jaar eer de studie van Dr. Petri eindelijk verscheen: 'Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich' 1937. Bonn. 1 Halbb. bl. 1-768, 2 Halbb. bl. 769-1041. De eerste halfband ordent de Germaansche plaatsnamen van Wallonië en Noord-Frankrijk eerst volgens de provincies en departementen, daarna volgens de namengroep zelf. In tegenstelling niet deze dorre opsomming van het bewijsmateriaal, belicht Dr. Petri in den tweeden halfband het gansche Frankische kolonisatieprobleem onder zijn verscheidene aspekten. Twee losse overzichtskaarten zijn aan den tweeden halfband toegevoegd. Dee eerste geeft de verspreiding van de Vroeg-middeleeuwsche Frankische bodemvondsten tusschen Nederrijn en Loire (kerkhoven en afzonderlijke graven), de tweede de verspreiding van de Germaansche plaats- en bodemnamen in Wallonië en Noord-Frankrijk. Vooraleer den rijken inhoud van dit merkwaardig boek samen te vatten moet er gewezen worden op het grondig verschil van studie-procédé tusschen Dr. Petri en zijn twee voorgangers. De twee Belgische geschiedschrijvers vertrokken van de huidige spraakgrens als onmiddellijk gegeven; door een onderzoek op de strook grond benoorden en bezuiden de grens, trachtten zij te verklaren, waarbij het juist komt dat de taalgrens hier precies ligt. Typisch is bijv. de bewering van G. Kurth dat het Dietsch sinds de vroege Middeleeuwen ongeveer over de breedte van één dorp noordwaarts is teruggeweken: De Franken hebben gekoloniseerd tot op een bepaalde plaats, juist alsof er daar een Chineesche muur stond; verderop hebben ze eenige Frankische garnizoenen gelegerd om de Frankische heerschappij te verzekeren. Tegen deze statistische opvatting van het probleem komt Dr. Petri krachtig op. Die kultuurgrens tusschen de Germaansche en de Romaansche wereld is een van de vele gevolgen die het wereldschokkend gebeuren van de volksverhuizingen meebracht. Een eeuw lang trekken Germaansche volkeren door het gansche voormalige | |||||||
[pagina 580]
| |||||||
Romeinsche rijk, geen grenzen, geen versterkingen, geen legers houden ze tegen. Overal stichten zij barbarenrijken en zetten ze zich vast. De algemeene redenen waarom ze ten slotte in de oorspronkelijke bevolking volledig worden opgenomen zijn voldoende bekend, en waren ook aan de twee genoemde geschiedschrijvers niet verborgen. Dr. Petri was echter de eerste om het gansche taalgrens-probleem te behandelen als een onderdeel of beter als een resultaat van de groote West-Europeesche Germaansche invasies. Tot welke gewichtige beschouwingen deze dynamische opvatting van het geschiedkundig probleem waarover het hier gaat, heeft geleid, zullen wij nu beknopt samenvatten.
Uit de kaart die 'Die Verbreitung der fränkischen Ortsund Flurnamen in Wallonien und Nordfrnkreich' nauwkeurig aangeeft, en uit de dikke eerste halfband kunnen wij opmaken dat van de ongeveer 175 Germaansche suffixen die in de plaatsnamen van die streken gebruikt zijn, sommige 3, 4 maal, andere tientallen keeren, sommige over de honderd maal (één zelfs 250, een ander 400 keeren) voorkomen. Een besluit dat zich opdringt is: Daar moet een sterke Frankische kolonisatie minstens tientallen jaren, misschien ook eeuwen lang zijn geweest, om nu, na 1500 jaar, nog zoo'n sporen in de toponymie van deze Romaansch-sprekende streek achter te laten. Daarbij valt het op dat, terwijl er in Waalsch-Brabant bijv. nagenoeg geen enkel dorp is zonder een of andere Germaansche benaming, deze Germaansche plaatsnamen naar 't Zuiden toe verminderen, en, om en bij de Loire nog slechts uiterst sporadisch voorkomen. Vooraleer een besluit hieruit af te leiden, bespreekt Dr. Petri twee interessante taalfactoren die het beeld van de oorspronkelijk-Germaansche plaatsnamen, grondig hebben gewijzigd, nl. de 'Ortsnamenausgleich' (de vertaling van plaatsnamen) en de 'Assimilation des fremden Namengutes' (assimilatie van vreemde namen). Waar een kolonie zich in een land met een vreemde taal gaat vestigen, zal zij haar nederzetting dikwijls een specialen naam geven in de eigen taal: het dorp waar Otto het opperhoofd is, noemen ze Ottendorf. De autochtone bevolking die rondom leeft voelt dien naam nog als een levend naamgoed aan en spreekt van Ottonville. Wanneer nu met den tijd die vreemde | |||||||
[pagina 581]
| |||||||
minderheid in de oorspronkelijke bevolking wordt opgeslorpt en aldus haar eigen taal prijsgeeft, geraakt vanzelf de naam Ottendorf verloren en enkel Ottonville blijft bestaan, tenware dit dorp op de onmiddellijke taalgrens lag, ofwel voldoende beroemdheid had om ook in het taalgebied van het eigen volk bekend te zijn. Aldus vindt men in Lotharingen op de Duitsch-Fransche taalgrens plaatsnamenparen bij de vleet. Tot welke vérstrekkende gevolgen voor het plaatsnamenbeeld deze 'vertaling van plaatsnamen' kan leiden, hebben onlangs geleerden aan het concrete voorbeeld van de Duitsch-Slavische spraakgrens allerduidelijkst aangetoond. Indien bijv. Zuid-Karinthië opeens Duitsch binnenland werd, zouden de plaatsnamenparen afsterven en 41% der namen zouden als echt Duitsche namen voorkomen, terwijl zij oorspronkelijk Sloveensch zijn. Uit dit taalphenomeen moet men afleiden dat de huidige Germaansche plaatsnamen nog slechts een overblijfsel zijn van de Germaansche plaatsnamen uit de Ve en VIe eeuw. De 'assimilatie van het vreemde naamgoed' is een tweede factor die ten gunste van het verdwijnen der Germaansche plaatsnamen heeft gewerkt. Zij bestaat hierin 'Während der Ausgleich die sprachliche Vereinheitlichung der heterogenen Namenschatzes durch bewusste Uebersetzung der übersetzbaren Bestandteile des fremden Namengutes anstrebt, handelt es sich hier um ihre ganz schematische Einebnung auf rein phonetischen oder analogischen Wege' (o.c. I. Halbb. bl. 765). Dus geen eenvoudig vertalen van den Germaanschen naam, maar de vreemde benaming naar eigen uitspraak wringen en dikwijls verdraaien, uit analogie met andere plaatsnamen. Een typisch voorbeeld van dit taalphenomeen bieden ons de talrijke dorpsnamen op -in of -ain, rondom Doornik. Die plaatsnamen zijn van de meest heterogene herkomst. De Romaansche taal heeft de afzonderlijke elementen samengeworpen, zoodra men over den oorsprong niet juist meer ingelicht was, en ze alle denzelfden uitgang gegeven. Een speciaal soort van assimilatie is de zoo gewichtige volksetymologische overzetting. Zoo werd bijv. Santinghevelt na 'n zekeren tijd Saint-Inglevert. Dr. Petri besluit 'Im ganzen bietet die Assimilation nicht weniger als der Sprachausgleich ein ernsthaftes Hindernis für die Erkenntnis der ursprünglichen Namensverhältnisse. Jeder | |||||||
[pagina 582]
| |||||||
Versuch einer siedlungsgeschichtlichen Auswertung der Ortsnamen wird beide in Rechnung setzen müssen' (o.c. I. Halbb. bl. 767). Zoo komt het dat de kaart van Germaansche plaatsnamen eigenlijk niet een beeld geeft van de Germaansche kolonisatie maar meer een voorstadium is van de huidige taalgrens, m.a.w., dat zij grosso modo aangeeft op welke stelling het 'Germanentum' na een paar eeuwen was teruggedrongen. Het is zeer goed mogelijk dat er op bepaalde plaatsen een sterke Frankische kolonisatie is geweest, maar dat er, aangezien die kolonie na eenige tientallen jaren in de Romaansche bevolking was opgenomen, enkel nog zeldzame Germaansche resten in de plaatsnamen zijn overgebleven.
Op de tweede groote losse overzichtskaart die Dr. Petri aan zijn boek heeft toegevoegd, hebben wij een overzicht van het ontzaglijk aantal Frankische graven die in Wallonië en Noord-Frankrijk tot nog toe zijn blootgelegd. Reeds in 1891 waren 11 Belgische kerkhoven uit den Frankentijd onderzocht, later werden er nog 10 ontdekt; na een nauwkeurig onderzoek van het massakerkhof van 1800 graven te Ciply, een uur ten Zuiden van Bergen (Heneg.) schreef de Belgische anthropoloog Houzé: 'Il nous est impossible d'admettre... que les envahisseurs étaient peu nombreux. Le nombre considérable des cimetières francs, rencontrés en Belgique, le mobilier archéologique des tombes, ainsi que l'homogénéité des crânes et ossements, impliquent une population assez dense, non encore alliée aux vaincus gallo-romains'Ga naar voetnoot(1). Ook in Frankrijk is onlangs een studie verschenen over de Frankische graven. Zij constateert eveneens dat de gevonden skeletten of schedels wijzen op een uitgesproken of gematigd langschedelig type; de gestalte is evenwel reeds iets minder hoog dan in Wallonië. Over 't algemeen kan men besluiten dat er in de Frankische graven uit Wallonië en Noord-Frankrijk een bevolking rust met dezelfde raseigenschappen als in de Duitsche. Hoe liggen die talrijke Frankische begraafplaatsen verspreid? Vooreerst is er een karakteristiek samenvallen van deze kerkhoven met de Romeinsche heirbanen en ook met de | |||||||
[pagina 583]
| |||||||
waterwegen. In tegenstelling met de philologen, die den Frankischen volksstroom buiten de Romeinsche verkeerswegen omleidden, nemen de archeologen juist de Romeinsche heirbanen voor de normale invalspoorten van de Franken in Gallië. Langs de groote verkeerswegen van het Noorden naar het Zuiden, bijv. van de Maas naar het Parijzer bekken, zijn er hier en daar Frankische begraafplaatsen. De graven komen alleen voor op plaatsen die van oudsher gekoloniseerd waren, en niet op 'Reliktlage', in de bosschen of op gronden die altijd hadden braak gelegen, of zoo meer. Het is eveneens treffend dat er in Noord-Nederland en Vlaanderen, buiten enkele zeldzame plaatsen langs Beneden-Rijn en Beneden-Maas, en langs een Romeinsche heirbaan, geen Germaansche graven voorkomen. Dit treft des te meer dat er in Wallonië bij de vleet zijn. G. Kurth enkel steunend op de toponymie, zette de Franken vast benoorden de taalgrens en nam ten zuiden ervan enkel een militaire bezetting aan. Volgens de bodemvondsten en speciaal de begraafplaatsen is er in de Nederlanden benoorden de spraakgrens slechts een bezetten geweest van eenige strategische plaatsen, om den handel te beheerschen en het politiek bestuur te verzekeren, terwijl er meer zuidwaarts zeer vele Franken moeten gewoond hebben. De meest vooraanstaande Noord-Nederlandsche archeoloog Holwerda meent het bewijs geleverd te hebben dat er in Noord-Nederland tot in den Karolingischen tijd toe geen Frankische kolonisatie is geweest. Aangezien in Vlaanderen de bodemvondsten van denzelfden aard zijn als in Noord-Nederland, staan wij hier voor een probleem waar nog geen definitieve oplossing is voor gegeven. Wat er ook van zij, steunend niet enkel op de zeldzaamheid van de Frankische bodemvondsten maar ook op den aard ervan komt men noodzakelijk tot het besluit dat de Nederlanden essentieel een randstelling in het Merovingisch Frankenrijk hebben ingenomen en een volstrekt bijkomstige rol hebben gespeeld. Is het trouwens niet treffend dat de huidige taalgrens ongeveer samenvalt niet de grens van het oude kultuurgebied in den Romeinschen tijd. Vlaanderen was ten tijde der Romeinsche overheersching grootendeels een beboschte, moerassige streek, en niemand was er bizonder op gesteld zich daar te vestigen; men krijgt den indruk dat ook de Franken alles | |||||||
[pagina 584]
| |||||||
behalve ingenomen waren met die woeste, onherbergzame gronden, en dat een groot getal meer zuidwaarts zijn getrokken. Ten slotte, als wij de twee kaarten van Dr. Petri, die van de plaatsnamen en die van de bodemvondsten, met elkaar vergelijken constateeren wij een grondige afwijking of beter een essentieel verschil. Met zijn dynamische opvatting van het geschiedkundig gebeuren is het Dr. Petri niet moeilijk hiervoor een afdoende verklaring te geven. De Germaansche plaatsnamen zijn op de eerste plaats een nalatenschap van de Frankische boeren, die in hun nieuw vaderland zich stevig hebben vastgezet en hun volksaard en moedertaal tientallen, misschien honderden jaren lang hebben bewaard. Die namen komen dan ook voor in streken die nog niet of slechts weinig gekoloniseerd waren, op plaatsen die verwijderd lagen van politieke en kultureele centra en van de groote verkeerswegen. De begraafplaatsen integendeel bevatten de overblijfsels van een kultureele bovenlaag, van de militaire en politieke aristokratie van het Frankische rijk. Zij hebben de oude kultuurcentra en politieke hoofdplaatsen opgezocht om van daaruit het land te beheerschen, maar, zooals altijd gebeurt, hebben zij ook het eerst hun taal en volksaard laten varen. In de Frankische graven kunnen wij trouwens vaststellen hoe, in den laat-Merovingischen tijd, het langschedelige type van hooge gestalte steeds zeldzamer voorkomt. Uit de combinatie van de gegevens der Germaansche plaatsnamen en der Frankische begraafplaatsen, komen wij dus tot een genuanceerd beeld van de Germaansche volksverhuizingen en het Merovingisch bestuur, en niet enkel van dat ondergeschikt probleem over den oorsprong der taalgrens.
Wanneer voor het eerst gezegd werd dat Wallonië en Noord-Frankrijk door de Franken waren gekoloniseerd geworden, maar dat deze streken voor de Germaansche taal ten gevolge van een tegenoffensief der Romaansche kultuur waren verloren gegaan, werd van verscheidene kanten deze stelling met wantrouwen bejegend. En toch, wat is er natuurlijker dan deze hypothese? Aangezien de andere Germanenvolkeren, als de Oost- en West-Goten, de Vandalen, de Sueven, de Burgondiërs, heel en gansch in de autochtone bevolking werden opgenomen zonder sporen van heteekenis na te laten, zou het niet eer on- | |||||||
[pagina 585]
| |||||||
waarschijnlijk zijn dat in het Noorden van Gallië de Franken niet de Romania zijn binnengestroomd, maar voor een hypothetische lijn - die later de taalgrens werd - zijn blijven staan, en dat zij niet in de autochtone Gallo-Romeinsche bevolking werden geabsorbeerd?Ga naar voetnoot(1) Er waren trouwens drijfveeren en geschiedkundige omstandigheden te over voor dit tegenoffensief van de Romaansche kultuur. Dr. Petri herleidt ze tot drie. Vooreerst het feit dat de Romeinen op kultureel gebied de Germanen verre overtroffen. Het moge volstaan er op te wijzen hoe alle Germanen-volkeren sinds eeuwen door de Romeinsch-Grieksche kultuurwereld werden aangetrokken en tot ver in de Middeleeuwen dit nog zouden zijn. Het is vanzelfsprekend dat de nieuwe Gerniaansche koningen zoeken erkend te worden door den Romeinschen keizer, die nu in Byzantium zetelt. Een tweede niet minder gewichtige factor was de stedelijke kultuur, die volstrekt niet verdween in de eeuw van de Volksverhuizingen, maar nog lang haar stempel bleef drukken op het economisch leven. De derde groote kracht die aan de romaniseering den weg baande was de bekeering der Franken tot het katholicisme. De Roomsche godsdienst kwam tot de Franken als de godsdienst van de Middellandsche-Zee-kultuur, en, overgaan tot het katholicisme stond grootendeels gelijk met afstand doen van eigen levensopvattingen en eigen taal, om opgenomen te worden in de christelijke Romeinsche | |||||||
[pagina 586]
| |||||||
kultuur. Daarenboven, de bisschoppen van de Franken in de VIe eeuw zijn bijna uitsluitend Gallo-Romeinen, en de taal die de Gallo-Romeinen spraken, het Laat-Latijn, verschilde niet zooveel van het kerklatijn. Alles samenvattend kan men zeggen: De Germanen, heidensche natuurvolkeren, die uit de woeste wouden van over den Rijn kwamen, waren zoo aangetrokken door het Romeinsche rijk met zijn rijkdom en kultuur, dat zij zoowel politiek en economisch, als kultureel en godsdienstig, deze nieuwe Weltanschauung overnamen en in dezen overgang noodzakelijk en fataal hun eigen, nog primitieve, onontwikkelde taal lieten varen. Dat deze terugtrekkende beweging van het Germaansch niet tot aan de oude grenzen van de Romania, tot aan den Rijn, is voortgegaan, is eenvoudig te wijten aan het feit dat op zeker oogenblik de drie factoren van romaniseering niet meer werkten. In den loop der VIIe eeuw keert het Merovingische rijk zich af van de Middellandsche Zee. Stilaan gaat de leiding over op den Austrasischen, nog grootendeels Germaansch gebleven adel, en, met de Karolingers, die van den Opper-Moesel en Midden-Maas komen, overwint definitief het Germanendom. Einde VIIe, begin VIIIe eeuw maken de Mohammedanen van de Middellandsche Zee een Muzelmansch meer en de oude Romeinsche economie, met haar stedelijke kultuur, valt in duigen; voortaan is het de domaniale, de gesloten economie die in West-Europa zal heerschen. Op godsdienstig gebied is de VIIIe eeuw een heropbloei van het katholicisme, veroorzaakt niet door Aquitaansche missionarissen zooals vroeger, maar door Angelsaksische monniken, met den grooten Bonifatius aan het hoofd. Men kon voortaan christen worden, zonder gevaar te loopen in de romeinsche kultuurwereld te worden opgezogen. Men kan zeggen dat de eerste helft der VIIIe eeuw de uiterst belangrijke groeiperiode is geweest van de katholieke West-Europeesche kultuur, en dat in de tweede eeuwhelft deze Weltanschauung haar bezegeling heeft gekregen onder Karel den Groote.
Als wij in het licht van dit wereldomvattend tijdsgebeuren het ondergeschikt probleem van het tot-stand-komen der taalgrens beschouwen, moeten wij er ons aan verwachten dat rond het midden der VIIIe eeuw, de spraakgrens reeds ongeveer op | |||||||
[pagina 587]
| |||||||
dezelfde plaats zal loopen als heden ten dage. Het toeval wil nu dat er tusschen 700 en 900 in Zuid-Nederland een klankverschuiving heeft plaats gehad, waardoor o.a. de a tot een e omsloeg. Waar nu de Germaansche namen van het Romaansch taalgebied aan dien Umlaut deelnamen, is dit een teeken dat het betreffende gebied nog in levendig verband stond met het Germaansch taalgebied; waar dit niet het geval is, moet de Germaansche bevolking reeds in de Romaansche zijn opgegaan en moet de Germaansche plaatsnamen verstard zijn geweest tot een zinlooze eigennaam. De plaatsnamen samengesteld met den uitgang -baki (beek), bewijzen ons hier een zeer gewichtigen dienst. Waar deze naam tot -baix is verstard, als bijv. in Roubaix, moet men aannemen dat die streek reeds voor 700 is geromaniseerd geworden. In den loop der VIIIe en IXe eeuw is door den Umlaut het oude -baki tot beeke omgeslagen, en wat is er meer natuurlijk dan dat in de plaatsnamen waar nog Germaansch gesproken werd eenzelfde klankverschuiving plaats greep. Aldus vinden wij onder de meer dan 50 plaatsnamen op -baki in Henegouwen er ⅗ met den vorm -becq, of -becque. Men kan met zekerheid beweren, zegt Dr. Petri, dat in Noord-Oost-Henegouwen minstens tot het einde van de VIIIe eeuw het Germaansch overheerschend was. In Waalsch-Brabant op beide oevers van de Senne, hebben op 20 -baki-namen 17 den vorm op -becq. In de streek van Rijsel en Doornik integendeel moet het Romaansch snel weder veld hebben gewonnen. Het deel van Artesië echter naar de kust toe, benoorden de Canche, heeft nog de omvorming van -baki tot -becq of -becque meegemaakt; en vlak voor de poorten van Atrecht staan hier de meest zuidelijke getuigen van. Quentovic op de Canche moet nog deels Germaansch zijn geweest aangezien die havenstad den naam van de Canche met Umlaut bevat. In den loop der eeuwen drong het Romaansch geleidelijk noordwaarts; in de XIIe eeuw werd Boulogne 'terminus gentium' de 'grens der volkeren' genoemdGa naar voetnoot(1). In Oost-Wallonië komen de baki-namen meer zelden voor. Daarnaast hebben plaatsnamen op apja | |||||||
[pagina 588]
| |||||||
(water) de -eppe-vorm, zooals bijv. Jemeppe, andere op hari(heer, leger) den vorm op her, zooals Herstal, Hermalle, enz. Wij kunnen besluiten, steunend op dit taalkundig onderzoek, dat de taalgrens in de VIIIe eeuw nog merkelijk meer zuidwaarts lag, dat er echter reeds hier en daar Romaansch-sprekende eilanden waren in het Germaansche gebied, en dat pas in den loop der VIIIe en IXe eeuw ongeveer de huidige taalgrens tot stand kwam, behalve in Fransch-Vlaanderen. Als men nu de Germaansch-Romaansche taalgrens overziet, loopt het dadelijk in het oog dat de Maas en de Schelde de groote invalspoorten zijn geweest van de romaniseering. Daarmee hebben deze twee Nederlandsche stroomen enkel de rol voortgezet die ze reeds in de Romeinsche periode hadden gespeeld. De gansche politieke, kultureele, economische en godsdienstige toestand van het Merovingisch tijdperk, de archeologie en de studie van de plaatsnamen wijzen alle in dezelfde richting, nl. dat de taalgrens, van het Nederlandsch uit gezien, als een terugtochtlinie moet aanzien worden. Tevens blijkt hierdoor, zooals de reeds hooger vermelde Steinbach ook constateerde op grond van verwante beschouwingen, dat de taalgrens in de Nederlanden 'auf der ganzen Linie im Nordrande der alten Siedlungsräume' ligt (aangehaald bij Dr. Petri, II. Halbb. bl. 954). Dr. Petri geeft volgende synthese van zijn gewichtige studie.
| |||||||
[pagina 589]
| |||||||
Onze beoordeeling van het merkwaardig boek van Dr. Petri kan kort zijn. In de geschiedenis, zooals in elke wetenschap, wordt de waarde van een hypothese afgemeten aan haar vruchtbaarheid. De hypothese van Dr. Petri heeft de groote verdienste een heel stel feiten, die tot nog toe moeilijk of volstrekt niet konden ondergebracht worden in de oude opvattingen, een juiste plaats in te ruimen in het geschiedkundig gebeuren. Daarenboven heeft hij door zijn dynamische interpretatie, het tot-stand-komen van de taalgrens op een zoo onverwachte plaats zoeken te verklaren door algemeen geldende historische factoren, en door de bizondere invloeden die in de Merovingische periode zich in West-Europa deden gelden. Wat het besluit van zijn grootsche studie, de kolonisatie van de Franken tot aan de Loire, aangaat, men meene niet dat de auteur zoo gansch alleen staat, en 'cantat extra chorum'. Verscheidene Duitsche geleerden hadden kort voor hem speciale studies aan een of ander aspect van de Frankische kolonisatie gewijd en kwamen nagenoeg tot dezelfde besluiten. Daaronder moet, naast F. Steinbach, vooral E. Gamillscheg vermeld worden met zijn zeer interessant boek 'Romania germanica', Berlijn, 1934. Bij ons gaat Prof. H. Draye, hoogleeraar te Leuven, de richting uit van hoogergenoemde geleerden; trouwens, het bock van Dr. Petri heeft hier een zeer goede pers gevonden. De oude opvatting van G. Kurth - al brengen wij hulde aan zijn baanbrekend werk - heeft definitief uitgediend, de nieuwe synthese moet nog de toets van verdere onderzoekingen doorstaan en zal waarschijnlijk op een of ander punt nog wijzigingen ondergaan. Als definitief vaststaand kunnen wij echter aannemen dat de kolonisatie zich ver ten zuiden van de huidige taalgrens heeft uitgestrekt en dat onze spraakgrens een limiet is waar het tegenoffensief van de Romaansche kultuur is vastgeloopen. |
|