Streven. Jaargang 7
(1939)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
De Philosophie van het Mysterie
| |
[pagina 497]
| |
Wanneer we de vele levensopvattingen beschouwen, de kleinere geschillen op zij latend en alleen aandacht gevend aan dieper getrokken lijnen, lijkt het wel, dat zij allen, met sterken terugslag op het leven, den oorsprong van hun verschil vinden in de houding tegenover het mysterie. We hebben reeds vernoemd: Rationalisme, Sceptisme, Agnosticisme en Theisme; de overige zullen wel zonder veel moeite tot deze te herleiden zijn. Hierbij onderscheiden we ook dadelijk, dat de houding waarop de kristene levensbeschouwing steunt, er eene is van bewuste gelatenheid en vrije onderwerping. Onderwerping, die juist omdat ze onderwerping is, beteekent dat we in het ons overheerschend mysterie, niet een 'het' maar 'Iemand' zien. Daardoor houdt de kristen wijsgeer en die met hem denkt, zich ver van de verwaandheid der rationalisten verwijderd, maar vervalt daarom niet in de ontmoediging of het wantrouwen van agnostici of sceptici. Onderwerping is hier bewust en vrij aannemen van het mysterie; daarom juist mogen we gerust, de kristene levensopvatting een philosophie van het mysterie noemen. Ze durft uit te gaan van een antinomie, van deze nl. dat onze rede, hoewel ze dit zelf niet begrijpt, ons beperkt reëele wezen vereenzelvigt met het intelligible, en daardoor vasthecht aan het onbeperkte zijn. Hierin hebben de groote thesissen van de ontologie hun grondslag: de analogie, de graden van het zijn, de transcendentalia, enz. Op die antinomie durft onze metaphysica heel haar systeem te bouwen. Doorzichtelijk is dat vertrekpunt niet, maar verwerpen kunnen we het nog minder, omdat het feit bestaat en zich opdringt. Trouwens, wat we hier ondoorzichtelijk noemen, is geen muur van duisterheid, waartegen onze geest zich te pletter moet loopen, maar zoo helder een bron van licht, dat onze zwakke oogen er niet tegen bestand zijn. Om dat licht op te vangen hebben we een diaphragma noodig; als we dit maar weten aan te passen en te regelen, dan kunnen we in elke afstraling een wereld van schakeeringen en kleuren ontdekken, dan kan voor ons opengaan een weelde van heerlijke vergezichten. Honderde generaties van kristene denkers hebben dit vóór ons gedaan; en laat het ons niet verwonderen dat ze telkens naar nieuwe beelden zochten om de overheerlijke waarheid van het mysterie, waarnaar alle andere convergeeren, de Schepping, onder woorden te brengen. | |
[pagina 498]
| |
Te beginnen met het simpele Bijbelverhaal, waar God in zijn rijken welvoorzienen tuin, met eigen handen den mensch maakt. De eenvoud van dit verhaal is voor velen een steen des aanstoots, en toch brengt precies die eenvoud ons het dichtst bij de verhevenheid van het mysterie: nergens vinden we zoo sprekend in één trek, den Schepper geteekend als een goeden Vader, en tevens als een strengen, alwetenden Meester. Omdat echter in een verhaal alles in het verleden gebeurt en daarom zoo ver van ons verwijderd schijnt, dacht het participatiesysteem van de neoplatonici en van Augustinus tal van vergelijkingen uit, waarin we konden zien hoe ook nu ons diepste wezen de afstraling is van Gods heerlijkheid. God is daar de Kunstenaar en wij, zijn kunstwerk, dragen voor altijd het teeken van zijn boetseerende hand; dragen de trekken van den Meester zelf omdat we zijn gedachten zijn. Of nog: schepsels zijn Gods stralen, die des te inniger deelhebben aan zijn natuur, dat ze Hem dichter benaderen die het Midden is van alles. De afhankelijkheid van den Schepper, een ander aspect van dezelfde waarheid, doet de H. Thomas van Aquino ons scherp aanvoelen. Ons leven is als het licht van de Zon: staan wij in dat licht, dan zijn we zelf ook licht; maar verdwijnt de zon, dan vervallen ook wij en al wat ons omringt, onmiddellijk in volslagen duisternis. Zonder een tikje overdrijving, - integendeel! - mag St Thomas hetzelfde zeggen van Gods werking in ons, die ons eigen bestaan uitmaakt. Wat zou er geworden van uw gedachte, als gij zelf er niet waart om te denken? En wat zijn wij anders dan gedachten van Hem die ons voortbrengt en daarom in ons en door ons denken blijft? Al deze voorstellingen zijn niets meer dan een ontrouwe weergave van de werkelijkheid in speculo et aenigmate; zij die ze vonden waren voorzeker de eerste om daarvan overtuigd te zijn. Trouwens belichten ze slechts één zijde van het mysterie, de vraag vanwaar we komen. Maar toch zijn daar symbolen vervat die ons in blije aanbidding op de knieën werpen; die ons beletten, ongedurig te worden omdat veel ons ontsnapt, die ons ten slotte dikwijls in onderwerping leeren zwijgen, waar wij zelf of anderen ons kwellen met problemen als dat van het ongelijk, van den oorlog, van de ellende der zonde. Want hier voelen we pijnlijk en beangstigend onze onwetend- | |
[pagina 499]
| |
heid, ofschoon voor ieder van ons afzonderlijk zoowel als voor elke generatie, die vraag moet oprijzen. Hier weer groeit het antwoord niet uit een streng aaneengesloten redeneering, maar uit onze houding: bewuste vrije onderwerping; houding die de rechte is omdat zij alleen bevredigend werkt. Dit is waar in het leven; het blijft ook waar in een meer wetenschappelijk beschouwen van de levensvragen. Wie de waarheid niet aanneemt en wel als een transcendent - te doorgronden - mysterie, zal geen onderzoek op dit gebied met een totaal bevredigend besluit kunnen eindigen; houdt hij eraan rationalist te blijven, dan zal hij ofwel de consequentie van zijn denken in de war sturen, ofwel in het scepticisme belanden, feitelijk dus altijd vervallen in tegenspraak met zichzelf, wat zeker geen bevrediging schenkt. Ongetwijfeld schijnt vooral bij een wetenschappelijk geschoolde geest, zulk een abdicatie van de rede onzinnig: zou de wil dan alleen het ware moeten vinden? Men houdt aan den blinddoek van het rationalisme, wil het verschil niet vermoeden tusschen een mysterie, waarover het hier gaat, en een probleem waarop men gewoon was zijn geest te scherpen. Een wetenschappelijk probleem is ingewikkeld: de knoop van samengeloopen gegevens maken het duister; een voldoend uitgeruste rede zal door analyse, door ontwikkeling het geheel weer in zijn licht kunnen stellen. Doch er zijn niet alleen problemen; daar zijn ook mysteries, ondoorgrondbaar, onze rede te machtig door overmaat van licht; boven haar verheven omdat ze geheel onzen persoon beheerschen; waarnaar we alleen schouwen kunnen in onmacht en bewondering, maar die we niet ontplooien kunnen en uitdrukken in onze termen of figuren. In een probleem kan onze rede belang stellen; door het mysterie wordt niet enkel onze rede, maar heel ons wezen gevat en geprangd. Hier is geen spraak van begrijpen, maar van beantwoorden met al wat we zijn en al wat we bezitten aan kennis en liefde, onbevangen, in volledige zelfovergave omdat alles gevraagd wordt; ziedaar de houding tegenover het mysterie waarop éénheid in ons wezen, dat is: vrede, volgen zal. Het hoeft ons dus niet te verwonderen, dat vele geesten deze waarheid verwerpen, hoewel die even streng kan en moet bewezen worden, als een stelling van Meetkunde. Een dubbele moeilijkheid belet immers de overeenkomst van opvatting, die | |
[pagina 500]
| |
in zuivere wetenschappen zoo gemakkelijk te bereiken is. De abstracte termen waarover we beschikken, die wel volstaan om een figuur of een grootheid voor te stellen, roepen niet noodzakelijk éénzelfde beleving op. Hoe zouden we in één term weergeven, wat zich nog altijd groeiend en ontwikkelend in ons openbaart? En ten tweede, speelde de wil een kleine rol in den opbouw van een wiskundig theorema, omdat zijn belangen niet erg op het spel stonden, hier is aannemen leven, vaak offeren; wonder zou het zijn als de wil hier zonder invloed bleef. Wel is het waar, dat om de vrijheid van den wil te erkennen, we die vrijheid zelf moeten gebruiken; laat een rationalist daarom glimlachen; potsierlijker is het wellicht, diezelfde vrijheid aan te wenden om ze te loochenen. Ook zij zetelt in het diepste centrum van ons wezen, waar verstand en wil één geworden, met de éénheid van het leven samenvloeien; waar we, zooals Bergson het meesterlijk heeft aangetoond, vrij van materieele versnippering en verstrooiing, een daad stellen, die geheel de onze is, waarin geheel onze persoonlijkheid opgaat en uitgedrukt wordt. Iedere daad vraagt aldus opnieuw onze toewijding, onze liefde die dikwijls offer zijn zal; iedere daad kan ons aldus ook verrijken, omdat die liefde en de daad zelf van ons zijn. Zoodat we, in de schepping, het voorrecht hebben aan eigen groei en eigen opbouw mee te werken. Om dat voorrecht te beseffen, om in de vrijheid te 'gelooven!' zal een ingewikkelde argumentatie weinig helpen, maar moeten we ondervinden wat het is: terugschrikken voor een offer, en dan zichzelf heel en al geven; hier toont zich de echte vrijheid, en niet in een twijfel voor twee gelijkwaardige besluiten, zooals ook de ezel van Buridan kon ondervinden. Liever dan naar de afkomst van de verbruikte energie, of naar voorafgaande oorzaken te zoeken, zullen we hier toezien in stilte, hoe grootsch en onvatbaar een mysterie we daar zelf verwezenlijken. Er zijn ook oogenblikken, dat we een vlinder benijden, omdat hij niet vrij is, dat we de weelde van de vrijheid op ons voelen wegen. Is dat geen afschrikken voor het offer? En hebben we den stap naar het offer niet lastiger gemaakt omdat we vroeger onze vrijheid verkeerd hebben gebruikt, omdat we onszelf eens hebben verkracht door een weigering van zelf- | |
[pagina 501]
| |
overgave? Hier ligt misschien de sleutel van het lijdensprobleem, dat gaandeweg verder van zijn oplossing afraakt, naar gelang de persoon door verkeerde determinatie van zichzelf, door zonde dus, zich verder van de helling laat neersleuren, en den top der volmaaktheid, waarnaar zijn wezen blijft uitzien, altijd hooger en minder bereikbaar weet. Ondraaglijk worden dan de gevergde offers, scherper dringt dan door de physische pijn van tegenstrijdigheid en innerlijke verscheuring. Omdat men zich aan het schoone der vrijheid 'vergrepen' heeft, wordt ze smeur en schaamte. De hoogste vrijheid toont zich wel in de meest volledige wegschenking: is de bron van alle vrijheid God, niet heel en al Liefde? Caritas est. Daarom waren de Godmensch en zijn Moeder, die niet konden zondigen, toch vrijer dan andere stervelingen. Bij ons gaat de vrijheid gepaard met strijd, want het determinisme van onze stoffelijkheid is een rem; aan die inertie toegeven is juist zijn vrijheid verkrachten. Veel werd, in den loop van de geschiedenis, over het wondere van ons leven, over de Schepping en het lijdensprobleem, geredetwist, en niet zonder reden; doch hoe scherp men ook argumenteerde, kwam men tot de meest uiteenloopende besluiten; is het een reden om bij die zwakheid en het gevaar voor onze onoprechtheid het hoofd neer te leggen? We zouden niet kunnen, de menschheid moet zoeken. Vooreerst kan men aan de eischen van de rede voldoen, als men er in slaagt een systeem op te bouwen, dat op de grootst mogelijke eenheid steunen kan waar de vragen tegen elkander aanleunen, en met elkander verbonden zijn. Doch dan blijft nog een diepere eenheid vereischt, de vrede met onszelf, de overeenkomst met ons leven, dat de rede beheerscht en daarom mysterie beteekent: van deze eenheid zal afhangen, of onze rationeele poging waarde heeft, of verworpen moet worden. Misschien moeten we het onze bijdragen om het stuur in deze richting om te slaan; de menschheid heeft lang genoeg aan de oppervlakte gedacht; ze moest ook leeren peilen, in de diepte; leeren stijgen, zooals Verschaeve het zei: Stijgen, altijd hooger, en daar waar de krachten begeven, nog voort rijzen, naar Hem, qui altitudines montium ipse conspicit. |
|