| |
| |
| |
Het Humanisme als Levensvorm
door L. vander Kerken S.J.
Het overwegend, bijna uitsluitend belang dat men bij het verzinnen van hervormingsplannen voor de klassieke humaniora, hecht aan de materieele leerprogramma's is opvallend. Ook hier dreigt het praten over methodes het eigenlijke doel wel eens te verdringen. Dit doel is: het tot ontluiking brengen van een zeker humanisme. Iedereen is het hierover eens: het is trouwens een pure tautologie. Te weten echter waarin dit humanisme bestaat, daar bekommert men zich doorgaans maar weinig over. Nochtans is het pas vanuit een dieper inzicht in dit humanistisch doel der humaniora-opleiding dat men eerlijk en onvooringenomen over een bepaalde methodiek zal kunnen oordeelen.
Er werd in de volgende bladzijden geprobeerd een korte analyse te geven van dit humanisme, van deze ideale menschelijkheid, die de humaniora willen ontwikkelen. Het onderwerp is natuurlijk immens. We beperken ons dan ook tot één enkel, tot zijn psychologisch aspect.
| |
Humanisme en traditie
Er bestaat een 'eeuwig humanisme' dat zoo oud is als de mensch zelf. Hiervan zijn zorgvuldig te onderscheiden bepaalde historische heffingen in het bewustzijn der tijden, waardoor sommige geesten de waarde en de heerlijkheid van het mensch-zijn weer plots hebben ingezien en dit naar den aard en de mate van dat inzicht in de concrete omstandigheden der geschiedenis hebben trachten te realiseeren. Zoo ontstond het renaissancistisch humanisme, dat nog altijd onze gedachten en gevoelens gevangen houdt. Maar hoe belangrijk deze historische stroomingen ook mogen wezen, zij zijn en blijven slechts éénmalige manifestaties van dit ééne eeuwige grond-humanisme, dat steeds oneindig rijker is dan al de wisselende vormen waarin het tot verschijning komt. Het humanisme als zoodanig is dan ook aan geen enkelen historischen vorm gebonden. Nochtans is geen manifestatie van den menschelijken
| |
| |
geest zoo dóór en dóór traditioneel als het humanisme. Niet dat het ook maar eenigszins zou aangetast zijn door de verschrikkelijke pseudo-traditioneele tendenz, om bij de minste frischheid van een nieuwen cultuur-morgen terug te vluchten in het tegen alle geestesverkoudheid beveiligende huis des Verledens. De ware geest der traditie is gansch anders: niets is zoo actueel als de traditie, niets is zoo doordrongen van het unieke belang van het 'nu' als de traditie, die er het leven en de herkomst van is. Alleen een vitale traditie is bij machte om een organisch verband te scheppen tusschen het nu en het komende. Haar eenige reden van bestaan is immers de toekomst en haar gezondste vrucht zal altijd zijn een schoone moderne nieuwsgierigheid voor de verdere openbaringen van het groeiende leven.
In dezen zin is ook het humanisme traditioneel. Essentieel wordt het door ontwikkeling gedreven. Hoe zou dit trouwens ook anders kunnen? Het is immers één en al geloof in de heerlijkheid van het volledige mensch-zijn, waarvan nog nooit iemand den ganschen inhoud heeft gerealiseerd. Schrik voor vernieuwing, vasthouden aan oude vormen, betrouwen in de perfecte methode, vreugde om een definitief cultureel bezit, dit alles heeft met het humanisme niets, maar dan ook niets te maken.
| |
Het humanisme als mentaliteit
Het humanisme is eerst en vooral een mentaliteit, een subjectieve eigenschap, een bepaalde psychische houding van den geest tegenover wat buiten hem staat en zich als objectiviteit aan hem voordoet. We zien er van af om dit nog vrij onbestemde 'datgene' maar dadelijk en zeer luidruchtig 'realiteit' te noemen, omwille van de eigenaardige beteekenissen welke dit woord als neerslag van allerlei denkrichtingen heeft opgeloopen. Humanisme duidt dus op een eigen manier om de wereld te bekijken, niet zoozeer op een gesystematiseerde wereldbeschouwing - een humanist is nog geen philosoof - maar eerder op een psychische instelling tegenover de wereld.
Daar deze instelling op zich zelf nog door geen enkele antecedente vooringenomenheid of eenzijdigheid gedetermineerd is - aangezien hier niet de minste grond voor bestaat - zal zij zich noodzakelijk kenmerken door een groote natuurlijke
| |
| |
spontaneïteit. Zij brengt den ganschen mensch tot de psychische éénheid van een zuiver afwachtende verevenwichtiging, tot een receptieve harmonische uittocht der zielsvermogens, zintuiglijk gedragen door nieuwsgierige observatie. Uit deze subjectieve concentratie tot een psychisch geheel volgt verder dat deze instelling ook noodzakelijk gericht is op een objectief geheel, nl. op een kosmische verbondenheid der objectiviteit. Zij is m.a.w. een volmenschelijk zoeken naar de éénheid van de wereld, naar haar zin en menschelijke beteekenis.
Dàt die wereld een zin heeft ligt reeds besloten in het feit dat er naar gezocht wordt, temeer daar dit zoeken zelf reeds deel uitmaakt van het groote wereldgeheel waartoe het veroverend is uitgetreden en waarop de ziel in haar diepste wezen is afgestemd. Haar uittocht geschiedde om te vernemen wat de wereld haar te zeggen had: en dit is de eerste verheugende ontdekking, dat zij werkelijk iets te zeggen heeft: die wereld is een boodschap. En daar die boodschap tot hààr gericht is, tot een bewust, denkend, beminnend, persoonlijk subject, moet zij ook afkomstig zijn van een groot Iemand. De geest ervaart dan met die wereldboodschap tevens dit persoonlijk aangesproken worden en komt hierdoor, verwonderd tot het besef dat het reeds deze onvermoede aanspraak was die hem tot beantwoordend zoeken heeft gedreven. Hij begrijpt meteen dat de realiteit dezer aanspraak zijn diepste wezen doordringt en weet voortaan dat hij bewogen wordt en zich beweegt naar een persoonlijke oneindigheid.
Als dan de wereld een boodschap is, als al het bestaande de uitdrukking is van een goddelijke mededeeling, wat anders heeft dan dit goddelijk wezen hiertoe gebracht tenzij een innerlijke goedheid, die zich heerlijk openbaren wilde. Alsof daar opeens iemand in de eerste stilte van alles zoo maar een sprookje begon te vertellen: 'Daar was eens...' en dan volgt het groote creatieve Godsverhaal, dat God zich van eeuw tot eeuw vertelt en waarvan de geesten zelf die dit hooren de wondere personages zijn. Gansch de wereld één manifestatie der goddelijke liefde die zich kenbaar maakt in een rijkdom van wisselende aanschouwelijkheid! En daar is tusschen beide, de liefde en haar kenbaarmaking, geen onderscheid: zooals van sterren die door hun geweldige snelheid ontgloeien tot een regen van licht, de glans en de vaart hetzelfde zijn. Al het
| |
| |
geschapene Godsverhaal, maar ook de menschen zelf - het 'grande profundum' van Augustinus - de menschen met hun gedachten en de verborgen bewegingen van hun hart, de menschen met de daden van hun geest en het werk hunner handen, de menschen die worden tot het bloedroode verhaal van Gods barmhartigheid.
Zoo voert dan deze opene ingesteldheid op het wereldschouwspel den humanist tot het kennen van zijn eigen plaats en beteekenis in dit groote gebeurende scheppingsverhaal: mikrokosmos, bewonderend centrum te zijn van den grooten kosmos die zich gedurig in zijn bewustworden weerspiegelt.
Is het nog noodig te herhalen dat dit alles bij den humanist niet noodzakelijk als uitdrukkelijke gedachte in zijn bewustzijn aanwezig is, maar enkel als een wellicht gedeeltelijk onbewuste gerichtheid op het bestaande?
Enkele anders ingestelde geestestendenties worden hierdoor nochtans al dadelijk uitgesloten. Zoo is het b.v. evident dat de natuur er eerst en vooral is ter aanschouwing en niet uitsluitend om tot practische bruikbaarheid omgevormd te worden: een zienswijze die enkel dit bruikbaarheidsaspect in de natuur en in de menschen wil ontdekken, de zienswijze van het utilitarisme, is met het humanisme totaal tegenstrijdig: zij brengt de wereld in contradictie met zichzelf door haar te verkrachten tot een sombere middel-doel relatie en miskent het heerlijk-nutteloos gebaar van den Schepper die alle dingen stelde in de koninklijke feestelijkheid van het 'zijn' alleen maar opdat ze zoùden zijn.
Eveneens de houding van het vitalisme, dat nooit weet te buigen tot de stille verwachting, die het ontvangen der aanschouwing voorafgaat, maar zich uitsluitend de ervaring van de intensiteit der subjectieve streving als hoogste openbaring ten doel stelt, en die van den rationalist die als eenige werkelijkheid het 'redelijke' erkent en voor de onmiddellijke warmte en weldoendheid der dingen zijn ziel gesloten houdt, die geen zin heeft voor het mysterieuze, geen verwachting kent van voorgevoelde heerlijkheden en zich beperkt tot een wereld van formuleerbare wetmatigheid.
Het humanisme daarentegen voerde den mensch terug tot zichzelf, tot zijn zuivere menschelijkheid. En dit zonder voor- | |
| |
behoud aanvaarden van zijn essentie bracht hem tevens tot de ontdekking van de groote eenheid die er bestaat tusschen hem, de wereld en het gansche menschdom, en tot de aanschouwelijke manifestatie van het goddelijke eenheidbrengende princiep, dat al dit geschapene verbindt tot één enkele levende werkelijkheid.
In verband met de opvoeding is het goed er nog even op te wijzen, dat het totalitair aspect der humanistische zielsgesteldheid een zeer eigen terugslag heeft op de onderlinge verhouding der geestesfuncties. Alle eenzijdigheid zal ook hier als storende onnatuurlijkheid gevoeld worden: zoo de zelfstandigheid van een denken dat zich buiten alle bewondering en zonder een inzet van de gansche persoonlijkheid voltrekken wil; zoo een wilsoefening die niet op een onmiddellijk contemplatief bezit gericht is; een abstracte kennis die zich niet gansch in sensitieve verbeelding aanschouwen kan. Kortom het humanistisch geestesleven is intuitief: een zoeken van een waarheid, wier verband met de geheele wezenheid en niet het minst met de eigen psyche wordt aangevoeld, en die dus als de realiteit van een in-goed bezit wordt ervaren.
Dit brengt natuurlijk het humanistisch geestesleven in nauw verband met het aesthetisch beleven. Dit laatste is immers een gansch adaequaat-menschelijke en intuitieve uitdrukking van een oneindigheidsgevoel in een beperkt object. De verwantschap van dezen act met het ideaal der humanistische geestesactiviteit is te evident dan dat men ze zou kunnen negeeren. Een volledig samenvallen van beide blijft nochtans uitgesloten. De aesthetische intuitie is zeer zeker het zuiverst menschelijk moment van ons bewustzijn: gansch ons wezen wordt erdoor opgeheven tot de perspectief van een oneindig bezit, wijl het absolute ons in de onmiddellijkheid van iets zeer gewoons tot verschijning komt. Maar die wonderbare nabijheid van het absolute wordt slechts teweeggebracht door een psychologischen schijn. Ook is de inwendige rust en de harmonische verevenwichtiging die er mede gepaard gaan, slechts een schijnbare rust en een uiterst fragiele harmonie. Van buitenuit beschouwd is de aesthetische intuitie dan ook evenzeer een dood punt als een moment van verrukking. Het humanisme dat zich deze ambivalentie bewust is, kan zich dus niet
| |
| |
tot deze aesthetische perfectie beperken. Het is daarvoor veel te reëel en te practisch. Het weet maar al te goed, dat het aesthetisch moment slechts een voorspel en een voorsmaak is van een perfectie wier schijnlooze realiseering veel verder ligt, en die door deze voorgenieting allerminst in zich bevorderd, doch alleen maar vóór-gevoeld wordt.
Anderzijds is toch ook weer de aesthetische schouwing het voorbeeld van deze reëele volmaaktheid die de mensch door zijn daden bewerken moet. En ten aanzien van de verwezenlijking dezer volmaaktheid door een groeiend worden van deze volmaaktheid zelf vanuit den vorm eener reeds inchoatieve aanwezigheid, moet noodzakelijk het humanistisch geestesleven een groote analogie met het aesthetisch leven vertoonen. Maar wanneer in den aesthetischen act al de zielskrachten zoo harmonisch gecentraliseerd worden dat meteen alle groei, ook volgens deze zuiver menschelijke lijn, onmogelijk wordt - wat dan ook meteen de verglijding van de schouwing zelf beteekent - wil het humanisme, om in de realiteit van het worden te blijven en dit worden niet omwille van een schijnperfectie te suspendeeren, dit dood punt vermijden. Dit wil niet zeggen, dat de aesthetische schouwing voor den humanist geen zin heeft, integendeel, zij is een essentieel moment van zijn menschelijke ontwikkeling, hij zal ze zoeken en vinden evenzeer als al de andere momenten van zijn mensch-zijn, maar zij is niet het doel van zijn wezen, zij is niet de lijn van zijn ontwikkeling. Die lijn is niet het louter aesthetisch genot dat de wezensontwikkeling tot stilstand brengt, zij is een daadwerkelijk realiseeren, maar toch - en dit is weer het echtmenschelijke van het humanisme - door zich steeds zoo dicht mogelijk bij de weldoende uitstraling der schoonheid te blijven bewegen.
Het humanisme is dus gedurig in daad en denken op zoek naar de intuitie, niet om er aesthetisch in te berusten, maar als meest reëele vorm van het denken en als ideëelste inhoud van het handelend beminnen.
De menschelijke werkelijkheid als werkelijkheid meer benaderend dan de schoonheidsaanschouwing, en tevens deze werkelijkheid idealiseerend zonder haar te ontwerkelijken, schijnt het humanisme wel de meest volledige vorm van menschelijk- | |
| |
heid daar te stellen. Toch ontkomt ook het humanisme niet aan het lot van alle menschelijke dingen, aan wie de onvolmaaktheid essentieel is. En dit is dan ten slotte ook weer de zwakke zijde van het humanisme: hoe algemeen en alomvattend ook, het is toch maar één vorm van menschelijkheid: de aandacht die het voor zijn eigen perfectie noodig heeft, verhindert altijd eenigszins de vruchtbaarheid van die perfectie in het groote leven daarbuiten. Het is zich verder, en door het feit zelf, van die perfectie nogal bewust; en ten slotte, hoe het zich daar ook tegen moge verweren, het ontkomt nooit heelemaal aan de contaminatie van een zeker aestheticisme. Maar laten we gauw bekennen, dat dit slechts kleine tekorten zijn in vergelijking met de groote waarden die het humanisme verwezenlijkt. En misschien worden ook deze tekorten nog grootendeels weggenomen, wanneer het humanisme zich in dienst stelt van nog hoogere waarden, wanneer nl. de humanist ook een heilige wordt.
| |
Het humanisme als vorm
Dit begrijpen van den zin der wereld en deze intuitieve éénwording van den zich instellenden geest zijn niet als een zuiver passief resultaat zonder eenige persoonlijke medewerking, tot stand gekomen. Het 'zien' geschiedde slechts door een verlangend uit zichzelf treden. De openbaring der liefde werd pas in de toenaderende beweging eener antwoordende wederliefde aanschouwelijk. Dit wil zeggen, dat de goddelijke manifestatie der schepping dan eerst tot haar voleinding en haar volle beteekenis komt, wanneer zij in het geestelijk bewustzijn van den mensch tot actieve en actueele gedachte wordt. Maar nu is anderzijds dit denkend ontvangen van het 'zijn' reeds de vrucht van een geestelijk opstreven naar dit 'zijn' en bijgevolg ook weer op haar beurt een manifestatie van dit streven, een openbaring van zichzelf.
Door deze manifestatie, die act van gansch zijn natuur is, brengt de mensch heel zijn wezen - en dit volgens de eigen samenstelling van dit wezen - tot kenbaarheid en aanschouwelijkheid. Deze zal dus geestelijk zijn in het bewustzijn van zijn inwendig denken en tevens lichamelijk als verschijning buiten zichzelf, als kenbare mededeeling van zichzelf aan de
| |
| |
denkende buitenwereld rondom hem, aan de gemeenschap. Zoo is dan het humanisme niet enkel een inwendige geesteshouding, een mentaliteit, het is tevens een uittreden uit de eigen individueele beslotenheid tot een communicatie met de medemenschen, een verschijning van de ziel in het lichaam, een objectiveeren van de gedachte in het stoffelijke, een stijlvol handelen, een vorm.
De mensch geeft aan zijn medemensch het beste wat hij heeft, nl. dat wat hij is, zijn onbeperktheid, zijn geestelijkheid, zijn bewustzijn, zijn idee: het eenige ten slotte wat hij geven kan, het éénige wat werkelijk verrijking beteekent voor het ontvangende en beminde subject. De volmaaktheid immers van een mensch bestaat niet enkel in het bezit van zijn eigen volmaaktheid, maar evenzeer in de aanschouwing van de volmaaktheid van alle menschen, van de ééne menschelijke volmaaktheid die ieder op een onvervangbare wijze in zich realiseert, en als een telkens nieuwe aanschouwelijkheid meedeelt aan al de anderen.
Voor menschen met ziel en lichaam geschiedt deze aanschouwelijkheid, zooals we zagen, noodzakelijk door hun uiterlijkheid, door hun zintuiglijkheid, waardoor zij hoorbaar en zichtbaar worden. Nu wil het humanisme deze veruiterlijking zóó, dat de stoffelijke verschijningsvorm - gesproken woord, expressie, houding en handeling - zoo van den zich meedeelenden geest doordrongen weze, dat ze tot pure doorzichtelijkheid vergeestelijkt worden, dat de geest zich door hen als intueeren en aanvoelen laat in een onmiddellijke aanwezigheid, dat de ziel a.h.w. zichtbaar wordt in de zichtbare uitdrukking van het lichaam en hoorbaar in de harmonische verklanking van het gesproken woord. Kortom, de humanist is een mensch die kan samenleven, die zich onder de menschen kan voordoen, die volkomen bij machte is om zich uit te drukken, die dus steeds iets te zeggen heeft en het volmaaktelijk zeggen kan, die in staat is om zich uit te spreken en het meesterschap bezit over het gesproken woord, die door de uiterlijkheid van zijn wezen geenszins gehinderd wordt in het kenbaar maken van zijn gedachten, maar integendeel gansch die uiterlijkheid tot een weerstandloos, een dynamisch zich adapteerend, een oneindig varieerend, rijk, harmonisch, genuanceerd,
| |
| |
krachtig, smijdig, gehoorzaam, stralend en jubelend instrument van zijn menschlievenden geest heeft gemaakt.
Zooals we hooger reeds aanmerkten bij de analyse van het humanisme als psychische ingesteldheid, dient ook hier in deze analyse van het humanisme als vorm, er dadelijk op gewezen, dat deze lichaamsvergeestelijking niet worden mag: een aesthetische openbaring van het individu, een gracieus-vormelijke verschijning, die haar welbehagen in zichzelf vindt. De practische, reëel-menschelijke en geestelijk-ernstige tendenties van de humanistische daad zouden hierdoor ipso facto worden prijsgegeven. Natuurlijk is de humanistische vormelijkheid in zich reeds mooi-menschelijkheid, maar die mooi-menschelijkheid door de kracht der zich imponeerende en veroverend-uitdrukkende idee, zij is essentieel finalistisch en niet aesthetisch in zichzelf berustend, maar dan ook weer finalistisch door een zoo adaequaat, vanzelfsprekend en vlot finalisme, dat dit finalisme niet meer is de moeizame spanning eener bemoeilijkte verwerkelijking maar de harmonisch ervaren groei eener vol-menschelijke realiseering, - en daardoor ook noodzakelijk schoon en aesthetisch, ofschoon niet om zijn aesthetische waarde gezocht.
Het is maar al te duidelijk dat deze humanistische expressie geen werk is van improvisatie en dat haar laatste actueele verschijning natuurlijk een meer algemeene adapteering van lichaam en zintuiglijk leven aan den geest vooronderstelt - adapteering die als een blijvende aanleg, een bestendige mogelijkheid is waaruit spontaan de telkens wisselende, momenteele en actueele mededeeling ontstaat.
Deze adapteering staat in het teeken van het geestelijke, zij is een zich habitueel schikken naar de ziel: geen onderwerping, maar een organische dienstbaarheid, een volkomen vereeniging tot het dynamisme van een onverdeelde activiteit. De volmaaktheid der stof bestaat immers hierin dat zij geen zelfstandigheid kent tegenover den geest en tevens de macht van den geest in dienstbaarheid en expressie evenaart: de velerhande impressies door de zintuigen ontvangen, de natuurlijke ongebondenheid der verbeelding, de irrationaliteit der gevoels-bewegingen, de ongeestelijkheid der affecten zullen deze dienstbaarheid niet mogen storen, maar zullen zich door den
| |
| |
geest laten uitzuiveren, doorlichten en bevestigen in een toestand van standvastigheid die men wel eens karakter of karaktervastheid noemt.
Het is pas op grond van deze karaktervastheid die als een eerste algemeene manifestatie van den geest is dat nu verder het humanistisch vormleven gebeuren kan. Gansch dit vormleven is trouwens niets anders dan de steeds wisselende expressie van het ééne centrum: de kracht en de heerlijkheid van den geest: het ééne witte licht van den geest zich brekend in de bewoordingen, bewegingen en handelingen van het lichaam als door een helder prisma uitwaaierend tot een veelvuldigheid van kleuren. Het eigene van den menschelijken geest is immers, dat hij zijn ééne en onverdeelbare rijkdom slechts meedeelen kan in een eindeloos verhaal van altijd nieuwe veelvuldigheid. In elke handeling is hij gansch aanwezig maar ook aan het beperkende aspect van die handeling gebonden: elke handeling is een nieuwe poging tot uitspreken van het onuitsprekelijke, dat zich communiceeren wil, en brengt een nieuwen vorm van den geest tot verschijning. Zoo is dan elke handeling onherdoenbaar, elke beweging onnavolgbaar, elke bewoording onherhaalbaar, elke manifestatie gansch éénmalig en door haar eigen dynamisme naar steeds verdere en vollere openbaring gedreven.
Een zich uitspreken is uiteraard op begrijpen gericht, noodzakelijk door begrijpbaarheid geconditioneerd en aan bestaande vormen van begrijpelijkheid gebonden: zij is niet individueel-willekeurig, maar sociaal-algemeen - zoo nochtans dat de algemeene vormen perfecte geleiders worden van het persoonlijk meegedeelde. Dit wil zeggen dat elke menschelijke expressie geschiedt in een cultuur, van die cultuur zijn uitdrukkingsmiddel heeft te maken, op de eigen vormen van die cultuur is aangewezen en zich door die cultuur humanistisch verstaanbaar moet maken. Daar die objectieve neerslag van een evolueerend, traditioneel, maatschappelijk geestesleven den enkeling verre overtreft, moet hij zich die aanvankelijk tot de zijne maken. Er ontstaat dan een wisselwerking tusschen enkeling en cultuur: de enkeling moet zich actief aan die cultuur adapteeren, maar die cultuur ontvangt ook alleen van de zich expressief adapteerende subjecten haar leven, haar verrijking en haar vernieuwing. Vanuit dit standpunt gezien is
| |
| |
dan het humanisme het in bezit hebben van de objectief gegeven cultureele uitdrukkingsmogelijkheden, maar een in bezit hebben op een gansch nieuwe en persoonlijke wijze.
Het is natuurlijk onbegonnen werk om hier al de vormen van samenleving en maatschappelijke betrekkingen te behandelen. We bepalen ons tot één enkele die als de meest geestelijke expressie is waarin gansch onze lichamelijkheid culmineert en die tevens steeds met al de andere uitdrukkingsmogelijkheden ten nauwste verbonden is: het woord. Het unieke belang van het gesproken (of geschreven) woord hoeft geen uitvoerig betoog: elke maatschappelijke daad geschiedt naar de mate van haar geestelijkheid door het woord, de aansprekingsvorm, de mededeelingswijze bij uitnemendheid.
Het woord is de veruiterlijking van een beteekenisvolle beeld-idee-eenheid, die zelf de inhoud is van het zich manifesteerende streven en beminnen. Zooals de humanistische perfectie bestaat in de grootst mogelijke versmelting van beeld en idee, zoo is ook hier de perfectie der zielsmanifestatie gelegen in de zoo volledig mogelijke versmelting van die beeld-idee-eenheid met haar connatureele en sociale veruiterlijking: het woord. Zoo dat in de hoorbaarheid van het woord (gedragen door gansch de zichtbaarheid van het lichaam) niets meer is wat geen revelatie is van den inwendigen geestesact, en dat anderzijds gansch ons menschelijk denken en bedoelen onmiddellijk hoorbaar wordt in het klinken van dat woord en zichtbaar in de expressieve houding en beweging van gansch onze lichamelijke verschijning, waarvan het woord slechts de meest gevorderde en definitieve phase is.
Uit dit eenig belang van het woord volgt dat de verwerving der humanistische volmaaktheid het geschikst zal geschieden langs de verovering van het woord. Want de steeds meer vergende eischen van het woord, het woord in al zijn volheid, zijn kracht, zijn harmonie, zijn schakeering, zijn fijnheid, zijn precisie, zijn alomvattendheid, zijn almachtigheid, zijn soepelheid, zijn speelschheid, zijn intimiteit, zijn uiterst-registreerende al-menschelijkheid, zal noodzakelijk den groei, de ontplooiing en de rijke verscheidenheid van al de andere vormen van uitdrukking met zich meebrengen: alle zullen door den nood van het woord tot hun hoogste ontwikkeling worden op- | |
| |
gevoerd, omdat alle aan de alleenheerschappij van het woord ondergeschikt zijn, en omdat zij alle op het woord als op hun eigen bekroning en perfectie gericht zijn. Zoo kan men zeggen dat een humanist iemand is die gansch zijn gedachtenleven kan meedeelen in perfecte verstaanbaarheid.
Zooals daareven reeds geïnsinueerd werd, vooronderstelt deze versmelting der beeld-idee-eenheid met de veruiterlijking van het woord, reeds een andere meer inwendige versmelting van dat beeld en die idee zelf. Als wij hier in deze eenheid beeld-idee-en-woord onderscheiden aspecten distingueeren, wil dit geenszins zeggen dat deze ook in chronologische opeenvolging tot stand komen. De idee wordt gedacht in het beeld, het beeld groeit tot een geheel in de gedachte, en beider eenheid ontstaat in en door de uitdrukking van het woord.
Een perfecte accommodatie en harmonieering echter tusschen deze drie elementen onderscheidt het humanistisch denken en spreken van alle andere meer onvolgroeide en onbeholpen vormen van gedachtenleven. Want volmaakte vorm van denken en spreken is ons heelemaal niet aangeboren en wordt slechts door een geleidelijke humanistische educatie verworven. De humanist streeft er naar gansch zijn gedachtenleven tot intuitieve doorzichtigheid te brengen in een transparante verbeelding, zoodat gansch de aanschouwelijkheid van het beeld als door-dacht en zijn onzichtbare gedachte tot onmiddellijke intuitie wordt ver-beeld: terwijl bij het ongevormde denken gewoonlijk een onwillig beeld door een onmachtige gedachte wordt meegesleurd of een ontwakende gedachte zich in de ongebondenheid der fantasie verloren denkt.
Denken is dus kwestie van verbeelding, van vlugge, driftige, rijke, gevoelige, warme, sterke, grootsche verbeelding. Oogenschijnlijk mag het lijken alsof de kracht en de diepte der gedachte afhankelijk is van een zekere intensiteit van het intellect, maar dit is niet zoo: of liever de intensiteit van het intellect dat is reeds de intensiteit der verbeelding. Want ofschoon de kracht van den geest de stoffelijke wereld overtreft, ignoreert zij zich nochtans totaal tenzij voor zoover zij tot verschijning wordt gebracht door haar tegendeel en haar instrument: het beeld. Het beeld leeft weliswaar bij de gratie van den geest, maar toch kent de geest geen bewustzijn tenzij door zijn beeld
| |
| |
en door de beteekenis van dat beeld. Ook het hoogste metaphysisch denken wordt nog door verbeelding gevoed. Zoo is nu eenmaal de natuur van ons menschelijk gedachtenleven. Het humanisme als volmaaktere vorm van denken streeft naar een volkomen afgestemdheid van deze beide elementen.
De verovering der uiterlijke vormelijkheid kan alleen maar gebeuren wanneer zij gedreven wordt door een innerlijken drang, die krachtig genoeg is om dit veroveringswerk te volvoeren. Die drang is een groote sympathie voor de menschen. Die drang is een denkende, zich schenkende, taalzoekende, woordwordende liefde voor de eminente waarde en goedheid der stofinwonende geesten, waarmede elke mensch één gemeenschap vormt en één gezamenlijken opgang naar het geluk. Trouwens de vorm op zich zelf is reeds de kenbare manifestatie van dezen drang: een exteriorisatie der liefde.
Zoo hebben we dan den psychologischen kringloop van het humanisme voltrokken: en de definitie der 'volledige menschelijkheid' in haar psychologische structuur ontleed: een onderlinge wisselwerking van kennis en liefde, zich brekend in de veelheid van onze verbeelding tot mogelijke en in onze sprekende lichamelijkheid tot feitelijke, sociale mededeeling.
| |
Humanisme en humaniora
Heel deze analyse werd eigenlijk maar ondernomen om een vasteren grond te zoeken voor een oplossing van de humaniora-kwestie zooals die zich tegenwoordig stelt - alleen maar een vasteren grond, nauwelijks een paar algemeene conclusies: de rest is bezigheid voor vacantiecongressen.
Beginnen we met te constateeren, dat humanisme en opvoeding twee dingen zijn die elkaar grootendeels insluiten en soms elkaar heelemaal dekken: een humanist verkeert ten opzichte van zijn ideaal altijd eenigszins in een opvoedingsstadium en de opvoeding van een jong mensch bedoelt noodzakelijk een rijkst mogelijke ontplooiing van zijn menschelijke gaven. Wil daarmee nu gezegd worden dat de opvoeding zich ten doel heeft te stellen om van iedereen een perfect humanist te maken? Natuurlijk niet. En dit om de volgende redenen.
Het humanisme is, zooals we zagen, een vorm van volmaaktheid, en het is met de menschelijke natuur nu eenmaal zoo ge- | |
| |
steld, dat een volmaaktheid op welk gebied ook, zelfs op het supra-gebied der menschelijkheid, altijd iets uitzonderlijks aan zich heeft. Dit maakt dat elke volmaaktheidsvorm tegelijkertijd iets onvolmaakts, iets onbevredigends is in het geheel. Dit onvolmaaktheidskarakter is nu geen puur woord maar een degelijke realiteit: immers zonder al de andere benaderende en dus min of meer van de perfectie afwijkende levensvormen gaat het geheel te niet: een wereld met niets dan humanisten zou spoedig aan zijn eind geraken. Het humanisme heeft, zooals we gezien hebben, dit speciaals dat het een afkeer gevoelt voor alle eenzijdigheid, maar dat is nu hoe men het ook keere of wende, ook weer een eenzijdigheid, de eenzijdigheid van het humanisme. De verschillende speciale functies van het leven hebben ook hun belang op zich zelf - en ofschoon zij slechts hun volste rendement en beteekenis hebben in functie van dat geheel, moeten zij toch ook werkelijk in hun onderscheiden veelheid gerealiseerd worden.
Alle mogelijke stielen en beroepen zijn in het geheel der samenleving broodnoodig en het is duidelijk dat niet allen met een genoegzaam geestelijk bewustzijn gepaard gaan om nog veel ruimte over te laten voor humanistische bekommernissen. Hoe geestelijker echter een levensbezigheid is, hoe dichter zij het humanisme benadert. Sommige zelfs zijn er onvermijdelijk zeer nauw mede verbonden: een priester zonder veel humanistischen zin is, op zijn zachtst gezegd, niet overal op zijn plaats, een leeraar zonder humanisme is een maatschappelijk ongeluk, alle geestes-wetenschappelijk werk ontvangt zijn grootste vruchtbaarheid van een humanistische en humanitaire verbondenheid met de totaliteit van het leven. In enkele gevallen slechts zullen humanisme en levenstaak totaal identiek worden.
Dit maar om te zeggen dat de opvoeding tot humanisme, die sinds jaren haar vorm heeft gevonden in de klassieke humaniora, niet voor iedereen bestemd is, of ten minste niet voor iedereen in dezelfde mate, en dat een nauwer verband en een geleidelijke overgang tot andere meer speciale vormen van voorbereiding op het leven zelf, én voor de zuiverheid van het humanisme, dat zich alleen door selectie en werkelijken aanleg traditioneel bestendigen kan: alleen de meest daartoe geschikten zijn voorbestemd om meer expliciet tot dragers van een
| |
| |
cultuur van vol-menschelijke levensvormen te worden opgeleid.
Het is ook niet waar, dat de humaniora hun studenten reeds rechtstreeks moeten beginnen voor te bereiden op alle mogelijke latere levensberoepen; van tandarts tot sterrekundige en van philosoof tot landbouwingenieur. Dat is een totaal verkeerde opvatting, die de onmisbare aanwezigheid in de samenleving van het humanisme als zoodanig buiten en boven alle specialiteiten, miskent. Al die vakken, kundigheden en wetenschappen worden in hun geheel en als vakken gedoceerd aan de universiteiten, wier groote bekommernis het zal zijn, de verschillende specialiteiten niet uit het ééne groote geheel van alle menschelijke waarden los te rukken.
Wat er nu eindelijk in de humaniora zelf zou moeten geschieden is: het vormen van menschen met een evenwichtige psychologie en een sterk-bewuste algemeen-menschelijke levensrichting. Men noemt dit gewoonlijk in de paedagogie 'het vormen van wil en verstand', maar deze formule is erg dubbelzinnig en camoufleert enkele essentieele psychologische elementen der opvoeding. Het is zeer mooi het denken van jonge menschen te willen vormen, men vergeet echter dikwijls dat die vorming voor hen hoofdzakelijk moet bestaan in de ontwikkeling van een rijke, gezonde, soepele, gedweeë verbeelding, want de verbeelding als zijnde het eerste ontwaken der gedachte zelf, is juist het stadium van denken waarin zij zich voor het oogenblik bevinden. Hetzelfde geldt voor het wilsleven: dit ook kan slechts gaaf, gezond en veilig evolueeren uit een genuanceerd, omvangrijk en helder gevoelsleven. Zonder dit algemeen vitaal psychologisch evenwichtsgevoel, dat veel dieper ligt dan wat men wil en verstand pleegt te noemen, komen hun gedachten en moraliteit toch vroeg of laat in de war.
Dit subjectief resultaat is echter nog niet voldoende: ook objectief moeten de jonge menschen gevormd worden. De humaniora zullen ze ook tot een persoonlijke ontdekking en een inchoatieve verwerkelijking brengen van al de menschelijke uitdrukkingsmiddelen, die hun én algemeen menschelijk én cultureel ter beschikking staan, zij zullen ze op de hoogte brengen van hun cultuur in wat zij het zuiverste aan eigen waarden
| |
| |
en vormen bezit; zij zullen hun vooral leeren het meesterschap over het algemeen verstaanbare woord. Humaniora zijn eerst en vooral taalonderwijs, voerend tot een practische, een verregaande kennis der algemeene beschaafde omgangstaal: leeraren die deze taal niet machtig zijn en door hun noodlottigen invloed de provincialistische cultuurverbrokkeling van een volk in de hand werken moeten, vooral uit de humaniora, geweerd worden. Een humanistische vorming eischt ook een zeker vergelijkend cultuurbewustzijn, zij moet boven de beperking der eigen cultuur uit door kennis der omringende beïnvloedende culturen tot verrijking der eigen cultuur leiden. Nederlandsche humaniora zonder kennis van Engelsche, Duitsche en Fransche literaturen zijn niet denkbaar. Een humanistische vorming zal zelfs gaan tot een zoo vitaal mogelijke beleving van den ondergrond van die culturen, en Grieksche en Latijnsche klassieken, die dus nog om heel wat anders dan om hun 'synthetischen zinsbouw' en als geschikte instrumenten voor de beruchte 'gymnastique intellectuelle' in eere dienen gehouden te worden.
Het mag als men aan bepaalde omstandigheden denkt, een beetje belachelijk klinken, maar het humanioraonderwijs kan niet anders dan de leerlingen die ervoor geschikt zijn, geweldig interesseeren: alles immers geschiedt er volgens hun meest eigen ontwikkelingsrhythme. Een harmonische, nooit geforceerde, altijd vorderende groei tot een jonge persoonlijkheid in het perspectiefvol bezit van al haar krachten. Natuurlijk vergt het van den leeraar, die zich dag in dag uit in al zijn woorden, houdingen en gedragingen als de eminente causa exemplaris aan zijn studeerende jeugd ziet voorgesteld, niet gewone gaven van geest en hart, van gevoel en fantasie, en eischt het van hem niet het minst dat hij zelf een markante persoonlijkheid weze, d.i. levend een eigen werkelijkheid, denkend een eigen gedachte, die rijk en zelfstandig genoeg is om zich door zijn 'wetenschap' heen aan zijn jeugdige toehoorders maar vooral toeschouwers te manifesteeren, met die sympathie, met dit fijnvoelend psychologisch begrijpen, met die perfecte en veroverende vormelijkheid, met die humanistische mooi-menschelijkheid, waarop we in deze bladzijden even de aandacht hebben getrokken.
|
|