Streven. Jaargang 7
(1939)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
Verraad der Clercken?
| |
[pagina 454]
| |
face de Dieu', dat het episch gebaar van dat sneuvelen het onvergankelijk symbool wordt voor het levensechte van zijn meest zuivere lyriek: onstoffelijkt, vergeestelijkt beeld van zijn eigen persoonlijkheid. De bedoeling van dit stukje is allerminst die persoonlijkheid van een Charles Péguy, dichter en denker, polemist en philosoof, zoeker naar katholieke waarden en werkelijkheden, strijder om plicht en gedisciplineerde levensvormen, soldaatridder dwarsdoor met het manwaardige, weerbare gebaar van een totaal 'ik dien' en Franschman op en top, tot in de minste rilling van zijn physisch voelen getogen uit het hartje van Frankrijk's grond, tot in de minste uitdrukking van zijn denken gegroeid in Frankrijk's atmosfeer, te bepalen uit zijn werken. Veel minder nog na te zoeken hoe en waarom de geestelijke waarden van zijn nalatenschap verkwanseld geraakten tot zulk een nationale ontreddering in de tijdspanne van nauwelijks één geslacht. Laat het noemen van Péguy, het oproepen van zijn beeld en het aanhalen van zijn verzen bij den aanvang van dit korte essay slechts wezen wat het is: spontaan uitgangspunt voor enkele gedachten over de nationale taak van onze Vlaamsche litteratuur in den tegenwoordigen tijd. Men heeft van hem kunnen zeggen: 'zichzelf teekende hij profetisch in zijn verzen (uit het reeds hooger aangehaalde gedicht): | |
[pagina 455]
| |
'Heureux ceux qui sont morts dans ce couronnement
Et cette obéissance et cette humilité.'
De woorden echter 'obéissance et humilité', in hun Péguyaanschen zin, bevatten in éénen de essentieele condities voor alle nationale taak, terwijl hij zelf in lyriek én daad de beteekenis ervan beleefd heeft tot de heldhaftige werkelijkheid van den soldatendood toe. Wellicht wekt het op voorhand argwaan litteratuur een 'taak' toe te schrijven, haar een dienstbaarheid op den nek te schuiven, dan terwijl voorbije jaren in polemiek en practijk toch wel metterdaad dit eigenste voorrecht voor de 'schoone letteren' veroverden: zichzelf slechts tot doel te zijn in hun schoonheid, niet ondergeschikt aan wat voor utilitaire bedoeling ook. Of wordt 'litteratuur' in volgende beschouwing voornamelijk slechts begrepen voor haar meer oneigene randvormen van didactischen aard, waar schoonheid herleid is tot duidelijke, makkelijke en levende uitdrukking der gedachten, terwijl de meest eigene kernvorm der litteratuur, de scheppende vormgeving in proza of gedicht, slechts bijbedoeld zou zijn? Geenszins. Met opzet werd het woord litteratuur gekozen. Geen van haar vormen weze uitgesloten, allerminst haar hoogste, die van het eigenlijke kunstscheppen. Meer nog, dat juist de 'schoone letteren', de scheppende litteratuur, een zeer eigen nationale taak te vervullen heeft, waarvan de onderschatting in de tegenwoordige dagen wel eens leiden kon tot een hachelijk 'verraad der clercken', ziedaar de preciese zin van volgend betoog. Dat vrijheid wel degelijk het hoogste privilegie hoort te zijn van den schrijver in zijn schoonheid scheppen, onvervreemdbaar adelrecht als het is van alle kunstenaars, weze buiten kijf. Zoozeer dat met die vrijheid het scheppende kunstenaarschap zelf staat of valt. Schoonheid dient nu eenmaal slechts zich zelf. In wezen kent ze geen opzettelijke dienstbaarheid buiten die ééne: zich zelf te zijn, louter beeld en uitbeelding van menschelijk kennen, menschelijk voelen, menschelijk beleven. Dit charter houde de kunstenaar dan ook heilig en ongeschonden op straffe van Apollo's banvloek! Hij wete: die vrijdom is het harnas zonder feil, dat den daimon van het schoone kun- | |
[pagina 456]
| |
nen in hem zelf dekt voor doodelijke wonde. Niet om iets anders maar om zich zelf, niet iets of iemand anders ten gerieve, maar louter om het schoone van het schoonheidsbeeld wordt kunstenaarswerk gewrocht. Dit is de hoogste wet van de schoonheidsmoraliteit de wet van de innerlijke vrijheid bij den kunstenaar. (Hetgeen niet beteekent dat een kunstenaar daardoor ontslagen zou zijn van welke natuurwet dan ook, allerminst dat een kunstenaar als zoodanig boven wet en gebod uitzweeft. Een kunstwerk kan moreel slecht zijn, hoewel het wellicht schoon is. De daad zelf van zoodanig kunst-scheppen verwordt daardoor tot 'slecht'. Het beteekent alleen dat het schoone om schoon te zijn niet 'om' iets anders worden kan dan 'om' zich zelf). Hoewel het derhalve nog wel mogelijk is dat een kunstwerk occasioneel ook zeer dienstig uitvalt voor iets of iemand, gedachte of beweging, maakt dàt toch nooit zijn eigen waarde uit. En toch kan en moét er sprake zijn van een nationale 'taak' der litteratuur niet alleen in den zin van een wenschelijke bijkomstigheid. Die taak is immers niet zoo maar een dienst, het schoone opgedrongen. Geen asschepoestersschort wordt hierdoor de prinselijk vrije omgebonden. Bloei van zijn eigen wezen, bloem van zijn waarste zichzelf, dat is die taak den kunstenaar. Ibsen laat Peer Gynt, dien wonderlijksten snaak van zijn verbeelding, zijn phantastischen dwaaltocht door de wereld beginnen onder het motto 'buiten om'. Boven in de berghut wacht Solveg, het reine meisje van zijn liefde, een menschenleven lang op dengene, die wegvluchtte van haar en zich zelf uit laffen angst voor plicht en verantwoordelijkheid. Maar als dan, op het einde van die levensvagabondagie, de uitgevierde Peer het land van zijn jeugd weer bereikt, vindt hij daar het oordeel over zijn voorbije bestaan: de Knoopengieter - dat magnifieke symbool van den oordeelenden dood! - vordert hem op als buit. Omgesmolten zal hij worden tot den massalen brei der onpersoonlijken, omdat hij nooit in goed of kwaad volledig 'zich zelf' is geweest. Tenzij Peer het tegendeel wete te betoonen. Een hopenloos aanroepen van al zijn herinneringen wordt het dan, maar allen één voor één branden almaar duidelijker het inzicht in zijn | |
[pagina 457]
| |
geest dat hij steeds was 'zich zelf genoeg', maar nooit 'zich zelf dwarsdoor'. Tot ten slotte de dreigende lepel van den Knoopengieter den wanhopige in zijn angstig zoeken naar zich zelf, waar of dat zijn leven lang geweest is, drijft tot op den drempel van een hut. Daar klinkt de zingende stem van de nog wachtende Solveg. Daar klinkt ineens de jubel van de trouwe om dengene, die eindelijk zóó tot haar terugkeert. Aan haar voeten stoot de opgedrevene zijn laatsten kreet om hulp uit. P.G.: - Kun je zeggen waar Peer Gynt is geweest al dien tijd? Als kunst wezenlijk het voorrecht van de innerlijke vrijheid moet bezitten, kan de eenige taak van den kunstenaar slechts liggen in het zich zelf zijn. Maar dan zal de tragiek van den kunstenaar ook altijd weer worden een Peer-Gynt-tragiek, want de weg naar dat 'zich zelf' is er noodzakelijk een van ascese en nederigen trouw, (van 'obéissance et humilité', in den later nog te bepalen Péguyaanschen zin), zoodat maar al te ree het gemakkelijk pad van het 'buiten om' wordt gekozen, het pad van het 'zich zelf genoeg' boven dat van het 'zich zelf dwarsdoor'. Of is het zoeken naar eigen gedachten, eigen gevoelens en eigen vorm, naar het gave uitdrukken van een tot leven groeiend beeld uit ziel en zin, het eigenlijke kunstscheppen, niet een dagelijksche ascese tot ootmoed en gehoorzaam geduld, twee kunstenaarsdeugden bij uitstek, waar de drift van den scheppenden daimon, de eigenlijke inspiratie, over heerschen wil met dikwijls tyrannieke grilligheid? Hoe makkelijk komt een kunstenaar er niet toe om het zuivere van eigen kunnen te offeren aan mode of geld, hoe licht | |
[pagina 458]
| |
drijft een gevierde niet verder op verworven procédés zonder blijvende innerlijke bewogenheid, hoe vaak vecht een beginneling zich nooit volkomen los uit 't zog van een geliefd voorbeeld tot een vrijelijk zwemmen op eigen aandrift, hoe dikwijls in jeugdige over- of oude hoogmoed blaast een begaafde zijn werk niet op tot een belachelijk masker voor zijn werkelijk kunnen?... Al vergrijpen tegen het 'zich zelf', al manieren om het 'zich zelf genoeg' te kiezen boven het 'zich zelf dwarsdoor', al wegen van het 'buiten om'. In simpelen ootmoed heeft een kunstenaar te leeren het oor te nijgen naar den harteklop, dien, hoe eigen ook, hij zelf nooit te regelen vermag. Maar nog in een tweede opzicht - en dit is het voornaamste voor ons doel - kon Ibsen's Peer Gynt tot symbool worden voor den kunstenaar. Zijn waarachtigste 'zich zelf' vond die ten slotte terug buiten alle denken en doen van zijn eigen persoontje in den boezem van een ander: bij Solveg. Dààr, in haar geloof, in haar hoop, in haar liefde leefde het beste en het mooiste van wat een Peer Gynt ooit wezen kon. Zoo ook voor den kunstenaar. Buiten hem, het kleine persoontje dat hij is, ligt het beste en het mooiste van hem zelf vervat: in het hart van zijn volk. Geen atomische enkeling is hij immers - zooals trouwens geen mensch! - maar één, geboren en getogen uit de gemeenschap. Haar denken en voelen, haar traditioneele levensaanvaarding, gegroeid naar eigen natuur en eigen land, geworden tot ziel van eigen taal en zeden, omvademde hem, doorsijpelde hem met krachten en sappen, met waarden en voorkeuren van gemeenschap nog voor zijn persoonlijk bewustzijn openknopte. En hoe persoonlijk dit daarna ook werd, hoe geslepen tot allerindividueele finesses, hoe aristocratisch klein-kringerig misschien van hautain scepticisme, het kan niet anders of het echtste van hem zelf blijft geborgen in de nationale vitaliteit: in het hart van zijn volk. Een kunstenaar neige zijn oor naar 't kloppen van 't eigen hart om zich zelf te vinden. Het diepste 'zich zelf' zal hij echter beluisteren in den harteslag van zijn volk. Dit vermag echter slechts de liefde in hem, de echte, de nationale. | |
[pagina 459]
| |
Die liefde nu eischt ascese van 'obéissance et humilité'... Obéissance et humilité!... Wat Péguy daarmee bedoelde toen hij die woorden dichtte in hetgeen men noemen mag zijn prophetischen doodenzang? Om dat te begrijpen onderga men de lyrische kracht van zijn telkens herhaalden aanhef: 'Heureux ceux qui sont morts...' Men voele het aan hoe strophe na strophe zwelt van éénzelfde bewogen liefde, hoe vers na vers telkens opnieuw met onstuimigen harteklop jaagt naar het uitdrukken van zin en beteekenis daarvan, hoe in het zoeken daarnaar de plotse directheid van beeld en zegging soms bliksemhel op je toeflitst om altijd weer opnieuw terug te keeren tot de magnifiek bijbelsche zaligprijzing: Heureux ceux qui sont morts... Men kon het heeten 'das Lied von der Erde': een zang van de aarde, van de liefde daarvoor, van degenen die in oppersten trouw daaraan terugkeeren tot haar schoot, 'morts pour la terre charnelle'. 'Charnelle' is het woord dat hier draagt. Vleesch en bloed heet die aarde, grond en bodem met huis en haard er op, met de steden, met al wat voorvaderlijk werk er schiep tot eigenheid. Want zooals de ziel van de eersten mensch in wat aarde haar lichaam vond, zoo werd die aarde voor 's menschen geest en 's menschen liefde een gezamenlijk lichaam in 't eigene van het vaderland. ...'l'image et le commencement et le corps et l'essai de la maison de Dieu' durft Péguy er van zeggen: een voorafschaduwing, een voorproef van de uiteindelijke gemeenschap in God's huis en God's stede. Boven den enkeling uit, breedere levensstroom van zijn eigen leven, is het vaderland de werkelijkheid van de 'terre charnelle' en de 'cités charnelles' en de 'pauvres honneurs des maisons paternelles'. Daarom dan ook ziet hij de trouw daaraan - trouw, waarvan de soldatendood wel het meest reëele, tevens het meest solemneele symbool beteekent, hoogste uiting van de totale, weerkrachtige dienstvaardigheid, die hij onder 'honneur' verstaat - in dezelfde voorafschaduwende verlenging: 'car ce (terrestre) avert d'honneur est le commencement et le premier essai d'un kernel aveu'. Zij eischt een ondergeschiktheid, een volgzaamheid, waar | |
[pagina 460]
| |
het kleinere ik van den enkeling zich in verloren geven moet. 'Heureux ceux qui sont morts dans cet couronnement Et cette obéissance et cette humilité'. Ook de kunstenaar, ook de schrijver kenne op zijn manier 'cette obéissance et cette humilité'. Liefde voor land en volk, die meest wezenlijke volksverbondenheid, leide hem er toe om in zijn schoonheidsscheppen doorheen zijn eigen geest den geest van dat volk vaardig te laten groeien tot uitspreekbaarheid. Dat is zijn nationale taak. Men meene nu niet: het individueele van den schrijver gaat er bij te loor. Of is het 'dwarsdoor zich zelf zijn' soms een verraad aan het 'zich zelf'? Men meene nog minder: dit is weer een aanpreken van klein folkloristisch geliefhebber boven het koene streven naar breed Europeesch peil. Volk is in der waarheid geen museum van oudheden maar een levend streven, waar altijd weer de oudere vormen tot nieuwe zullen groeien. Volk is echter nog minder een onpersoonlijk nummer op een werelddeel. Volksche, nationale schoonheid groeit dan ook van zelf buiten de beperking van het verleden, als is ze essentieel vol pieteit voor het eigene, dat eens was. Volksche schoonheid blijft echter ook zich zelf in het hoogste van zijn streven, omdat het te veel eigen fatsoen heeft om gediend te zijn van een louter uiterlijk colbertje met internationale snit. 1940 zal eens het jaar geweest zijn van de groote veranderingen. Welke die veranderingen voor ons volk ten slotte zullen zijn, niemand weet het nog bepaald. Uiterlijke omstandigheden determineeren de mogelijkheid, maar eigen innerlijke wil het wezen er van. Wat ons volk in zich aan innerlijken wil tot vernieuwing zal vinden aangaande al de waarden van zijn bestaan leert ons alleen de toekomst. Maar zeker is het dat het een gissen en zoeken zal vergen vol onrust en gevaar. God geve ons mannen met klaren kijk en sterken wil om de gemeenschap bewust te richten naar de juiste keuze. Meer dan ooit immers zal het volk nationale leiders noodig hebben. | |
[pagina 461]
| |
En tusschen die leiders zou de kunstenaar thuis hooren met een eigen nationale taak? Waarachtig, zoo is het. De kunstenaar, ja, de schrijver op de eerste plaats, omdat hem als materie van uitdrukking het woord is toegevallen, de taal: het meest volksche, universeelste uitdrukkingsverband van de gemeenschap. Laat economisten en sociologen, laat nationale denkers en organisators, laat de meesters van 't beschouwend en 't practische verstand degenen zijn, die bewust leiding en richting zullen hebben te geven. Even broodnoodig echter heeft een volk zijn volksche kunstenaars, zijn dichters en schrijvers vooral. Zoo broodnoodig dat het in gebreke blijven daarvan wel degelijk leiden kan tot het hachelijkst 'verraad van clercken'. Dit is immers uit kracht van kunstenaarschap zelf hùn proprium, hùn eigen wezenskracht: zieners en voelers te zijn, 'vates'. Dat zij de wichelroede van hun Godsgave strekken boven het ondergrondsche leven, het onduidelijke streven van hun volk. Onweerstaanbaar en feilloos trilt dan de vloed van diepe, levensechte stroomingen wel door in hun hand... Of is het niet waar dat één vers, dat één beeld uit een novelle, dat één persoon uit een roman soms tot zegenrijk bewustzijn, tot bezieling bundelt wat gansch een volk reeds onbewust doorstroomde aan onuitgesproken verlangens? Is het niet waar - om maar één voorbeeld te grijpen - dat een 'Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang' van Wies Moens aldus de jarenlange begeestering heeft losgeslagen van de jeugd na vorigen oorlog? En dat die begeestering ten slotte dood liep op zoo weinig daad, ligt het wellicht niet aan een echt 'verraad der clercken', aan het feit dat de schrijvers, de dichters verleerden de echte 'vaticinatio', het volksche runeteeken door 'obéissance et humilité' uit liefde te vinden?... Wat daar ook van zij, nu, na een nieuwen wereldoorlog voor een nieuw geslacht, is het woord aan anderen, het woord en de 'taak'. |
|