Streven. Jaargang 7
(1939)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 442]
| |
De Kerk in dezen tijd
| |
[pagina 443]
| |
economie, de sociale verhoudingen eigen aan het romeinsche Rijk, de romeinsche politieke instellingen, het romeinsche recht en romeinsche kunst: alles week voor den onstuitbaren opmarsch van de nieuwe volkeren. Zoo ontstellend was deze ineenstorting dat velen zich afvroegen of de val van het romeinsche Rijk en zijn kultuur ook den ondergang niet beteekende van de Kerk. Deze was immers nauw verbonden met het Rijk. Op romeinschen leest was haar organische indeeling in provinciën en diocesen geschoeid; naar het model van het romeinsche recht had zij haar recht opgebouwd; aan Rome had zij haar gewaden, haar taal ontleend. De bisschoppen waren romeinsche burgers en haar schrijvers, haar redenaars voerden de pen en het woord in trouwe nabootsing van de klassieke schrijvers. De Kerk van Rome was om zoo te zeggen vergroeid met de kultuur van het oude Rome. Voor velen scheen dan ook deze kultuur eeuwig te moeten duren, evenals de Kerk zelf. Ook toen de teekenen van het verval voor iedereen moesten duidelijk worden, toen de proletarisatie van de massa, de corruptie van de leidende romeinsche standen, de economische verwarring, de ruïne van den landbouw, de zedelijke inzinking het einde voorspelden, bleek de kracht van de traditie en de uiterlijke schittering de geesten nog zoo sterk te beinvloeden dat ook maar de veronderstelling van den val van het eeuwige Rome voor onzin werd aanzien. En toch kwam het einde. Wat harder scheen dan marmer en duurzamer dan staal, stortte als een decor van hout en papier ineen. Wat ging er nu van de Kerk geworden die haar lot met deze ten ondergang gedoemde kultuur scheen verbonden te hebben? Welke houding ging zij aannemen tegenover de aanrukkende Germanen? Sommige katholieken waren zoo geschokt in hun oude overtuigingen dat zij meenden het einde van de wereld te beleven. Zij verwachtten met den val van de romeinsche kultuur en van de Kerk samen, ook het einde van de wereld die zonder hen geen zin meer scheen te hebben. Zij bleven dan ook moedeloos bij de pakken zitten en weenden vruchteloos over de ruïne van alles wat zij hadden liefgehad. Gelukkig stonden toen christenen op die duidelijk inzagen dat de waarden waarover de Kerk, en zij alleen, kan waken, | |
[pagina 444]
| |
onafhankelijk zijn van de historische wisselvalligheden, en van de geweldigste verschuivingen in de kultureele structuur van de wereld. Zij zagen in dat Christus zijn Evangelie niet had verkondigd alleen voor den duur van het romeinsche Rijk, maar voor alle tijden, en dat bij gevolg dat Evangelie niet stond en viel met de economische, sociale en politieke idealen en instellingen van dat Rijk. Zij wisten dat het Evangelie de zedelijke en bovennatuurlijke grondslag zou kunnen en moeten vormen voor de nieuwe volkeren die op het wereldtooneel verschenen, en dat nu de taak van de Kerk was haar godsdienstigen invloed te laten gelden op de nieuwe kultureele toestanden die zich in het toenmalige Europa gingen ontwikkelen. Zoo dachten Augustinus, Salvianus, Leo de Groote. Zij gooiden beslist het roer om, en het romeinsche Rijk aan zijn lot overlatend, keerden zij zich tot de heidensche en ariaansche Germanen met de gaven van het katholieke Christendom. Samen met deze volkeren heeft de Kerk krachtdadig de hand gelegd aan den opbouw van een nieuwe kultuur: de kultuur der Middeleeuwen, met haar eigen economische instellingen, haar politieke structuur, haar wetenschap en haar kunst. Nu wij 'getuigen zijn van een uitzonderlijke handeling van de goddelijke Voorzienigheid die hare macht openbaart door geweldige gebeurtenissen tegenover dewelke wij ons klein gevoelen'Ga naar voetnoot(1) zijn wij er op aangewezen de geschiedenis te ondervragen, en, zonder de gebeurtenissen van de 20e eeuw met die der 5e gelijk te stellen, toch lessen te putten uit een verleden dat, wanneer we ernstig over het heden nadenken, spontaan in onze verbeelding opgeroepen wordt. In tijden van crisis als deze komt opnieuw bij velen de vraag op die de christenen der 5e eeuw verontrustte: indien al de waarden waarop we gewoon waren te bouwen, begeven, wat zal er dan met onzen godsdienst geworden? Wordt deze niet eveneens in zijn wezen bedreigd, en heeft het katholiek geloof eigenlijk nog zin te midden van de gebeurtenissen die we beleven? Voor ons staat het vast, dat deze gebeurtenissen, hoe schokkend ook, en hoe smartelijk ook op velerlei gebied, toch voor de Kerk mogelijkheden bieden, die zij, haar historische rol getrouw, zal weten te benuttigen. Het zal echter afhangen van | |
[pagina 445]
| |
de katholieken zelf, van hun klaar inzicht in de huidige wereldcrisis en van hun beslist en krachtdadig optreden of al deze mogelijkheden zullen benuttigd worden. We moeten trachten zoo duidelijk mogelijk onze houding te bepalen tegenover dezen 'nieuwen tijd'. | |
1. De transcendentie van de KerkWe moeten ons eerst en vooral bezinnen op het feit dat de Kerk noch een economische instelling, noch een sociale volksstructuur, noch een politieke inrichting is. Tusschen haar en deze kultuurfactoren ligt het verschil van het absolute, het blijvende, en het relatieve, het wisselende. Immers, indien de economie, het gemeenschapsleven, de politiek blijvende grootheden zijn die de mensch in zijn aardsch bestaan niet missen kan, dan zijn de reëele vormen waaronder zij zich voordoen zeer verscheiden in de ruimte en in den tijd. Er bestaat geen economie of geen politiek regime voor alle volkeren en voor alle tijden. De kultuur in al haar deelen kent aanhoudende veranderingen en verschuivingen; al haar vormen kennen perioden van opkomst, bloei, verval, en soms lange perioden van stilstand: maar een innerlijke vastheid en duurzaamheid kent zij niet. De mensch zoekt naar een ideale economie, naar een ideale sociale en politieke organisatie, maar vindt die niet: wat men blijvend waande vervalt samen met de omstandigheden die het in het leven riepen. Ware het anders, dan zou de geschiedenis stil staan, en in deze definitieve rust zou de zoekende mensch zichzelf niet meer erkennen. Het schijnt overigens een sociologische wet te zijn dat althans de diepst ingrijpende veranderingen in de kultuur gepaard gaan met geweldige omwentelingen, oproeren en oorlogen, alsof menschelijk bloed de tol ware voor elke streving naar een werkelijke of vermeende verbetering van het menschelijk bestaan op aarde. Vreedzame evoluties schijnen tot nogtoe alleen detailwerk te volbrengen in de ontwikkeling van de menschelijke kultuur, elke groote verandering kon zich alleen voltrekken door het geweld. Ook in de biologische evolutie kan de overgang tusschen nabijliggende vormen door geleidelijken groei verklaard worden, terwijl de groote soortverschillen waarschijnlijk spronggewijs en door plotse mutaties ontstonden. | |
[pagina 446]
| |
Te midden van de steeds evolueerende kultuurfactoren blijft echter de Kerk als een onveranderlijke zelfstandigheid, met haar eigen vorm, onveranderd voortbestaan. Wel heeft zij een ontwikkeling gekend, en zal zij zich verder ontwikkelen, maar steeds volgens dezelfde structuurbeginselen die door Christus zelf werden vastgelegd. Niet alleen de godsdienst is een blijvend kenmerk van het menschdom, evenals de economie, de politiek, de kunst, enz., ook deze bepaalde godsdienstvorm die de Kerk is, heeft een blijvende waarde en is, door de Openbaring van Christus, in rechte de ééne definitieve en 'ware' godsdienst op aarde. Daardoor heeft de Kerk een karakter van absoluutheid dat bij de andere kultuurfactoren geheel ontbreekt; en hieruit volgt dat zij aan geen bepaalde organisatievormen van de kultuur kan verbonden zijn. Deze organisatievormen zijn geen noodzakelijke onderstructuur voor de Kerk. Zij kunnen ontstaan, bloeien en vergaan, zonder dat het katholicisme daarvan, in zijn wezen, ook maar eenig letsel zou moeten ondervinden. Stat crux dum volvitur orbis. Op deze transcendentie van den godsdienst moeten wij, katholieken, ons nu terdege bezinnen. Wij erkennen in de Kerk een absolute waarde: haar geloof, haar zedeleer, haar sacramenten, haar hierarchische inrichting, haar onfeilbaar Pausdom zijn aan geen wezenlijke veranderingen onderhevig. Alle andere waarden daarentegen kunnen verdwijnen, door nieuwe vervangen worden, zonder dat de zending of de structuur van de Kerk daardoor wezenlijk zouden worden aangetast. De veranderende kultuur immers komt uit den veranderlijken mensch, de katholieke godsdienst daarentegen wortelt in den onwankelbaren wil van God, ons door Christus geopenbaard. Wanneer dus de storm woedt in de wereld der menschelijke kultuur, wanneer sommige of de meeste onzer kultuurwaarden worden herzien, dan hoeven we ons daarover, als katholieken, niet te verontrusten. Wel kan ons, als menschen opgegroeid in en vertrouwd met bepaalde kultuurvormen, de plotse herziening dezer waarden zeer pijnlijk aandoen, maar we hebben niet het recht te twijfelen aan de echtheid van onze godsdienstige overtuigingen, en aan het rotsvaste voortbestaan van de Kerk. | |
[pagina 447]
| |
Alleen waar de godsdienst werd samengekoppeld aan bepaalde kultuurvormen, vooral aan een bepaalden staatsvorm, verdwenen èn de staat èn de godsdienst: de goden van het Romeinsche Pantheon stierven samen met het Romeinsche Rijk: nationale goden overleven hun volk niet. De katholieke Kerk daarentegen staat boven alle verscheidenheid van volkeren en kulturen: deze transcendentie is als de ziel van haar wezen. Zij verplicht haar - en ons - zich niet zoo te verbinden met gelijk welke aardsche instelling dat zij met deze instelling zou verdwijnen. Indien het waar is dat we een keerpunt in onze geschiedenis beleven, dan is het bijgevolg onze plicht, als katholieken, onzen godsdienst niet te vereenzelvigen met de kultuurelementen die verloren gingen, evenmin als wij ons onvoorwaardelijk mogen vasthechten aan de nieuwe instellingen welke de oude vervangen. Dat komt neer op het ons bewust worden van de relativiteit van al het aardsche t.o.v. de eeuwige blijvende waarden die de Kerk in haren schoot geborgen houdt. Aan de nieuwe wereld moeten wij het expressieve woord van Paulus durven herhalen: Non habemus hic manentem civitatem: onze blijvende, onverwoestbare stede is niet hier, in hetzij welke aardsche kultuur gelegen. | |
2. Het katholicisme en de nieuwe kultuurDat woord zou nochtans hard en hoonend kunnen klinken in de ooren van hen die al hun krachten hebben ingezet op de verbetering onzer aardsche bestaansvoorwaarden. Indien we ware religieuse menschen zijn zal onze houding echter als vanzelfsprekend begrepen of... bestreden worden. In geen geval echter zal men ons een onduidelijk en dubbelzinnig gedrag kunnen verwijten. Aan alle menschen van goeden wil zullen wij verder kunnen doen begrijpen dat het katholicisme, alhoewel transcendent, toch niet onverschillig staat tegenover het streven naar een nieuwe orde, maar dat het eerder een onmisbare grondslag is voor den bloei van elke kultuur. Indien een wereld vergaat, dan is het omdat zij inwendig reeds ontrouw was geworden aan het christendom. Wat werkelijk - en niet alleen in schijn - steunt op de zedelijke beginselen en de bovennatuurlijke kracht van het katholicisme, kan niet verloren gaan. | |
[pagina 448]
| |
De economie b.v. gehoorzaamt aan haar eigen wetten; maar zij is daarom niet onafhankelijk van bepaalde zedelijke normen als daar zijn de rechtvaardigheid en de onthechting aan het goud. Daarom is elke diepe economische crisis niet alleen economisch: zij heeft ook zedelijke gronden. Elke economie nu, welke ook haar structuur moge wezen, - en hetzelfde kan gezegd van elke instelling op familiaal, sociaal, nationaal gebied - die ontrukt wordt aan de wortelen die haar met het christendom verbinden zal kwijnen en vergaan. Dat is het tweede woord dat we, als katholieken, tot de nieuwe wereld te zeggen hebben. De Kerk is niet alleen een licht dat schijnt voor zichzelf en voor haar trouwe leden; zij is als een vuurtoren die den weg wijst op deze wereldzee. Wie buiten dat licht vaart zal tenslotte schipbreuk lijden. De Kerk verlaat de volkeren niet; de volkeren verlaten haar tot hun schade en schande. Zij gaat ze alle te gemoet, hoe verscheiden van aard ze ook mogen zijn, en biedt hun allen haar gaven aan, als een waarborg voor hun duurzaamheid. De H. Augustinus zei het reeds tot de Romeinen: 'Gedurende haar pelgrimstocht op deze aarde werft de goddelijke Stad haar burgers onder alle naties. Zij houdt geen rekening met de verschillen in zeden, wetten, instellingen die dienen om de aardsche vrede tot stand te brengen of te beveiligen. Verre van iets daarvan te vernietigen, bewaart en beschermt zij dat alles want, niettegenstaande de verschillen tusschen de volkeren, zijn al deze instellingen op éénzelfde doel gericht, in de mate dat zij niet in strijd zijn met den godsdienst, welke aanspoort tot den dienst van den éénen waren God.'Ga naar voetnoot(1) Vele eeuwen later schreef Leo XIII de volgende merkwaardige woorden neer die op dezelfde wijze de verhouding schetsen tusschen de Kerk en de aardsche kultuur: 'Het onsterfelijk werk van den barmhartigen God, de H. Kerk, ofschoon zij uit zich zelve en naar haren aard bestemd is om het heil der ziel te behartigen en haar gelukzaligheid in den hemel te verzekeren, bezorgt tevens op het gebied der vergankelijke dingen bovendien zulk een voortreffelijk en veelzijdig voordeel, als slechts mogelijk zou wezen, ook al ware zij op de eerste plaats en voornamelijk ingesteld, om aan het leven, dat | |
[pagina 449]
| |
zich tot deze aarde bepaalt, beveiliging en voorspoed te verzekeren.'Ga naar voetnoot2 Wij, als katholieken, mogen dus geenszins een negatieve houding aannemen tegenover de nieuwe economische, sociale en politieke instellingen die we onder onze oogen zien tot stand komen. Wij moeten ze bestudeeren, hun zin verstaan en ze tenslotte grondvesten op de eeuwige zedelijke en godsdienstige normen. Welk systeem de mensch ook aankleve, hij moet het inrichten volgens de natuurwet en tenslotte volgens den wil van God. De onderwerping aan Gods wil, zooals deze ons gekend is door de natuur zelf van den mensch en van de kultuurgoederen, is een eerste en wel religieuse vereischte voor de vruchtbaarheid en de duurzaamheid van de menschelijke instellingen. In elk systeem zal het voor den enkeling noodzakelijk zijn zijn driften te bedwingen ten einde zijn ware menschelijke deugden te ontwikkelen. Geen enkele samenleving kan voortbestaan laat staan bloeien indien de enkelingen geen ware menschelijke d.i. deugdzame persoonlijkheden zijn. In elk systeem zullen ook de wetten moeten onderhouden worden die het gezinsleven beheerschen; anders gaat de kultuurdrager zelf, het volk, een zekeren en spoedigen ondergang te gemoet. In elk systeem tenslotte zal de gemeenschap beheerscht moeten worden door de onderlinge rechtvaardigheid en liefde: waar deze deugden ontbreken valt immers de gemeenschap uiteen in een massa van egoïstische, hardvochtige enkelingen. Tot den nieuwen tijd zullen wij dus zeggen dat ook de best lijkende instellingen, de vruchtbaarste hervormingen geen toekomst hebben indien men ze niet stevig vastankert in die individueele, familiale en sociale deugden en tenslotte in den wil van God. De Kerk heeft deze deugden steeds onverminderd en onvervalscht voorgehouden: zij heeft voor elken tijd de woorden van het eeuwig leven. Om deze waarheden te doen aanvaarden moeten we echter contact zoeken met den nieuwen tijd; en dit contact veronderstelt begrip en sympathie. Geen enkele menschelijke poging weliswaar is volmaakt, maar er dient opgelet om zich op de onvolmaaktheden niet blind te staren en het edele, het bruikbare dat in die poging aanwezig is voorbij te zien. Onze hulp | |
[pagina 450]
| |
zal maar aanvaard worden in de mate dat ook wij al het goede aanvaarden dat deze tijd ons kan brengen. Op dat goede moeten we vooral onze aandacht vestigen, want hier ligt het aanknoopingspunt voor de reddende leer van de Kerk. Katholieken zijn niet wereldvreemd maar wereldbegrijpend: zoo alleen kunnen ze ook wereldveredelend optreden. Deze houding zou voor ons vanzelfsprekend moeten zijn: van ons transcendent standpunt uit immers, en ons bewust van de relativiteit van alle kultuurvormen, kunnen wij ons best neerleggen bij het vergaan van het oude, en ons onbevooroordeeld keeren tot het nieuwe. | |
3. Christus en de wereldgeschiedenisVoldoende is het echter niet te wijzen op de transcendentie van den katholieken godsdienst en op zijn onmisbare bijdrage tot de wording en den bloei van elke kultuur; ook van zuiver bovennatuurlijk standpunt moeten we onzen tijd bezien en belichten. De geschiedenis in het licht van ons geloof beschouwd heeft immers Christus als centrum. Vóór Hem werd het menschdom door een goddelijke paedagogie opgeleid om Zijn openbaring te ontvangen; na Hem groeit het menschdom tot het zijn vollen bovennatuurlijken wasdom zal bereikt hebben, en de aardsche stede, gezuiverd en gelouterd in de eeuwige stede zal overgaan, wanneer de Zoon, als Hoofd, het verloste menschdom, als zijn lichaam, aan den Vader zal overgeven. Met het menschdom is het immers net zoo gesteld als met het individu: evenals elke christen door lijden en strijden naar zijn zedelijke en bovennatuurlijke volmaaktheid streeft, totdat de volwassen Christus in hem geboren wordt, zoo ook moet het menschdom door zijn aardsche geschiedenis heengroeien naar de eeuwigheid, waar Christus alles zal zijn in allen. Ook deze ontwikkeling van het menschdom, die we geschiedenis heeten, is een weg van lijden en van strijd. Vooral in de groeicrisisperioden, wanneer alles schijnt te niet te gaan, maar wanneer, in werkelijkheid, een betere menschheid geboren wordt en de bovennatuurlijke boodschap van Christus beter kan begrepen en beleefd worden. In dit perspectief van haar bovennatuurlijke bestemming beschouwde ook Paulus de wereld: 'Het reikhalzend verlangen van de schepping gaat uit | |
[pagina 451]
| |
naar het openbaar worden van de zonen Gods.'Ga naar voetnoot(1) De wereld en haar geschiedenis is gericht op een verre toekomst, waarin de volmaktheid van het christendom in haar zal geopenbaard worden door de heerlijkheid van het leven der menschen in Christus. Maar alleen door het lijden wordt deze toekomst dichterbij gebracht. En Paulus denkt aan de schokkende wereldgebeurtenissen die als zoovele louteringen zijn van de wereld en haar geschiedenis: 'Wij weten toch dat de gansche schepping zonder uitzondering zucht en zich wringt tot heden toe.'Ga naar voetnoot(2) En hij vergelijkt dezen pijnlijken groei van de geschiedenis met dien van den enkeling: 'En dit niet alleen, maar dat ook wij, die de eerstelingsgave - den Geest - bezitten, toch nog in ons binnenste verzuchten; verlangend als wij uitzien naar de verlossing van onze lichamelijkheid als naar de volheid van ons kindschap.'Ga naar voetnoot(3) Evenals we nooit mogen wanhopen in onszelf, maar ook in de bekoring, in het lijden, in den strijd de stappen moeten zien van den groeienden Christus in ons, totdat wij den vollen wasdom hebben bereikt, zoo ook gelooven wij dat het lijden en de strijd die de wereldgeschiedenis doormaakt een nieuwe periode inluidt in de bovennatuurlijke ontwikkeling van het wereldgebeuren. Wij danken immers aan ons geloof een onwankelbaar optimisme, daar het ons het geheim van het lijden openbaart. 'Maar als Ik van de aarde omhoog geheven ben, zal Ik alles tot Mij trekken',Ga naar voetnoot(4) zegde Christus. Door het kruis heeft Hij gezegevierd, en zijn kruis dragend door de geschiedenis trekt Hij het menschdom tot zich. In de beproeving van heden wordt een nieuwe zegepraal van Christus voorbereid. 'Elke tijd heeft zijn Christusgestalte en zijn “Christusaufgabe”, zegt Georg Feuerer. In het midden der tijden staat voor immer het Christusgeheim... De tijd is in een diepen afgrond geplaatst, in den afgrond van de goddelijke plannen over het menschdom, in den afgrond van een groote, geheimenisvolle toekomst.Ga naar voetnoot(5) Dat alles veronderstelt echter dat wij trouw zijn aan onze | |
[pagina 452]
| |
roeping, aan onze volledig-katholieke, bovennatuurlijke roeping. De Kerk, waarvan wij de ledematen zijn, moet aan de nieuwe wereld niet alleen haar zedelijken grondslag geven, maar ook haar bovennatuurlijke roeping voor oogen houden. Alles werd door den Vader aan Christus gegeven, ook de nieuwe mensch en de nieuwe wereldorde. Alles moet gedoopt worden in zijn goddelijk bloed, opdat de menschelijke kultuur niet alleen blijve voortbestaan, maar opdat zij ook de voorbereiding worde voor een blijvend en eeuwig geluk. De Kerk heeft klaarblijkelijk meer dan ooit een onontbeerlijke taak te vervullen, een onmisbaar woord te spreken tot de wereld die uit deze geschiedkundige gebeurtenissen zal geboren worden. Als we ons maar genoeg bezinnen op de transcendente wezenheid van de Kerk wier lot aan geen enkelen kultuurvorm gebonden is, op de natuurlijke zedelijke normen waardoor zij aan elke kultuur duurzaamheid en kracht verleent, op de bovennatuurlijke bestemming tenslotte waarheen zij op elk oogenblik de wereld heenwijst en leidt. Minder dan ooit mogen wij versagen. In werkelijkheid zal de katholieke Kerk den nieuwen tijd schragen en tot zijn ware volmaaktheid opvoeren. |
|