| |
| |
| |
Economische kroniek
De meestbegunstiging
door Ph. van Isacker
Men zal wellicht de vraag stellen waarom ik deze economische kroniek - de tweede die ik schrijf sedert het uitbreken van den Europeeschen oorlog - reeds wil voorbehouden voor een kwestie die thans nog weinig actueel belang heeft. Inderdaad, welken praktischen invloed op de internationale handelsrelaties heeft, in deze abnormale omstandigheden, nog het feit dat, in de meeste handelstraktaten, de clausule van de meest begunstigde natie voorkomt? Men zou er haast mogen aan toevoegen: van welk praktisch nut is het voorloopig nog dat er handelstraktaten bestaan? De landen - vooral de kleine neutrale landen - moeten zich tevreden houden met een zeer verminderde economische activiteit. Hun hoofdkommer gaat naar de bevoorrading: de bevoorrading aan grondstoffen en levensmiddelen. Wat ze nog kunnen exporteeren moet dienen om, veelal met zware offers, aan hun handelsbalansen een behoorlijk evenwicht te behouden. Ze zijn ertoe verplicht zich aan te passen aan toestanden die aanhoudend van uitzicht veranderen. Er kan geen kwestie van zijn dat ze, op grond van akkoorden in vredestijd aangegaan, hun normale transacties met het buitenland voortzetten.
Begrijpelijk is het, in deze omstandigheden, dat de aandacht in de eerste plaats gaat naar de onmiddellijke nooden; dat men tracht, zonder veel aan de toekomst te denken, de moeilijke problemen op te lossen die de oorlogsgebeurtenissen elken dag opnieuw doen oprijzen. België, zoo hoort men dagelijks verklaren, zal zich reeds zeer gelukkig mogen achten indien we, tot op het einde van den oorlog toe, het zonder zware rampen kunnen uithouden.
Het zou evenwel verkeerd zijn, moest de bezorgdheid om
| |
| |
de onmiddellijke moeilijkheden zoo uitsluitend de aandacht gaande maken dat men heelemaal de toekomst uit het oog verliest. Eens zal Europa opnieuw in een vredestoestand treden. De vrede zal voor de economie van alle landen nieuwe vraagstukken aanbrengen, vraagstukken die nog meer ingewikkeld zijn dan deze die de oorlog zelf heeft gesteld. Inderdaad op dit oogenblik zijn de verhoudingen tusschen de landen zich grondig aan het wijzigen en deze oorlog lijkt in de toestanden nog dieper te moeten ingrijpen dan de oorlog van 1914-1918. Men zal, na den wapenstilstand, opnieuw moeten van wal steken in gansch veranderde voorwaarden; en van de gesteldheid van zaken, die we op 1 September l.l. hebben verlaten, zal wellicht niet veel overblijven.
Is het niet vooral omdat, na den vrede van Versailles, de regeeringen zoo weinig rekening hebben gehouden met de oorlogsgebeurtenissen en de evolutie die zich vier jaren lang zoo snel had ontwikkeld, dat de wereldeconomie, gedurende de twintig vredesjaren, nooit haar evenwicht kon terugvinden; dat al de landen haast voortdurend in crisistoestand zijn gebleven? Wil men niet een tweede maal dezelfde fout begaan, dan is het aangewezen zeer aandachtig de huidige gebeurtenissen te volgen en zich voor te bereiden op de aanpassing die na den oorlog onontbeerlijk zal zijn.
Het zijn deze bedenkingen die me hebben aangezet om, in deze economische oorlogskroniek, te handelen over een probleem dat uitsluitend vredestoestanden aanbelangt; dat, vóór 1914, de handelsbetrekkingen tusschen de volkeren op beslissende wijze, maar ook met de heilzaamste gevolgen, heeft beheerscht; dat van 1918 tot 1939 - en het meest gedurende de tien laatste vredesjaren - een bron van moeilijkheden en betwistingen is geweest; dat wellicht, na den toekomenden vrede, andermaal aan de spits van onze bekommeringen zal zijn gesteld.
Het is geweten dat, vóór het uitbreken van den wereldoorlog in den zomer van 1914, haast geen enkel handelstraktaat in gelijk welk land nog in voege was, dat niet voor de twee contracteerende partijen, in zake douanerechten, het regiem van de meest begunstigde natie voorzag. De laagste en meest voordeelige toltarieven, die door andere handelstraktaten in
| |
| |
het verleden of in de toekomst aan gelijk welk land waren of zouden worden toegestaan, had men op voorhand toegezegd aan al de landen die van de meestbegunstigingclausule genoten.
De Oude en de Nieuwe Wereld kenden toen een regiem van steeds meer uitgétreiden vrijhandel. Niet alleen had men aan de vrijhandelsgedachte het ontstaan en een immer breedere toepassing van de meestbegunstiging te danken, maar op haar beurt was de meestbegunstiging de bron geworden van een nieuwe ontwikkeling van het vrijhandeisregiem. Haast geen traktaat werd gesloten of het bevatte een reeks van verminderingen van douanerechten. Automatisch werden deze verminderingen uitgebreid tot de groep van landen die met de twee. contracteerende landen op voet van de meestbegunstiging hun handelsrelaties hadden geregeld. Tot deze groep behoorden bijna al de handeldrijvende landen van de wereld. Aldus zou. geen nieuwe verlaging van de tolmuren ergens, ingevolge van een nieuw handelstraktaat, voorkomen of het resultaat ervan was een verlaging van de tolmuren haast in al de landen met eenige economische beteekenis.
Het hoeft niet gezegd dat een land als België, met lage kostprijzen en daarbij nog uitstekend gelegen op een der meest drukke punten van het handelsverkeer van Europa, buitengewoon baat vond in dit uitermate ver gedreven regiem van vrijhandel. Ontegenzeggelijk was de meestbegunstigingclausule de hoofdoorzaak van den economischen welstand van onze gewesten vóór 1914.
Onze speciale import- en exporthandel bedroeg, in 1900, slechts 4 milliard goudfranken; en onmiddellijk vóór den oorlog van 1914, na een stijging die elk jaar hooger klom, nagenoeg 9 milliard. In 1939 - om een vergelijkingspunt daar te stellen - waren we, in goudwaarde, teruggedaald tot de bedragen van het begin van deze eeuw.
* * *
Het valt dan ook best te begrijpen dat, na het traktaat van Versailles, de regeeringen en de zakenwereld in België steeds dat verleden van handelsvrijheid als een opnieuw te bereiken ideaal hebben voor oogen gehouden.
De pogingen van onze vertegenwoordigers op de internatio- | |
| |
nale handelsconferenties, o.m. op deze van Genève van vóór 1930, gingen deze richting uit. Het lag in onze verzuchtingen om een stelsel herop te bouwen dat zoo dicht mogelijk bij dit van vóór 1914 zou staan en de meestbegunstigingclausule, die slechts nog een theoretische waarde had behouden, opnieuw als een praktische realiteit in de handelsakkoorden te zien opnemen. Maar de wereldoorlog had de economische toestanden te grondig gewijzigd, opdat het ideaal kon worden bereikt.
Is het alleen, zooals men het soms voorhoudt, omdat veel regeeringen van groote mogendheden, met autarkische strekkingen, onwil in hun economische politiek aan den dag hebben gelegd dat, gedurende de twintig vredesjaren, een nieuwe en werkdadige internationale economische samenwerking hoe langer hoe meer onmogelijk is gebleken? We meenen het niet. Ook en zelfs vooral de evolutie die gedurende den wereldoorlog plaats greep draagt hiervan de schuld.
Het is algemeen bekend dat, in den loop der XIXe eeuw, een zeer drukke wisselwerking zich steeds meer had ontwikkeld tusschen de industrielanden en de agrarische en grondstoffen produceerende landen van Europa en van de andere werelddeelen. Deze ruilhandel berustte op sterk gevestigde grondslagen en de productiecapaciteit, zoowel wat betreft de fabrikaten als de natuurlijke voortbrengselen, was volledig aangepast aan de behoeften van het verbruik. De gebieden die, in een steeds toenemende tonnenmaat, hun koopwaren onderling uitwisselden, vulden elkander aan en waren als het ware op elkander aangewezen.
De oorlog van 1914-1918 kwam deze gesteldheid van zaken gevoelig storen. De oorlogvoerende landen van Europa, die in hoofdzaak behooren tot de groep der industrielanden, maar toch, in normale omstandigheden, voor een gedeelte, in hun eigen behoeften aan grondstoffen en landbouwvoortbrengselen voorzien, moesten noodgedwongen hun economische bedrijvigheid inschrompelen. Vooral het landbouwbedrijf en ook de productie van grondstoffen leden zwaar onder den invloed der krijgsverrichtingen. Zoo werd door Europa steeds meer beroep gedaan op de overzeesche landbouwlanden. Deze waren in de noodzakelijkheid gesteld om hun productiemogelijkheden aanmerkelijk uit te breiden. Daarbij hoeft het niet gezegd dat
| |
| |
de oorlogstoestand het verbruik van grondstoffen zeer verhoogde.
Anderzijds was het de Europeesche industrielanden die in den oorlog waren betrokken niet meer mogelijk, nog in dezelfde mate als vroeger, hun vreemde afnemers van fabrikaten te voorzien. Zij zelf waren verplicht in het buitenland meer industriewagen aan te koopen. Zoo nam, ook op het gebied der nijverheid, de productiecapaciteit toe in de landen die buiten den oorlog waren gebleven.
Belangwekkend is het om na te gaan hoezeer de uitvoerhandel van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika toenam tot op het oogenblik toen ook de Amerikaansche republiek aan Duitschland den oorlog verklaarde. Van 2.329 millioen dollars, in 1914, was in 1917, de exporthandel van de Vereenigde Staten gestegen tot 6.227 millioen. Engeland, Frankrijk en Italië hadden er hun aankoopen opgevoerd van 820 millioen tot 3.408 millioen; de Noord- en Zuid-Amerikaansche staten van 634 millioen tot 1.386 millioen; Azië van 113 tot 373 millioen.
De aangroei van den Amerikaanschen exporthandel gedurende den wereldoorlog was niet alleen belangrijk wat betreft de graangewassen, het vleesch en verder sommige grondstoffen, zooals minerale oliën; evenzeer nam de uitvoer van tal van fabrikaten toe. Speciaal de metallurgie, de chemische nijverheden, de constructienijverheid en de textielindustrie vonden hierbij baat. Men zal opgemerkt hebben dat de Noord-Amerikaansche republiek niet alleen de verminderde productie van de Europeesche oorlogvoerende landen is komen vervangen in die landen zelf; ze nam ook voor een gedeelte de plaats in die de Europeesche nijverheid op de overzeesche afzetgebieden had veroverd.
Daarbij, hoeft het niet gezegd dat niet alleen Noord-Amerika, dank zij den oorlog van 1914-1918, een plotse economische expansie kon nemen. Al de landen die verder van het oorlogsterrein waren afgelegen maakten een evolutie door die gelijkloopend was met deze van de Vereenigde Staten. Het geval van Japan, naast dit van Noord-Amerika, is speciaal te vermelden. Zeker dagteekent de expansie van Japan reeds van vóór den wereldoorlog. In een kwart eeuw was, in 1914, zijn uitvoerhandel van 55 millioen yen gestegen tot 585 millioen.
| |
| |
Evenwel is deze uitbreiding gering, vergeleken met de vlucht die de Japansche nijverheid kon nemen gedurende de jaren van inschrompeling van de Europeesche concurrentie. De 585 millioen yen uitvoer van 1914 waren, in 1918, gestegen tot 1.948 millioen. De exporthandel van Japan, op het einde van den wereldoorlog, stond aldus zelfs merkelijk hooger dan op onze dagen.
Doch het spreekt van zelf dat de Europeesche landen, die in den oorlog waren betrokken geweest, hun voortbrengstmogelijkheden slechts tijdelijk voor een gedeelte ongebruikt hadden gehouden. Na den wapenstilstand hernamen ze in de wereldeconomie hun plaats in van vóór 1914. Dat moest onvermijdelijk een zware stoornis aanbrengen.
De overzeesche agrarische landen, die gedurende vier jaar hun productieapparaat hadden opgevoerd, kwamen spoedig in concurrentie met de Europeesche landen. Deze hernamen hun normale landbouwbedrijvigheid. De overproductie over zee zette aan tot uitvoer tegen niet rendeerende prijzen. Dit gaf aanleiding tot het nemen van een reeks beschermende maatregelen in de oude landen van Europa die het bestaan zelf van hun landbouw bedreigd zagen. Het landbouwinkomen van de agrarische landen verminderde in een niet onbelangrijke mate. De wisselwerking tusschen hun economie en die der industriestaten van Europa werd er door gestremd. De landbouwlanden op hun beurt gingen hun heil zoeken in het protectionisme. De industrialisatie van nieuwe gebieden nam een sterke uitbreiding en de voortbrengstmogelijkheden der nijverheid, die reeds zoozeer hadden toegenomen gedurende den oorlog, werden nog meer uitgebreid.
De oorlog en de naoorlog hebben aldus, in korte jaren, het evenwicht tusschen de productie en het verbruik verbroken. Dit wil ons voorkomen als de hoofdoorzaak van een latentere en gedurende sommige jaren zeer uitgesproken crisistoestand die de wereldeconomie, vóór het uitbreken van den huidigen oorlog, nog niet had overwonnen.
Naast de oorzaken van economischen aard, had de wereldoorlog ook oorzaken van monetairen aard als stoornisfactoren bijgezet. De goudreserves waren te overvloedig naar sommige landen, en vooral naar Noord-Amerika, gaan toevloeien; tal van Europeesche munten geraakten in hun stabiliteit aangetast
| |
| |
en menige regeering zou weldra de noodzakelijkheid inzien om, naast economische restricties, ook de nog meer ontredderende beperkingen van monetairen aard in te voeren.
Tot een scherperen crisistoestand zou deze nieuwe gesteldheid van zaken niet onmiddellijk na den wapenstilstand van 1918 leiden. De heropbouw van Europa kon, gedurende de eerste jaren, een tijdelijke aanpassingsmogelijkheid van de grootere productiecapaciteit toelaten. Zelfs moest een eerst meer geleidelijke heropleving van de economie, een tiental jaren na den wapenstilstand, een economischen 'boom' doen ontstaan. Dit gaf aanleiding tot tal van onvoorzichtige beleggingen in nieuwe en oude industrieele ondernemingen. De instorting was des te markanter wanneer deze zich, omstreeks 1930, in haast al de landen van de wereld voordeed.
Het is toen dat nagenoeg overal waar de economie eenige uitbreiding had genomen, de regeeringen zijn verplicht geweest meer werkdadig te gaan ingrijpen. Dit was het einde van de economische internationale collaboratie, die zoo kenschetsend was gedurende de periode die den wereldoorlog is voorafgegaan. De staten zijn zich economisch hoe langer hoe meer gaan afzonderen en bijna geen regeering of ze heeft, min of meer uitgesproken, de nieuwe autarkische strekkingen gevolgd.
Men heeft staande gehouden dat, door het kiezen van een betere richting gedurende de eerste jaren na den wapenstilstand, het mogelijk ware geweest de wereldeconomie geleidelijk aan de nieuwe toestanden aan te passen. De oorlog had de productie abnormaal hoog opgevoerd, maar o.m. in sommige streken van Azië, Afrika en zelfs Zuid-Amerika, waren nog nieuwe verbruikers te vinden. Het vraagstuk der nieuwe verbruikers heeft men vrij algemeen verwaarloosd. De mededinging is men daarentegen scherp gaan voeren, in de oude landen die zich hebben moeten wapenen tegen te overvloedige bevoorrading. Wij laten buiten bespreking of het aangewezen middel wel doelmatig zou hebben ingewerkt. In elk geval is het duidelijk dat, na den oorlog, de wereldeconomie haar evenwicht niet heeft teruggevonden en dat men, gedurende de twintig vredesjaren, zware misgrepen heeft begaan.
* * *
Stellen we thans de vraag: Welk is, na den wereldoorlog, gedurende die jaren die zoo verschillend waren van deze van
| |
| |
vóór 1914, het lot geweest van de meestbegunstigingclausule?
Zeggen we al dadelijk dat de clausule theoretisch is ingeschreven gebleven in de talrijke handelsakkoorden die gedurende deze twintig jaar werden afgesloten of hernieuwd. Dit zonder veel bevredigenden invloed op de handelstransacties uit te oefenen, maar ook zonder werkelijke schade te veroorzaken, althans tot aan den aanvang van de wereldcrisis.
De meestbegunstigingclausule, zooals we hebben aangetoond, behoort tot een regiem van vrijhandel, tot een regiem van internationale samenwerking, of, meer concreet uitgedrukt, tot een regiem van driehoeksverkeer. Wel, reeds gedurende de eerste jaren na den wapenstilstand, hebben we, in veel landen van Europa en ook buiten Europa, de eerste kenteekeningen opgemerkt van een tendenz naar bilaterisme die het vroeger driehoeksverkeer moest vervangen. Na 1930, werd het driehoeksverkeersysteem meer volledig verlaten voor dit van tweezijdigen ruil en tweezijdige compensatie. De clearingakkoorden, de contingenteeringen met hun kwantitatieve beperkingen, de dumpingpraktijken, de deviezenrestricties, de verhooging van douanerechten, de autarkie, kwamen steeds meer werkdadig de internationale samenwerking verder inschrompelen. Welke invloed kon dan nog uitgaan van de clausule der meestbegunstiging? In werkelijkheid zou ze meestal zonder nuttige gevolgen blijven.
Na 1930, begonnen veel landen meer beslist naar nieuwe formules te zoeken. De kleine bedrijvige landen vooral werden aan den lijve gewaar dat de autarkie hun economie lam legde. Ze gingen economische toenadering zoeken op een beperkt terrein daar de breedere wereldmarkt hoe langer hoe meer gesloten bleef. Vooral wendden ze zich tot andere kleine nabuurstaten. De conventie van Oslo van 22 December 1930 tusschen Zweden, Noorwegen, Denemarken, Nederland, België en Luxemburg mag doorgaan als het eerste van een uitgebreide reeks regionale akkoorden die dagteekenen uit de jaren 1930 tot 1935. Ouchy volgde, in 1932; de verdragen der Baltische landen en der drie Scandinaafsche landen met Finland, in 1934; deze van de Kleine Entente en de Balkanentente, in 1935. Vermelden we ook één dergelijke realisatie op initiatief van een grootmogendheid: de Ottawa-akkoorden, in 1932 binnen het kader van het Britsch Imperium afgesloten.
| |
| |
Het kan niet worden betwist dat al deze akkoorden niet in overeenstemming te brengen zijn met handelstraktaten waarin de meest begunstigingclausule was geschreven. Ons Ouchyakkoord dat een geleidelijke vermindering van de douanerechten voorzag, uitsluitend in het voordeel van de landen die tot de Ouchygroep zouden toetreden, was natuurlijk in tegenstrijd evenzeer met den geest als met den tekst van de talrijke handelsovereenkomsten die we op voet van de meestbegunstiging met tientallen van andere landen hadden aangegaan. Een van de redenen die het Ouchy-akkoord als een zuiver theoretische en symbolische daad hebben behouden is dan ook geweest dat al dadelijk o.m. Engeland en Frankrijk de toepassing van de meestbegunstigingclausule hebben opgeeischt en voorbehoud hebben gemaakt om gebeurlijk ook van de verminderde toltarieven te genieten. De regionale afspraken van 1930-1935, behalve hetgeen we verder van de Ottawa akkoorden zullen zeggen, zijn aldus zonder praktische resultaten gebleven. Niettemin wil het ons voorkomen dat de pogingen in kwestie als een aanduiding voor de toekomst mogen gelden.
In 1935 - en namelijk ingeleid door het handelsakkoord van 27 Februari afgesloten met België - begonnen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika een beweging die menig partijganger van een grootere vrijheid in het handelsverkeer hoopvol heeft gestemd. Met een twintigtal landen werden handelsakkoorden afgesloten, allen op basis van de meestbegunstiging en met niet onbelangrijke verminderingen van de douanetarieven. Wellicht zou de Amerikaansche republiek verder de beweging der Washingtonakkoorden hebben voortgezet, maar de spanning in Europa stelde, een goed jaar geleden, daar voorloopig een einde aan. Het handelsverdrag met Engeland was de laatste belangrijke daad van dit optreden.
De Washingtonakkoorden brachten zooniet een nieuwen geest dan toch een gunstiger stemming in de handelsrelaties tusschen de landen. Ieder nieuwe overeenkomst ging gepaard, zooals we het reeds zagen, met een nieuwe verlaging van de tolmuren en de clausule van de meest begunstigde natie liet het complex der twintig landen die zich rond de Vereenigde Staten hadden vereenigd, genieten van al de gunsttarieven die door ieder der verbintenissen waren toegestaan. Was dit de aanvang van een nieuwen tijd die een betere internationale samenwerking
| |
| |
der natiën moest inleiden? In elk geval zulk een omvangrijke beweging had men, sedert het traktaat van Versailles, nog niet bijgewoond. Washington keerde den rug toe aan het protectionisme dat ook in de Amerikaansche republiek zoo scherp tot uiting was gekomen in de douaneverhoogingen van Juni 1930.
Het verdrag dat de Vereenigde Staten, in den Herfst van het jaar 1938, met Engeland afsloten, had moeizame en lange besprekingen gevergd, Een van de delikate kwesties die te verhandelen vielen was deze van het voortbestaan van de akkoorden van Ottawa. Ten slotte, werden de gunsttarieven onder de staten van het Britsch Imperium niet afgeschaft, hoewel het Britsch-Amerikaansch handelsverdrag op grond van de meest begunstiging was aangelegd. De clausule van meestbegunstiging gold, behalve voor de speciale gunsttarieven van Ottawa die van kracht bleven binnen de perken van het Britsche Rijk. Zoo hadden overigens reeds vroeger de landen van het Imperium gehandeld, wanneer ze met niet Engelsche gebieden handelsverdragen afsloten en de beruchte clausule in hun verdragen lieten inschrijven. Als voorbeeld hiervan mag gelden o.m. het verdrag dat België in 1937 met de Zuid-Afrikaansche Republiek heeft aangegaan.
Het zal wel voorkomen dat de houding van Engeland in deze aangelegenheid bepaald in tegenstrijd was met de eischen die dit land tegenover ons Ouchyakkoord had gesteld. In de Ouchygroep heeft Engeland, krachtens de meest begunstiging, geen speciale gunsttarieven geduld; in de Ottawagroep zijn de speciale gunststarieven van kracht gebleven, niettegenstaande Engeland en ook menig ander land van het Britsche Rijk de clausule der meest begunstigde natie zijn blijven huldigen.
Engeland kan hier natuurlijk voorhouden dat de Ottawaakkoorden niet, zooals de regionale akkoorden van 1930-1935, buiten de grenzen gaan van een zelfde rijk; ten ware nog een andere reden, in de oogen van de Engelsche regeering, het verzet, speciaal tegen het Ouchyverdrag, kon wettigen. Het is de indruk geweest, althans van de Belgische regeering, dat Engeland minder scherp tegen het verdrag van Ouchy zou zijn opgetreden, had Ouchy, van meet af, een gesloten groep van landen voorzien. Nederland, België en Luxemburg hadden, bij dit verdrag, niet alleen voor zich zelf onderling de voorge stelde douaneverminderingen bepaald, maar ook voor al de
| |
| |
landen die in de toekomst tot de Ouchygroep zouden toetreden. Deze feitelijke toestand vooral en meer speciaal het gevaar van een uitbreiding tot talrijke landen van Europa heeft Engeland aangespoord om een nauwgezette toepassing van de meestbegunstigingclausule op te eischen. Deze aanduiding mogen de kleine staten niet verwaarloozen. Ze kan in de toekomst wel eens een praktisch belang krijgen.
* * *
De oorlogstoestand die sedert 1 September in Europa is ingetreden heeft de internationale handelsrelaties opnieuw zwaar geschokt. Menigeen vraagt zich af, welke de invloed zal zijn op den internationalen handel van de gebeurtenissen die we thans beleven.
De krijgsverrichtingen hebben zich nog op onvoldoende wijze ontwikkeld om van nu af reeds de gevolgen er van te overzien. Zoo ondragelijk waren, in den loop van 1939, de economische verhoudingen tusschen de naties geworden, dat we, spijts alles, blijven hopen dat Europa, na den oorlog, de misgrepen van na Versailles niet zal hernieuwen. Vaak hoort men de overtuiging uitspreken dat, na den oorlog, een nieuw tijdperk van economische samenwerking zal aanbreken. Maar is hier nogmaals de wensch niet de vader van de gedachte?
Het wil me voorkomen dat in zekere mate reeds opnieuw dezelfde oorzaken van een nieuwe stoornis als deze van 1914-1918 zich aan het ontwikkelen zijn. Monetaire troebelen, als deze die, na den vrede van Versailles, twintig jaar geleden, zijn voorgekomen, lijken niet alleen mogelijk, maar, naar de meening van menigeen, zeer waarschijnlijk. Verder, wijst alles er op, van nu af reeds, dat andermaal het evenwicht tusschen de productie en het verbruik wordt geschokt. Het oorlogsverbruik is op indrukwekkende wijze toegenomen, de productiemiddelen groeien aan in een mate die niet overeen te brengen is met het normaal verbruik van een vredeseconomie. Sommige landen krijgen weerom gelegenheid om steeds meer uitgebreide afzetgebieden te veroveren. Hun productieapparaat wordt hierdoor sterk opgevoerd. De markten die Duitschland, Engeland en Frankrijk en zelfs sommige neutrale landen noodgedwongen tijdelijk moeten verlaten, staan breed open voor de landen die noch rechtstreeks noch onrechtstreeks onder den invloed van
| |
| |
de oorlogsgebeurtenissen zijn gesteld. Italië en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika o.m. zijn hun nijverheid op niet onbelangrijke wijze aan het uitbreiden. Zal weerom, na den oorlog, een zelfde verschijnsel Europa niet voor dezelfde moeilijkheden stellen als twintig jaar geleden?
Een nieuw feit daarbij van dezen oorlog is de economische afzondering die sommige landen, met het oog op hun oorlogsdoeleinden, meenen te moeten aannemen. Twintig jaar geleden, bij het einde van den oorlog, dacht geen land er aan in de autarkie de oplossing van zijn economische moeilijkheden te gaan zoeken. De wereldoorlog had de gedachte van vrijhandel niet gedood en, na den oorlog, lag het terugkeeren naar de toestanden van vóór 1914 in den wensch van alle volkeren.
Thans integendeel, richten de landen zich, van nu af reeds, meer autarkisch in. Een der voornaamste gebeurtenissen op economisch gebied van de eerste oorlogsmaanden is, buiten twijfel, het afsluiten van het Fransch-Britsch economisch en financieel verbond. Hoe noodzakelijk voor de geallieerden deze samenwerking ook moge blijken, valt het te vreezen dat ze zich zal ontwikkelen tot een uitgesproken autarkie, tot de machtigste autarkie die tot nog toe de wereld heeft gekend. Is het in deze omstandigheden wel mogelijk dat, eenvoudig omdat de vrede is geteekend, Europa maar onmiddellijk tot een oord van vrijhandel wordt herschapen?
Ook zij die voor de toekomst de hoop niet opgeven dat weerom eens een tijdperk van werkdadige internationale economische samenwerking zal aanbreken - en ik voeg me graag bij hen, omdat alleen zulke verhoudingen vrede en welstand verzekeren - moeten toegeven dat, na een oorlog als dezen dien we doormaken, hoogstwaarschijnlijk dit eindresultaat slechts na een evolutie van veel jaren kan worden bereikt. Ik herhaal wat ik reeds heb gezegd: de oorlog duurt nog niet lang genoeg opdat we thans reeds de gevolgen op economisch gebied er van zouden overzien. Waarschijnlijk is het niettemin dat dezelfde moeilijkheden als na den wereldoorlog nogmaals het lot van Europa zullen zijn. De autarkie, maar wellicht een autarkie van groepen in plaats van afzonderlijke landen, is haast onvermijdelijk voor de eerste jaren die op den vrede zullen volgen.
Hoe zullen de kleine landen zich tegenover deze gesteldheid
| |
| |
van zaken hebben te gedragen? Een aansluiting bij een grootmogendhedengroep is natuurlijk een uitkomst. Maar wie ziet hiervan al het gevaar niet in voor de politieke zelfstandigheid van deze kleine landen? Laat ons wenschen dat we tot het aangaan van dergelijke bondgenootschappen niet worden verplicht. De regionale formule die we na 1930 hebben beproefd lijkt me op ver na de veiligste uitkomst. We moeten de mogelijkheid er van, nu reeds, gedurende den oorlog, voorbereiden. Daarom is elke meer innige contactneming met Nederland aan te moedigen, zooals we ons ook mogen verheugen in de samenwerking die de Scandinaafsche landen onderling zoeken te bewerkstelligen. Wellicht kan na den oorlog de gedachte van Oslo opnieuw actueel worden.
Aan de uiteenzetting van een meer concrete voorstelling van den aard van economische collaboratie tusschen de kleine landen in de toekomst, zal ik me niet wagen. Evenwel blijkt me het tot stand brengen van volledige uitgewerkte tolunies onder Europeesche landen, al vast in de eerstkomende jaren, nog niet mogelijk. De tolmuren werden, sedert 1930, te hoog opgetrokken opdat men ze, zoo maar in eens, totaal zou kunnen afbreken. Een geleidelijke afbouw, zooals we het te Ouchy hadden voorzien, is beter met de werkelijkheid overeen te brengen.
Zal de clausule van de meestbegunstigde natie nog, na den oorlog, in de handelstraktaten voorkomen? Wie kan het voorspellen? Men mag het wenschen, omdat ze de hoeksteen is geweest van de samenwerking die - spijtig genoeg - sedert een kwart eeuw werd verlaten. Tot nog toe werd ze niet door een betere formule, als grondslag van een internationale samenwerking, vervangen. Het kan evenwel geboden zijn dat men ze aanpast aan de speciale toestanden die de oorlog zal aanbrengen. Het kan geboden zijn dat men ze vereenigbaar maakt met een noodzakelijke collaboratie tusschen groepen van landen, zooals ze met de Ottawa-akkoorden van 1932 door Engeland vereenigbaar werd gemaakt. Waarom zou men, voor de handelsbetrekkingen tusschen twee landen, slechts twee mogelijkheden openlaten: óf de meest begunstiging Of de tolunie? Tusschen deze beide mogelijkheden in, moet vooral aan de kleine landen de keus voor andere formules blijven bestaan.
|
|