| |
| |
| |
| |
De Camera obscura na honderd Jaar
door Pierre van Valkenhoff
I
Er bestaat in Nederland een grote omroepvereniging, die op sommige, door haar georganiseerde, avonden, aan het publiek raadsels opgeeft in de volgende vorm: Ik ben geboren in het vierde decennium der zestiende eeuw en stierf - vogelvrij verklaard - door een schot op een trap van mijn verblijf te Delft. In mijn jonge jaren werd ik aan weelderige hoven opgevoed, nadien vertrok ik naar het kasteel mijner voorvaderen, om tenslotte mijn taak te vinden in het bevrijden van de lage landen bij de zee aan machtige heersershand. Wie was ik? Ik twijfel er niet aan of ieder zal daarop onmiddellijk een antwoord kunnen geven; het is amusant en instructief, kortom het verenigt, naar reeds Horatius wenste, het nuttige met het aangename. Welnu een dezer avonden beluisterende, hoorden wij ook de volgende opgave stellen: Ik werd ongeveer honderd jaar geleden geschreven. In mijn band houd ik een verzameling kiekjes uit de gegoede maar bekrompen middenstand van die tijd. Mijn opgang was geweldig, ik beleefde herdruk op herdruk en zal zelfs dit jaar andermaal van de persen komen. Ik geef meer typen dan werkelijke personen, en munt, naast buitengewoon scherpe opmerkingsgave, uit door meesterlijke taal. In het Nederlands luidt mijn naam: duistere kamer. Wie ben ik?
Het zal U ongetwijfeld vreemd voorkomen, dat ik naar waarheid daarop antwoorden moet, dat de lieve dame die het raadsel moest oplossen... het antwoord schuldig bleef,... zelfs toen de vragensteller er nog aan toevoegde, dat de schrijver Hildebrand was en feitelijk Beets heette! Gij zult met mij de overtuiging delen, dat zij een uitzondering vormde,
| |
| |
immers, slechts weinigen onzer kennen dit boek - de Camera obscura - niet, reden om het eeuwfeest zijner eerste uitgave te herdenken, reden ook om zich daarbij te bezinnen op de qualiteiten van het geheel. Er zijn weinig boeken in onze literatuur, die als dit van hand tot hand gaan; er zijn weinig figuren zo bekend als; Pieter Stastok, de heer en mevrouw Kegge, Mr. Bruis of Nurks.
Het is met boeken gelijk met mensen. De kennismaking met sommigen verruimt niet alleen de blik, doch doet ons alles in het werk stellen het nieuw-verworvene niet alleen zo lang mogelijk te behouden, maar vooral altijd rond ons te hebben. Bij een waarlijk goede vriend klopt men nooit vergeefs aan, hij is meer dan een steun een levensgezel, en een breuk laat dan ook een onherstelbaar verlies in ons achter. Met boeken is dit voor een groot deel het zelfde, afgezien nog van de omstandigheid, dat zij, in hun te aanvaarden alomtegenwoordigheid, overal aanwezig kunnen zijn, en in hun slafelijke dienstbaarheid uitsluitend hebben te gehoorzamen. Zo zijn er werken die ons, vanaf dat wij werkelijk konden 'lezen' niet verlaten, en een daarvan is de Camera obscura, wel nagevolgd, maar nooit overtroffen, enig in zijn verschijnen. en onmiskenbaar bijzonder. Met een motto van Horatius - het is geen schande geschertst, maar wel er niet bijtijds mee opgehouden te hebben - op het titelblad, heeft het altijd de belangstelling van meerdere lagen der Nederlandse maatschappij gehad, en al schijnt het dat in de laatste tijd de waardering der jongsten voor dit werk minder wordt, mij wil dit slechts voorkomen als een pauze in het rhythme der Camera-waardering.
* * *
'In het kleine stadje D - werd op een donderdag in de maand October, des namiddags omtrent één ure, de stijle ijzeren trede neergelaten van een gele diligence, rijdende over D - van C - tot E - vice verca, en uit dezelve daalde, tot groote bemoddering van dengenen die hem onmiddellijk volgde, en die niemand anders was dan zijn eigen cloak, uw onderdanige dienaar Hildebrand. Hij had gereisd met een bleeke dame, die het rooken had verboden en gedurig de kronkelbochten van haar boa had zitten te verschikken, dan
| |
| |
eens had gezucht, dan eens ingesluimerd was, dan eens eau de cologne genomen, dan weer eens geslapen had, en altijddoor leelijk was geweest. Op dezelfde bank met deze had een jong juffertje gezeten, in een blauwen geruiten mantel niet gedoken, het denkbeeld is te ruim, maar gestoken; een mantel, die, naar een langvergeten mode vatbaar was, om van achteren te worden ingehaald door een klein lapje van dezelfde stof, in den vorm van een soupied, op twee paarlemoeren knoopjes uitgespannen; dezelve juffer had een stroohoed op met blauw gaas lint met bruine strepen, in groote lissen met stevig soutien opgemaakt, en een hardgeel sjaaltje om den hals'
Ziedaar het bekende begin van De Aankomst uit De Familie Stastok, ziedaar ook het milieu waarin Hildebrand zijn lezer voert. Hij moge beweren, dat dit reisgezelschap 'volstrekt niet pikant' was, hij zag er toch niet vanaf zijn talent te tonen in het beschrijven van 'hetzelve'. Hildebrand voelde zich van andere constellatie; was hij zijn omgeving niet vooruit, hij meende er toch boven te staan, en vandaar dat hij zich - zij het glimlachend - het recht aanmatigde, de Camera obscura tot zijn instrument te kiezen, om daarin de: 'schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering en Verbeelding'... 'na te teekenen en, met ze wat bij te werken, op te kleuren, en te groepeeren, er kleine schilderijen van te maken'. Deze schilderijen werden soms tot lichte caricaturen, want bezat de Leidse student die later Utrechts hoogleraar werd, niet de natuur van den polemist, zijn uitermate beschaafd sarcasme moest hij toch uiten. Let wel: beschaafd. Voor alles wil Hildebrand charmant zijn, en al tekende hij een allerongunstigst portret van den allercharmantsten Van der Hoogen, zelf speelde hij somwijlen maar al te graag de mooie rol, zonder daarmee zo ijselijk verlegen te zijn als hij het wil doen voorkomen. Wie redt de situatie bij het spelevaren in De Familie Stastok?: Hildebrand! Wie helpt het diakenhuismannetje?: Hildebrand! Wie weet handelend op te treden in De Familie Kegge?: Hildebrand! Wie... maar genoeg! De mensen die op het kopje thee komen, om verder het avondje te passeren, zijn slechts vergaderd om Hildebrand tot een even geestige als waarheidsvolle tekening te nopen; hij neemt het op zich te bewijzen, dat eenvoudige genoegens ook genoegens zijn, en om u te tonen hoe belachelijk een damesconcert eigenlijk is,
| |
| |
laat hij mejuffrouw Henriette Kegge optreden in een solisten-gezelschap, dat op zijn zachtst uitgedrukt, slechts de trekken van het komische en niet die van het artistieke draagt.
Zo lijkt Hildebrands natekenen soms feitelijk chargeren. Ik wil niet beweren dat de Stastoks of de Kegge's in de vorige eeuw niet leefden, maar ik weiger aan te nemen, dat zij het beste deel der samenleving vormden. Hoe charmant en neerbuigend welwillend ook, heeft Hildebrand soms zelf iets van den nurks; ook hij kende al de zwakke plaatsen, en al had hij er geen vermaak aan ze beurtelings pijnlijk aan te raken, hij kon toch niet nalaten er den lezer althans op te wijzen. Het is op zich van weinig belang dat de heer Stastok Sr., zowel als zijn huis, van een vroeger eeuw was, doch de beminnelijke gast stelt er prijs op, dat overal en ten allen tijde, in allerlei trekjes, te doen uitkomen. Met nadruk wordt er de aandacht op gevestigd, dat hij behoorde tot de mensen 'die hun zaken aan kant gedaan hebben en, het uitzicht op verdere winsten opgevende, zich met een vrij aardig inkomen een onverzettelijken afkeer van stoommachines, en de Haarlemsche courant tevredenstellen'. Stastok Jr. moet het ermee doen, dat zijn gehele voorkomen collegehouden uitsprak, en zijn gehele lichaam dictaten dicteerde. Verlaten wij den huize Stastok om ons naar de Kegge's te begeven, dan fluistert Hildebrand ons in het oor, dat mevrouw Kegge aanmerkelijk bruiner dan haar dochter was, en wat zij ook geweest mocht zijn, op dit ogenblik aanmerkelijk verre van een schoonheid in de ogen van een Europeaan; en al blijkt op het eind dezer novelle Hildebrand er zich wel van bewust dat in het hart van deze wat oppervlakkig en luid levende mensen, toch ook een dieper gevoel leeft, over het geheel ligt toch de zelfde luchtige spot die ook van Gerrit Witse de essentie uitmaakt. Intussen: scherp wordt de auteur slechts op enkele plaatsen, overal is zijn spot mild, temeer ook waar zij verbonden is met een humor die niet uitsluitend Hildebrand eigen, in vele geschriften dier dagen opgang maakte.
Het begrip humor is op verschillende wijze gedefinieerd. Zo noemt men hem als bijzondere uiting van het komische het gevolg ener tegenstelling, waarbij de humorist vooral tot het gemoed spreekt. Ook Hildebrand nu heeft zin voor humor, en vandaar dat zijn toch al zachte hekeling op ver- | |
| |
schillende plaatsen bijna geheel geneutraliseerd wordt. Een stuk als Kinderrampen is daar tekenend voor, een novelle als Een oude Kennis niet minder. De arme geplaagde Bruis volgen wij met te groter belangstelling naarmate hij zijn doel nadert, doch ook al beleven wij nog zoveel genoegen aan de kleine moeilijkheden welke hij moet overwinnen; de schamelheid van het 'resultaat' - in zich een in rook verdwijnen van tot de Iaatste minuut gekoesterde illusies - doet toch dieper speuren. Niets was gemakkelijker geweest als van dit hele geval een farce te maken, doch Hildebrand greep hoger en bereikte meer, zelfs in dier voege, dat men, vooral met betrekking tot deze meesterlijke schets, over het tragische in de Camera obscura heeft kunnen spreken (Vgl. Dr. P.H. Ritter Jr., Een Kapper over een Professor. Nijkerk z.j.). Dit laatste verontruste intussen niet Immers Hildebrands schalksheid maakt er de essentie van uit, en zijn geestigheid in stijl is onvertaalbaar. Op meesterlijke wijze heeft de auteur verstaan, vanaf de eerste tot de laatste geslaagde bladzijde een glimlach bij den lezer op te wekken, en het is om deze glimlach terug te vinden, dat wij steeds weer naar de Camera obscura grijpen.
| |
II
Ziedaar een summiere weergave van de eerste gedachten en indrukken, welke opkomen bij dengene, die nader tot de Camera obscura wil ingaan of erover wil handelen. Zij belichten enkele aspecten, doch vatten het boek niet in zijn geheel. Voor wie zich afvraagt wat de Camera obscura na honderd jaar betekent, zijn zij verre van voldoende, en de literatuurhistoricus zou ze slechts als aantekeningen kunnen gebruiken. Nochtans gaf ik dit herinnerend inleidend woord niet zonder bedoelingen. Ik hoop dat de Camera op zich erdoor weer in U leeft, want ge zijt, naar alle waarschijnlijkheid, in het afgelopen jaar zo overstelpt met Camera-literatuur, dat het niet onmogelijk geacht moet worden, dat zij het boek zelf enigermate naar de achtergrond gedrongen heeft. Men heeft U ervan overtuigd dat het een veelzijdig werk is (Vgl. Theun de Vries, Hildebrand's 'Camera obscura'. Amsterdam 1937), dat het een stuk van ons cultuurbezit vormt (Vgl. Dr. C. Tazelaar, De Cultuurwaarde van Hildebrand's Camera obscura. Amster- | |
| |
dam z.j.), dat het het wonderlijkste boek onzer hele literatuur kan heten (Vgl. Dr. P.H. Ritter Jr. in zijn genoemd Een Kapper over een Professor). Meer - er zijn twee nieuwe uitgaven, die vrijwel alle boekwinkel-étalages gesierd hebben: de ene opnieuw de tekst alleen brengend, de andere daarbij verlucht met tekeningen van Jo Spier, die tot een aardige vergelijkende studie over humor uit twee eeuwen aanleiding zouden kunnen geven. Daarnaast zijn er dan nog de te vele standaardwerken en handboeken, die vanaf dat Ten Brink Jong Holland in zijn werk opnam tot Dichterschap en Werkelijkheid toe, niet nagelaten hebben ieder op hunne wijze de Camera te situeren en te prijzen.
Deze belangstelling is verheugend voorzoverre zij het boek ten goede komt en zich niet in futiliteiten verliest, doch men aarzelt voor een: 'des Guten zuviel'. Wellicht schikt men onder het laatste straks ook dit herdenken, doch zelfs wanneer dit zo mocht zijn, dan zullen wij ons toch beloond achten, zo enkelen terugkeren tot de Camera obscura 'an und für sich', om het boek opnieuw ter hand te nemen, te lezen, te waarderen. De volgorde der laatste verba is niet zonder opzet gekozen. Zo een boek, dan is de Camera obscura een werk, dat er zich uitstekend toe leent in een stil hoekje voor een wijle ter hand genomen te worden; men ziet dan deze of gene alinea andermaal na, of smaakt opnieuw het vroeger ondergane ter anderer plaatse. Gaat men in ontvankelijke stemming over tot lezen, dan ontdekt men in iedere passage steeds weer iets nieuws en het is daaruit dat de waardering groeit.
Men heeft intussen bij deze appreciatie op de eerste plaats rekening te houden met de bedoelingen van Hildebrand zelf. In zijn narede en opdracht der eerste uitgave geeft hij kennis van zijn verhouding tegenover zijn eigen werk. Hij zegt daarin: deze opstellen zijn bedacht in verloren uren 'tusschen de wielen en op het water, op wandelingen, en in vervelende gezelschappen'. Hij wil afzien van alle hatelijkheden, om een toon van aangename gezelligheid boven alle andere te verkiezen, en tenslotte hij verbeeldt zich - en niet ten onrechte! - enige verdiensten te hebben ten opzichte van onze goede moedertaal. Later komt hij daarop terug, getuigend, dat hij de ongemene gunst welke de Camera bij zijn landgenoten
| |
| |
gevonden heeft, aan niets anders kan toeschrijven: 'dan daaraan, dat het zijner onbekommerde jeugd, hij weet zelf niet hoe, over het algemeen eenigszins gelukt moet wezen, met waarheid te schetsen, zoodat in zijne kleine tafereelen de Mensch den Mensch, en de Nederlander zijn Vaderland gevonden heeft; terwijl de herkenning niet al te pijnlijk was gemaakt door een jong gemoed dat, van boosaardigheid vrij, zijn vaderland en de menschen liefhad'.
Ziet men het boek in dit licht, dan zal men het toch waarlijk - zelfs in een eeuwfeeststemming als die van verleden jaar - niet overschatten, al wil dit niet zeggen, dat men het daarom op een andere plaats dan de het toekomende moet situeren. De baardeloze Hildebrand - de uitdrukking is van Geel, en ik houd het ervoor, dat de schrijver ze zelf in zijn Kinderrampen zinspelend van den professor-bibliothecaris overnam; de baardeloze Hildebrand bood zijn stad- en landgenoten een academieboek, mede bedoeld als afscheid van een tijd, hem te aangenamer naarmate hij meer en meer de omvang van het 'gewigtige' ambt zag, dat nadien zijn schouders drukte. Het is de student die in de Camera de boventoon voert. Of hij rijdt in meer gemelde gele diligence, of hij, gelijk de arme Witse, doodsangsten in het zweetkamertje doorstaat, of hij de spoorweg een welkom toeroept, dat eveneens in onze dagen zijn echo vond; het is overal de student, die zelfs als hoogleraar in de theologie de Sleutelstad niet vergeten kon. Dit is de wereld van Hildebrand die men naast Beets mag stellen, doch niet met hem kan vereenzelvigen. Hildebrand is Beets niet, en waar de laatste over den eerste spreekt, handelt hij dan ook steeds in de derde persoon. Bleef Beets de geestigheid tot op latere leeftijd eigen, Hildebrand had opgehouden voor hem te bestaan, toen hij zijn studietijd te Leiden met een promotie summa cum laude beëindigde. Beets leefde vóór, Beets leefde nà Hildebrand, doch deze stond in hem op toen hij Haarlem voor Leiden geruild en Dickens boven Byron verkozen had. Loopt Beets' zwarte tijd voor een gedeelte parallel met de Hildebrandse periode, dan heeft men de verklaring voor deze merkwaardigheid te zien in de dubbelhartigheid van den mens, gelijk die zo overtuigend werd aangetoond in een der jongste huidigingsstukken bij gelegenheid van het jubileum verschenen (Vgl. Anton van Duinkerken,
| |
| |
De Daemon van Nicolaas Beets in De Gids van October 1939).
Werpt men op dat de Camera eerst jaren na haar eerste verschijnen de volledige omvang van nu had, dan voer ik daartegen aan, dat nochtans alle stukken uit de jaren 1837-1841 dagtekenen. De vermeerderingen bij de herdrukken bestonden dus uitsluitend uit schetsen, die nog in portefeuille lagen of elders waren gepubliceerd. Is daartussen maakwerk dan detoneert het in dier voege, dat het soms verveelt. Zo is de gehele, wat ik zou willen noemen 'provincie- en volksvertegenwoordiging' in de Camera obscura van mindere waarde. Hildebrand kent Nederland niet, hij kent slechts Holland. Hij is Hollander in merg en been, en wat wellicht nog meer zegt - voor alles Haarlemmer. Hij geeft een beschrijving van de Hout gelijk men ze slechts van een stadgenoot verwachten kan, hij tekent Leiden gelijk het alleen een Hollander kan zien. Daarbij behoort hij in vrijwel alle opzichten tot een bepaalde klasse, die ook ik die van de 'burgeradel' zou willen heten. Er boven uit stijgt hij nooit, en daalt hij een enkele keer naar beneden, dan slaat hij een minder goed figuur. Kortom hij is beperkt in beweging als sfeer, en blijkt zich daarvan tenvolle bewust. Het woord burgerlijk, maar dan ontdaan van zijn nu soms minder gunstige betekenis, past op zijn boek; het koninklijk grootse zoekt men er tevergeefs, het sociale is erin afwezig. De Camera is uitsluitend de spiegel van de gegoede middenstand uit die tijd, gezien met het studentenoog en belicht door het vreemdsoortig apparaat, dat toen nieuw aller belangstelling trok. Het is daarbij zo Hollands dat het onvertaalbaar bleek, en getuigde Droogstoppel dat Abraham Blankaart veel te Hollands voor een Duitser is, in dezen rijkt Hildebrand op de hem eigen charmante wijze de hand aan de dames Wolff en Deken.
Charmant - ik kom erop terug - is Hildebrand in hoge mate. Hij is vol van kleine attenties voor zijn lezers. Geen belangrijk détail ontsnapt aan zijn aandacht, en hij spaart evenmin moeite het den lezer zo aangenaam mogelijk op te dissen. In de aantekeningennoodzaak die hij na vijf en twintig jaar aanwees, heeft hij zelf met zijn Na vijftig jaar voorzien, maar steeds bleef ook Beets in zijn verloren uren zorgen voor de vorm van Hildebrands werk, om deze hoe langer hoe glanzender en volmaakter te doen schijnen. Als ik het
| |
| |
zo zeggen mag: Beets heeft Hildebrand steeds een warm hart toegedragen en bekommerde zich om de lotgevallen van diens Camera obscura met een waarlijk vaderlijke bezorgdheid.
* * *
Het zal u begrijpelijk voorkomen, dat ik de beste stukken uit de Camera obscura de studentenstukken acht, en dat met name die, waarin Hildebrand zelf in al zijn geposeerdheid rondwandelt. Ik zeg geposeerdheid, want hoe realistisch hij ook is, in zijn eigen persoonlijkheid kan hij ons toch niet doen geloven. Stel u voor dat de heer Hildebrand een wapen voerde, dan zou het veni vidi vici er maar al te wel in passen; doch wie gelooft in ernst aan het bestaan van zulk een Adonis, die alle potentialiteiten van hart en geest op harmonische wijze verenigt? Hebt gij Hildebrand wel ooit een figuur zien slaan? Neen, want al degenen die rondom hem staan, slaan figuren om zijnentwille. Hebt gij hem ooit zien aarzelen? Welneen want hij weet in alle omstandigheden wat te doen, wat te laten, wat te zeggen. Een kleur krijgt Hildebrand nooit, want - en ziedaar 'des Pudels Kern' - hij is overal: de juiste man op de juiste plaats. Het valt niet te ontkennen, dat dit alles op een gegeven ogenblik duchtig hindert. En waarom noemt hij zich zelf: 'niet een van de gauwsten' als toch overal blijkt hoe zeker hij in alles is. Ware bescheidenheid is er in zijn optreden weinig of niet, en als men erop let met hoeveel gewichtigheid hij soms meedelingen betreffende zijn eigen persoonlijkheid lanceert, dan bekruipt u de lust hem tot de orde te roepen. Bij de klassificatie-indeling van al degenen die zijn Camera bevolken moet men hemzelf op de bovenste trap stellen, een iets dat den lezer ten opzichte van den auteur niet prettig stemt, ja hem somwijlen tegen zich inneemt. Men misgunt hem die plaats niet, maar men zou het toch zeer op prijs stellen, wanneer hij er niet zo dikwijls de aandacht op vestigde. Soms zoekt men zelf - in navolging van den auteur - naar 'een plaatsje van ontwijk' om het gezelschap van den al te 'onsterfelijke' althans enige minuten te ontvluchten... En nochtans, denk u eens in
dat hij er niet was! De Camera zou er niet alleen een persoonlijkheid armer door zijn, maar geheel aan glans in- | |
| |
boeten; want - en ziedaar zijn hoofdverdienste, hij zij wie hij zij - Hildebrand is steeds opmerkzaam. Het milieu waarin hij zelf rondgaat, is hem nog eigener dan dat wat hij op een afstand schouwt, en hij neemt ons allen als het ware ter hand om het alles zelf te ondergaan gelijk hij het ziet. Ja zelfs blijkt het dan, dat de mooie rol die hij speelt hem in vele gevallen meer opgedrongen is dan dat hij ze heeft gewild! Het is dan ook aldus dat men de figuur Hildebrand in de Camera zien moge om zijn ware plaats te begrijpen en te billijken. Dat het anders gekund had, wij zullen het niet betwisten, maar werpen slechts de vraag op of de Camera dan nog de Camera zou zijn. Laat Hildebrand poseren, des te treffender blijkt de natuurlijkheid en algemeen-geldigheid der geportretteerden.
* * *
Geestigheid, taalrijkdom, humor en 'sinnenfroh' realisme; ziedaar de hoofdqualiteiten waarop Hildebrands werk steunt. Zij zijn alle te samen en ieder afzonderlijk zo dikwijls geprezen, dat het weinig zin heeft er hier andermaal op terug te komen, en vraagt gij bewijzen, slechts de overvloed doet aarzelen in de keuze. Men denke aan de uitstekende achter elkaar op volgende caricaturiserende portretteringen van de mensen die op het kopje thee komen om verder het avondje te passeren, een staal van uitstekend realisme; men denke aan het meesterstukje van de hele Camera, Een oude Kennis met de zo kostelijk getekende Mr. Bruis. Vraagt gij naar humor in de beschrijving, De Familie Kegge levert er staal na staal voor, en wilt gij zien van welke kracht Hildebrands natekenen is bestudeer dan Een Concert, wellicht het beste fragment dat de Camera te bieden heeft. Het geestige parelt op meerdere bladzijden van Gerrit Witse, en het critische treft gij aan in de Tentoonstelling van Schilderijen. Zo kan men blijven doorgaan. De Camera is een rijke mijn voor wie eruit te putten weet, en dat het boek niemand onverschililg kan zijn, die hart heeft voor ons stralende Nederlands acht ik vanzelfsprekend. De taal van de Camera obscura! Reeds Potgieter - zo karig in zijn prijzen! - had er veel lof voor, en sindsdien heeft men niet opgehouden Hildebrands meesterschap over de taal te bejubelen. En in waarheid, dat mees- | |
| |
terschap is dan ook meer dan verrassend; een eeuw oud is dit boek, maar zijn taal blijft jong. Zij is voor lange tijden en vindt bewondering bij ieder, die haar schoonheid kan verstaan. Is de Camera Hollands, zijn taal is Nederlands, en welk een Nederlands. Het stroomt en schittert, het parelt en klatert, het is nieuw en fris. Neem de Camera in handen en gij zult
andermaal zien dat onze taal er een is, die voor geen andere behoeft onder te doen, zo zij althans een meester in de hantering vindt gelijk Hildebrand was. Dat dezen te zeldzaam zijn, wij weten het maar al te goed en derhalve zij onze hulde in dit opzicht te groter.
| |
III
Toen het boek de omvang kreeg die het nu bezit, schreef Hildebrand in de narede tot deze uitgave, dat de opstellen alle te samen voortbrengselen van een zelfde geest en tijd waren, en wees hij in dit verband op de bekende uitspraak van Mad. de Staël, dat men de geschriften naar de data hunner verschijningen moet beoordeelen. De laatste wenk ter harte nemend, sta men ook ons toe de Camera voor een ogenblik in het raam van zijn tijd te plaatsen. Men kan het boek dan zien als de uiting ener periode, waarin de romantiek in Nederland een vrijwel mislukte opgang maakte, want ook al spreekt Hildebrand zelf - met uitzondering van het op een plaats geschreven woordje romanesk - nergens over deze beweging, haar invloeden zijn in de Camera op meerdere plaatsen, gelijk algemeen bekend is, aan te wijzen. Maakt Hildebrand zo de goede opmerking, dat zijn tijdgenoten minder bevreesd waren om ongevoelig dan om belachelijk te zijn; hij zelf staat schuldig aan sentimentele overgevoeligheid, die niemand kan bekoren. Dan rekent hij elders af met de tevele humoristen dier dagen, waarbij het de moeite loont enige zijner uitingen in verband met het door hem van Jean Paul geciteerde nader te bestuderen. Verbaast het u verder dat hij, niettegenstaande al het hem onbetwistbaar eigene oorspronkelijke, toch ook kind van zijn tijd was, en zo bijv. noch aan conventionaliteit in natuurbeschrijving, noch aan welsprekende verdediging van een scherpe standenonderscheiding kon ontkomen? Kortom de Camera is het boek van de negentiende eeuw, zoals de
| |
| |
Sara Burgerhart dat van de achttiende. Deelde Hildebrand met de dames Wolff en Deken niet het talent van romanschrijver, als dezen was hij toch een realist van goeden huize, tegelijkertijd pionier en voortzetter der traditie. Men stelle zich intussen naar aanleiding van het laatste niet voor, dat het aangaat een directe verbindingslijn te trekken tussen de grote hem voorafgaande realisten op literatuur- als schildergebied en hem zelf. Heeft hij bijv. Bredero gewaardeerd, van overeenkomst kan geen sprake zijn, gelijk blijken kan uit de vergelijking van het tafereel van ijsvermaak dat de negentiende eeuwer in zijn 's Winters Buiten ontwerpt, met dat wat Bredero in zijn Moortje voor onze ogen rijzen doet. Hildebrand, ik herhaal, is van andere constellatie. Hij is overal de Heer en daarom te zeer een salon-realist om het diepere werkelijke van het natuurlijke aan te durven. Met de glans van humor en geestigheid overstraald is Hildebrands realiteit er ene die vrijwel iedereen kan voldoen en niemand tegen de borst stuit. Zij is herfstig van tint en in haar Zondagse gemoedelijkheid ongevaarlijk. Zij kwetst niet doch streelt, zij doet u niet ijzen doch glimlachen. Zij bezit in een woord, de door Hildebrand zo uitsluitend nagestreefde: toon van aangename gezelligheid.
Hiermee hangt onmiskenbaar samen, dat - naar meermalen en ook in de jongste tijd aangetoond werd - de portretten en genre-stukjes van den jongen humorist vaak een frappante gelijkenis tonen met soortgelijke schilderstukjes van oudere Nederlandse en buitenlandse humoristen, die hij, direct of indirect, navolgde. Behoedde hem zijn geroemde oorspronkelijkheid ervoor, dat dit navolgen tot copieren verwerd, verplichtingen heeft hij ten opzichte van zijn voorgangers zeker. De Leidse Rederijkerskamer voor uiterlijke Welsprekendheid waarvan hij een zo actief lid was, telde in haar kring leden als Hasebroek, Kneppelhout en Gewin, die eveneens als humorrealisten naam verwierven, en aan oudere auteurs als Kist en jongere als Potgieter was hij niet onachtzaam voorbij gegaan. Daarbij een grote belezenheid in de toenmalige moderne Westeuropese literatuur bezittend, waren Defoe, Fielding noch Dickens - om van anderen te zwijgen - onbekenden voor hem, en ook een enkele Fransman ging hem op zijn pad voor. Hij betaalde tol aan de bekende humor-cultus zijner dagen, en beantwoordde Geels aansporing het Neder- | |
| |
lands te beoefenen op een wijze, welke - naar wij reeds opmerkten - slechts lof verdient! En nochtans Hildebrand is een uitzonderlijke figuur in onze letterkunde. Hij staat alleen door zijn schepping en zijn persoonlijkheid, duldt niemand naast zich, en blijft onsterfelijk omdat hij als geen ander een bepaald soort leven zijner dagen - naar Henriette Roland Holst van der Schalks bekende uitspraak - in een waterdroppel heeft weten te vangen. Dat dit leven, mede daardoor wellicht, ietwat microscopisch aandoet valt niet te ontkennen, maar men moet toegeven, dat dit leven dier dagen ook werkelijk niet groot was. Zelfs de beweging van veertig slaagde er niet in dit te veranderen, en men moest wachten tot tachtig, voor dat de wijziging intrad welke slechts door zeer weinige negentiende-eeuwse geesten was voorvoeld.
* * *
Het teekent de latere persoonlijkheid van Beets - die als réveilman toch werkelijk iemand met fijne literatuursmaak was -, dat hij de beweging van tachtig niet meer heeft kunnen aanvaarden noch waarderen. De man wiens hele leven - zowel als leerling als student, zowel als predikant als hoogleraar -, een stille opgang geweest was, beleefde daarmee een omverwerping van ideeën, die hij zelf zijn hele leven gekoesterd had, en die hij, noch als - naar onze begrippen: mislukt - dichter, noch als theoloog kon laten varen. Het is zelfs de vraag of Hildebrand zo hij toen nog geleefd hadde, de ommekeer wel had begrepen. Het eigentijdse door Hildebrand opgevangene, werd voor den ouder wordenden Beets steeds meer een verleden, waarvan hij geen afstand kon doen omdat het de zonneschijn der jeugd - ik zeg niet uitdrukkelijk zijner jeugd - inhield. Men heeft betoogd dat Hildebrand altijd in Beets is blijven leven, doch ik deel deze mening niet. Hildebrand behoorde tot een verleden, dat Beets niet meer tot een heden maken kon, om de eenvoudige reden, dat hij erboven uitgegroeid was. Reeds Dyserinck heeft zeer juist betoogd, dat Beets meer wilde zijn dan Hildebrand, en Van Duinkerken aansluitend bij de eigen woorden des dichters:
Mijn luim is in mijn Camera
Mijn hart in mijn gedichten
heeft deze conclusie voldoende onderstreept. Het is dit meer
| |
| |
willen zijn, wat Beets als letterkundige parten heeft gespeeld. Hij sprak het zelf uit, dat hij zijn instrument voor iets beters wilde gebruiken, doch hoe geslaagd men ook sommige zijner essayistische beschouwingen heten wil, dit zogenaamde betere mist altijd het artistieke dat van de Camera de essentie uitmaakt. Zo Hildebrand gedichten geschreven had - men veroorlove mij de suppositie -, dan had Beets er zijn naam niet aan geleend, maar meent gij dat het den Camera-operateur werkelijk in den geest gekome ware, zijn instrument, zo lang hij het mocht bedienen, ook maar een enkel ogenblik in de steek te laten, om de ganzeveder ter hand te nemen en een versje als De Conducteur te schrijven? Had hij over de verzamelde Gedichten van Prof. Dr. Nicolaas Beets een oordeel mogen vellen, dan was het misschien een veroordeling geweest, hoe hoffelijk zij dan ook zou hebben geklonken. Ik herhaal: Hildebrand is Beets niet, en het vormt dan ook de merkwaardigheid van dezen mens, dat hij enige malen in den beroemden student schuil kon gaan.
* * *
Het is enigermate verrassend, dat de tijdgenoten van Hildebrand - enkele uitzonderingen als Geel en Potgieter daargelaten - zijn gedeeltelijke hekeling met zoveel vreugde hebben aanvaard, dat het den schrijver zelf hogelijk verbaasde. Weliswaar zei hij uitdrukkelijk, dat hem niets boven de duurzame genegenheid zijner landgenoten ging; maar op meerdere plaatsen liep hij toch gevaar deze door zijn critische, hekelende en persiflerende instelling op hunne omgeving, welke ook de zijne was, te verliezen. Hij komt daarin gedeeltelijk overeen met een figuur, waarmee hij voorzover mij bekend nog niet vergeleken werd; n.l. den achttiende-eeuwer Justus van Effen, als Hildebrand een realist, die zich niet ontzag critiek te oefenen waar hij dat nodig achtte, al hanteerde de man van De Hollandsche Spectator de roede, terwijl Hildebrand - u herinnere zich Van den Vos Reinaerde - met een vossenstaart geeselde. Wat daar ook van zij, het valt licht aan te nemen, dat ook andere dan literaire motieven bij de waardering der tijdgenoten hun rol gespeeld hebben. Hoeft men daarbij niet op de eerste plaats te denken aan de door Hildebrand verdedigde opvoedkundige denkbeelden, wel is van
| |
| |
belang, dat ook Hildebrand zich niet buiten 'den Meridiaan des Huisselijken levens' bewoog, en er zich daarbij nog op toelegde dit alles zo zorgeloos mogelijk voor te stellen! Men geve wel acht op dit laatste; de critiek en tragiek - voorzover zij in de Camera obscura aanwezig zijn - moeten in alle opzichten wijken voor het door Hildebrand getekende zorgeloze, en ook de hekelaar in den realist zeide, naar Molière's illustre voorbeeld 'la vérité' slechts 'en riant'. Ook deze hekeling zal verschillende medeburgers van den jongen student hebben verrukt. Velen beschouwden het als een tekening van hun buurman, en zo hield men elkaar de spiegel voor, zonder te beseffen, dat men ook zelf door de Camera obscura belicht werd. Men kan zelfs de vraag stellen of dit critisch element sommige lezers niet boven de waardering van het zeldzame van de schrijftrant ging, want Hildebrand, die altijd direct bereid was wijziging aan te brengen zo iets gekwetst had, heeft er nooit aan gedacht zijn hoofdsujetten andere trekken dan de hun eigene te verlenen, of enkele zijdelingse steken onder water naderhand te schrappen. Er is in dit alles een zeker egoïsme, dat aan Hildebrand niet vreemd, ook zijne lezers voerde, en eindelijk de laatsten verhinderde Beets te volgen naar het hogere, ja het hoogste, waarvan Hildebrand slechts bij tijd en wijle blijk gegeven had. Hildebrand bewoog zich op het prettige niveau des dagelijksen levens, en zijne copieerlust beviel de omstanders daarom te beter.
* * *
Aan de uitgave van de vijf en twintigste druk heeft men een serie oordelen van een honderdtal bekende Nederlanders over het boek toegevoegd, waarvan meerdere verleden jaar zijn geciteerd. Een der typerendste uitspraken blijft daarbij nog altijd die van Huet, die met alle waardering voor zijn qualiteiten het toch noemde: een huiselijk boek, niet verhevener dan de nok van een gereformeerd bedehuis. Scherper was De Meester, die het een superieure uiting van middelmatigheid heette, terwijl ook in het koor der tegenwoordige huldigers de kroniekschrijver van De Gids op deze uitspraak, door eigen onderzoek, terug kwam. Meningen van soortgelijke persoonlijkheden verwaarloost men slechts tot eigen nadeel, en reeds daarom verdient het aanbeveling, de Camera obscura
| |
| |
in hun licht te zien. Men prijze het boek - maar niet zonder voorbehoud; men huidige den auteur - maar vergete niet 'les défauts de ses qualités'. Het is het al te beperkte en al te kleine wat op den duur in de Camera obscura hindert, zelfs al tracht men het boek nog zoveel mogelijk in zijn tijd te zien. Neemt zijn spontaneïteit den lezer voor zich in, het gemis aan vaart, verhaal en bouw stoort dezen daarom niet minder, terwijl de originaliteit van de opzet, na het tweede verhaal, te doorzichtig is. Ook psychologisch stelt Hildebrand wel teleur, terwijl de qualiteitswisseling zijner stukken soms sterk frappeert, om nog te zwijgen van de hier en daar te dik opgelegde 'zedelijke werking'. Zelfs als mensenkenner bezit Hildebrand niet de flair, welke men, naar aanleiding van zijn schetsen, in hem verwacht, want gaat hij ook maar even buiten zijn kring, dan slaat hij meestal in zijn dan te gewilde 'teekenachtigheid' de plank mis.
En toch, en toch, het moet, naar ik hiervoor heb trachten aan te tonen, zijn oorzaken hebben dat de Camera obscura het meest gelezen boek in onze letteren is, en het - afgezien van het dertigtal vertalingen - tot een veertigtal drukken brengen kon. En inderdaad weegt men zijn goede hoedanigheden tegen zijn gebreken af, dan zal de schaal ver naar de eerste doorslaan. Hildebrand heeft met zijn Camera het hart van het Nederlandse volk gewonnen, en al realiseert zich het hoofd van dit zelfde Nederlandse volk nog zo goed de gebreken van zijn lievelingsboek, het hart heeft overwonnen en blijft overwinnen. Betreurt men het dat Hildebrand na zijn Camera obscura heeft blijven zwijgen, de waardering voor het gebodene is er te groter om wijl daardoor de Camera obscura des te meer een bijzonder boek wordt; product uit een tijd waar wij eerst nu geheel en al onbevooroordeeld tegenover gaan staan, verschijning ook van waarde, waar zij opnieuw tot de hoogten van het Hollands realisme steeg. De lotgevallen der Camera zijn sinds lang bestudeerd, er verschenen zelfs reeds monografieën over het boek. En toch, het is gelukkig noch dood-geschreven noch tot in het oneindige becommentarieerd. Het boek zelf met al zijn hoedanigheden en feilen leeft en blijft leven, en zal, naar alle waarschijnlijkheid, een tweede eeuwfeest zeker tegemoet kunnen zien.
|
|