Streven. Jaargang 7
(1939)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Letterkundige kroniek
| |
IEr is een drievoudige literatuur. Er is vooreerst die van de kunstenaars en critici, zooals zij te voorschijn treedt in romans en essay's, bundels van verzen en critieken, tijdschriften en dagbladen. Haar overvloedige, grootendeels waardelooze productie komt en gaat, vestigt even de aandacht en verdwijnt. Haar inwendige antinomieën en uitwendige tegenspraak vindt, in het verloop van korte maanden of jaren, soms een oplossing, vaker de vergetelheid. Zij is als een schilderachtige rivier in een bergland: schuiten en bootjes met vlaggen en muziek schuiven op het zuivere water voorbij; het eene na het andere, verdwijnen zij achter gindschen bergflank. De nooit verpoozende literaire productie hoort bij het cultureel levensvertoon; zij weerspiegelt getrouw en bevordert krachtig den bijzonderen geest van den tijd. Veelbelovend kondigen werken en auteurs zich aan; heel weinig lijkt bestand tegen het voorbijgaan der actualiteit. Er is een wetenschappelijke literatuur, zooals zij aan de | |
[pagina 296]
| |
Universiteit wordt beoefend. Met historiographische, wijsgeerige, psychologische, aesthetische normen gaat zij de literaire productie te lijf. Zij kerft en snijdt, houwt en vijlt. Uit het zand van den stroom haalt zij de schaarsche goudschilfers op, zij doet deze onvergankelijk glanzen. Met vaste hand legt zij, in enkele lijnen, den ontwikkelingsgang vast der literatuur; op grond van allerhande beginselen, aan allerhande wetenschappen ontleend, stelt zij de literaire genres tegenover elkander en, binnen een bepaald genre, de constructieve bestanddeelen van een daarbij hoorend kunstwerk. Met verschillende doeleinden en methoden maakt zij verschillende landkaarten op, waar de literaire stroom telkens doorheen loopt: zoo worden de geheele vloed en de geheele omgeving voorgoed bekend. De literatuurwetenschap bezorgt, aan wie reizen wil, een nauwkeurig bijgehouden Baedeker. De wetenschappelijke vaklieden der literatuur vormen een reisagentschap: aan hun bureel ontvangt men een overvloed van nuttige en overbodige inlichtingen; zonder dien kostbaren voorraad liepen de meeste reizigers verloren, zij kwamen tenminste nergens uit. Daartegenover het nadeel: reizigers zijn geneigd te denken dat de schoonheid er staat om de inlichtingen, zij vergeten dat de inlichtingen zijn gegeven omwille van de schoonheid. Er is een paedagogische literatuur: van de wetenschappelijke onmiddellijk afhankelijk, nauwer aansluitend bij de actueele. De propaganda-dienst van het reisagentschap, kunnen wij haar noemen. Uit de vele resultaten der literaire wetenschap kiest zij de hoofdzaken uit. Met recht onderstelt zij daarbij dat de belangstelling voor, zelfs de beoefening van de literatuur, op de verfijning, verdieping, veredeling van den mensch doeltreffend moet inwerken. Onder suggestieve belichting plaatst zij dan de groote, de onweerlegbaar heerlijke literaire landschappen. Zij leidt er jongeren, ongevormden doorheen; aanhoudend klinkt haar waarschuwend woord, dat er in het land der schoonheid nog eindeloos veel onontdekt is: een waarschuwing en een aansporing meteen, op zijn beurt beproeve eenieder den tocht! Er is dus een drievoudige literatuur: de actueel-levende, de wetenschappelijke, de paedagogische. Er mogen echter nooit drie, of twee, literaturen bestaan: elk van de drie op zichzelf, of de eerste afgescheiden van de twee andere. Wat de bezinning | |
[pagina 297]
| |
is voor de daad, dat is de wetenschappelijke literatuur voor de actueel-levende, en de paedagogische is dan de opleiding tot bezinning en daad tegelijk. Waar de actueel-levende literatuur zich losgemaakt heeft van de wetenschap, verliest zij haar ruimen blik en vasten gang. Zij weet van geen normen, geen verleden, geen doeleinden meer; zij leeft doelloos en dolend. Zij klampt zich vast aan de hedendaagsche psyche, als ware de hemel daarin ontdekt! Het is helaas de hemel niet, en als de hedendaagsche psyche dan begeeft, gaat alles mede verloren. Waar de wetenschap daarentegen zich los gemaakt heeft van de levende literatuur, verliest zij haar vitaliteit en normatieve kracht. Zij ontaardt in een dorre systematiek; zij vergeet dat geen enkel levensverschijnsel precies beantwoordt aan een naam op het etiket, aan een canevas met groote accoladen en veel onderverdeelingen. Maak nu de paedagogische literatuur nog los van de wetenschappelijke of van de levende. Los van de levende, wordt zij een allerbanaalst moraliseeren, een allernuchterst redeneeren omheen onbegrepen en ongesmaakte kunstwerken. Los van de wetenschappelijke, drijft zij het vlinderend liefhebberen op tot de hoogste wijsheid en genieting: dat is misschien nog erger! Waar de drievoudige literatuur in drie literaturen uiteenvalt, bestaat er spoedig niets meer, dat den naam literatuur rechtmatig en waardig dragen mag.
Niet denkbeeldig is bij ons het gevaar, dat zulk uiteenvallen zou werkelijk worden. Diep en onoverbrugbaar is de kloof nog niet tusschen de actueele literatuur eenerzijds, anderzijds de wetenschappelijke en paedagogische; doch zij bestaat. Herhaaldelijk klaagden wetenschappelijke vakliteratoren over het taaie leven van bepaalde vooroordeelen en verkeerde voorstellingen: naar de resultaten der wetenschap zien de journalisten-critici waarlijk weinig om! Anderzijds vinden talentvolle debutanten haast nergens, bij waarlijk gezaghebbenden, steun en leiding, en het ongestraft slordig omspringen, vanwege bekende auteurs zelfs, met taal en stijl, compositie en voornaamheid, wordt soms erger dan hinderlijk. De paedagogische literatuur slingert tusschen twee polen: meestal bij ouderen, bestaat zij uit rationeele voorschriften en moraliseerende uitspraken; meestal bij jongeren, drijft zij met mode en smaak, jaar na jaar anders. | |
[pagina 298]
| |
Wij kunnen daar nog verder op ingaan. Ons groot bezwaar gaat niet naar de wetenschappelijke literatuur, als zou zij een literaire ideologie zijn geworden of een museum voor oudheidkunde: dat is niet waar! Hoezeer ook op leiding gesteld, hoezeer er zich ook van bewust dat deze van haar moet uitgaan: zij geeft er nochtans te weinig; zij mist daartoe, niet de ware beginselen, doch de noodzakelijke vitaliteit. De complexe oorzaken daarvan liggen grootendeels buiten haar verantwoordelijkheid; op één oorzaak, binnen haar werkkring, vestigen wij toch even de aandacht. De wetenschappelijke literatuur is te zeer tot receptiviteit, eruditie, classificatie teruggebracht; zij bestaat in ontvangen en ordenen, haast nooit in beweren en intuïtief bewijzen, in iets anders wat de artistieke creatie nabijkomt. En de mensch kent toch datgene alleen, wat hij zelf heeft voortgebracht! Wanneer hij zijn jong en krachtig lichaam verdedigend voor zijn vaderland heeft geplaatst, dan pas weet hij wat hij aan zijn land heeft. Zoo tenger en ingewikkeld nu, zoo veelvuldig en delikaat is, ook voor de literatuur, de wetenschappelijke techniek geworden, dat de geleerde eerder een verfijnd vakman dan een door contemplatie verfijnd mensch dient te zijn. Tusschen deze tweevoudige verfijning bestaat nochtans een hemelsbreed verschil, en het lijkt ons wenschelijk dat, bij de literair-geschoolden, iets van de technische en philologische verfijning tot menschelijke en stylistische verfijning zou overgaan. Ons groot bezwaar gaat naar de actueel-levende literatuur, in zoover zij, in en om zichzelf bestaande, zich onfeilbaar meent te richten, te ontwikkelen, te verheffen, naar eigen instinct en natuurlijke groeikracht. Zij is een welig tierende boom; besnoeid wordt hij niet. Belangrijke talenten komen stellig tot uiting; maar een gewrocht, waarin dat geschiedt, is nog geen kunstwerk daarom. Weinige auteurs bereiken wat hun debuut beloofde; wat hen voornamelijk tegenhoudt, kunnen we zoo omschrijven: gemis aan métier en cultuur, aan tucht en traditie, aan klassieke vorming en humanisme, gemis aan diep inzicht en religieuze overtuiging. Wij weten het wel: er is een critiek, die de hedendaagsche productie hoog aanslaat. Er is echter ook een literair syndikalisme, dat bij zulke propageerende overschatting belang heeft en de macht goed vasthoudt. Er is zelfs een partij-politiek, waarbij zoowel de eene als de andere groep voor | |
[pagina 299]
| |
bevorderaar wil doorgaan van onze cultureele ontplooiïng: het regent dan premiën. Nu gaat het hier niet om de waarde of onwaardigheid van bekroonde werkers of auteurs; onze levende literatuur lijdt aan een democratische anarchie. Een anarchie, omdat er praktisch geen erkend gezag bestaat; demokratisch in den zin van nivelleerend, zoodat de 'vox populi' den toon aangeeft, en de massa, met haar eischen en smaak, vergrovend inwerkt op den enkeling, die tot beter en dieper werk bekwaam zou zijn. Onze actueele literaire productie in boeken, tijdschriften en dagbladen, sluit niet aan bij onze wetenschappelijke literatuur, zooals ze gedoceerd en beoefend wordt aan de Universiteit. Wij vragen niet dat de Universiteit en wetenschap de volstrekte leiding op zich zouden nemen: voor een deel richt het leven altijd zichzelf. Evenmin vragen wij dat de Universiteit de actualiteit geheel zou ignoreeren; dat gebeurt trouwens niet. Wij vragen alleen, vanwege de literaire publicisten, meer belangstelling voor den wetenschappelijken arbeid. Meer en zorgvuldiger contact met de eigen traditie en geschiedenis, met de literaire psychologie en methoden, met de grootste kunstenaars en hun zuiversten arbeid; meer sekuur opgedane kennis; meer bezonnenheid en doelbewust optreden. Wij vragen dat de critici, in plaats van aan den laatsten roman een breedvoerig commentaar te wijden, ook de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, uit nieuwsgierigheid niet alleen en met polemische doeleinden, ter hand nemen en bestudeeren. | |
IIWat zullen zij daarin vinden? Het inleidend artikel vooreerst van Prof. Baur: De Literatuur, haar Historiographie en Methodes, van een breedvoerige bibliographie voorzien (blz. VII-CXVI)Ga naar voetnoot(2). Het is als een algemeene inleiding bedoeld tot de negen deelen, waaruit het | |
[pagina 300]
| |
geheele werk zal bestaan; het is geschreven 'opdat de lezer zich uit elk der volgende boekdeelen zal kunnen vergewissen: in hoever deze nieuwe literatuurgeschiedenis een eerlijke poging is geweest om de vele uitzichten van het huidige methoden-conflict eenigszins tot verzoening te brengen, unum faciendo aliudque non omittendo' (blz. VIII). Het beschrijft den hedendaagschen toestand der literatuurwetenschap: beschrijven alleen, maar dan in al haar geledingen en onderverdeelingen, met nauwkeurige definities, tegenstellingen, schema's. Even goed als ieder ander weet Prof. Baur, hoe weinig de geheele literatuurwetenschap, in al haar werkelijk bestaande onderdeelen, voor eenieder bruikbaar en nuttig is. Een summair overzicht is echter als een stadsplan: alle straten hoeft men niet te doorwandelen, als men zich maar goed oriënteert. En wij meenen dat zulk volledig overzicht (iets tè volledig misschien, zoodat het waardevolle en het voorbijgaande te weinig onderscheiden worden) in onze taal nog niet bestond. Na Prof. Baur, komt Prof. Dr. G.S. Overdiep aan het woord. Zijn korte verhandeling over Middelnederlandsche Taal en Stijl (blz. 3-22) geeft vooral de herkomst, de samenstellende gedeelten, de bijzonderheden en verdiensten aan van de Middelnederlandsche taal- en stijlvormen. Wie de taalkundige werken van dezen geleerde kent, beseft het waardevolle, dat in zijn forte stylistische bemerkingen besloten ligt. Omtrent het werk van Pater Van Mierlo mogen we kort zijn. Zijn Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde (1928) en zijn Beknopte Geschiedenis... (1933) hadden het historisch verloop van die literatuur en de juiste waardebepaling van haar voornaamste werken op een verrassend nieuwe en door eigen straling overtuigende wijze vastgelegd. Aanhoudend werkte de geleerde zijn onderwerp bij: haast geen auteur of aanzienlijke creatie, waaraan hij niet een bijzondere studie wijdde. Van dit laatste boek zegt Prof. Baur 'dat Pater Van Mierlo er iets meer heeft van gemaakt dan een nieuwe redactie of een uitbreiding van zijn vroeger handboek' (blz. XCVI). Deze uitspraak volstaat, meenen we, opdat de belangstellende in de Middelnederlandsche literatuur het werk als onmisbaar zou beschouwen. Wie het boek met aandacht doorleest, ziet, dank zij de drievoudige praestatie van de meest vooraanstaande Professoren | |
[pagina 301]
| |
in de taalkunde en literatuur, veel verder en dieper. De omvang der literatuurwetenschap, het belang der stylistische taalstudie, de gouden tijd van de Middeleeuwen zijn hem nader gebracht: nu pas beseft hij wat hij vroeger ontbeerde. Onbekend maakt onbemind; doch als men dezen arbeid grondig leert kennen, moèt men er wel van houden.
Wat verwachten wij verder van deze groote literatuurgeschiedenis? Vooreerst dat zij de beoefenaars van de literatuur en de literaire geleerden nader bij elkaar zal brengen. Zoo bereikt de literatuurwetenschap haar doel: zuivering en bevruchting; zoo leeren de publicisten-critici ruimte en bezinning; zoo vinden humanisme, cultuur en creatieve kunst den weg tot elkander. Wij verwachten ten tweede dat zij onze literaire traditie voorgoed zal vestigen. Wij hebben een heerlijk literair verleden, maar weinig literaire traditie. Uit den schat van het verleden dient een bijna onveranderlijke keur opgehaald, op een bijna onveranderlijke wijze voorgesteld; doch dàt moet men dan kennen. Ook in de groote landen bestaat de literaire traditie uit betrekkelijk weinig begrippen, namen en werken; juist daarin echter vindt het volk het beste van zichzelf terug; daarheen grijpt het, als het zich wil vernieuwen. Onze voorstelling van het verleden is nog wisselend en, ook in de groote trekken, onvolkomen; onze keuze nog, van uit het algemeen-Nederlandsche standpunt vooral, betwist en betwistbaar. De algemeene levenshouding, de politieke doeleinden en partijbelangen werken op beide te onmiddellijk in. Nu kan deze groote Nederlandsche Literatuurgeschiedenis, met het noodige gezag en sereniteit, de belangrijke momenten van ons literair verleden aanduiden en omschrijven. Noodzakelijk zal zij de keuze der teksten beïnvloeden; dank zij de gelijktijdig ondernomen Bibliotheek der Nederlandse LetterenGa naar voetnoot(3) komt ook daarin vastheid en penetratie. Indien wij ons dan, in Noord en Zuid, steviger verbonden voelen met het verleden en daardoor in het heden inniger vereenigd; vanzelf ontgroeien we den nogal kortzichtigen en kleinzieligen modernen geest, die ons met decadentie bedreigt. Door eeuwen beschaving gevoed, wordt onze cultuur weer draagster van hooge verplichtingen en beloften. |
|