Streven. Jaargang 7
(1939)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Economische kroniek
| |
[pagina 200]
| |
einde Augustus en begin September. De normale bevoorrading der winkelzaken is thans meer dan geruststellend. Daarentegen is in veel nijverheden het te kort aan grondstoffen reeds van af de eerste weken na de oorlogsverklaring voorgekomen. Tal van belangrijke bestellingen geraken niet uitgevoerd bij gebrek aan grondstoffenvoorraad. Hoe zal nu België, gedurende de wellicht lange oorlogsmaanden die volgen, zich van grondstoffen en voedingswaren. kunnen voorzien? Het gaat hier - het hoeft niet gezegd om aanmerkelijke hoeveelheden die we in het buitenland moeten aankoopen. Op het prijzenpeil van 1937-1938, dat abnormaal laag was, is het bedrag dat ons land elk jaar door import aan zijn bevoorrading moet besteden, te schatten op ongeveer 4 milliard voor de voedselvoorziening en 8 milliard voor den aankoop van grondstoffen. Deze sommen vertegenwoordigen alleen wat we meer importeeren dan we aan gelijkaardige produkten heruitvoeren. Nu reeds zijn de prijzen uitgesproken hooger dan in 1937 1938 en indien de prijzenstijging, gedurende dezen oorlog, dezelfde ontwikkeling moet nemen als in 1914-1918, zijn verdere en nog meer markante stijgingen te verwachten. Op dit oogenblik is natuurlijk niet te overzien hoe de bevoorrading van België, gansch den oorlog door, zal verloopen: moeilijk kan men bepalen waar de zwakke punten zullen voorkomen. Meer omlijnde toekomstmogelijkheden zal men, naar alle waarschijnlijkheid, kunnen zien na de besprekingen die de Belgische regeering thans voert met de oorlogvoerende landen en speciaal met Engeland. Maar toch van nu af reeds, wil het me voorkomen dat, met. een gesteldheid van zaken zooals deze thans is en namelijk met het behoud van onze neutraliteit, waarvoor de vooruitzichten gunstig zijn, de toestand van bevoorrading van het land algemeen genomen, wel, heel den oorlog door, zou kunnen dezelfde blijven als deze die we bij den aanvang van den oorlog mogen vaststellen. Namelijk dat we ook in het vervolg gemakkelijker aan levensmiddelen dan aan grondstoffen zullen geraken. Het is - dat spreekt vanzelf - niet de kleine voorsprong die België, op het gebied van voedselvoorziening tegenover de grondstoffenbevoorrading op dit oogenblik heeft, die deze meeging kan wettigen. Deze voorsprong kan hoogstens de eerste | |
[pagina 201]
| |
maanden van den oorlog beïnvloeden. Er zijn in het voordeel van deze meening andere redenen die ik kort wensch samen te vatten. Het is duidelijk dat Engeland en Frankrijk, die het meesterschap op zee in handen hebben en naar alle waarschijnlijkheid zullen behouden, opnieuw, zooals in 1914-1918, Duitschland zoeken te treffen niet alleen op het oorlogsterrein, maar evenzeer door de economische blokkade. Maar alles wijst er op dat de blokkade van 1939 minder uitdrukkelijk dan in 1914 een hongerblokkade zal zijn. Ze zal meer de zuiver industrieele weerstandsmogelijkheden van Duitschland aantasten. Het is bekend hoe de blokkade van '14 zwaar de burgerbevolking in Duitschland heeft getroffen. De oorlogsstatistieken wijzen uit dat, door ondervoeding, meer dan 700.000 burgers als slachtoffer van de hongerblokkade, van 1914 tot 1918, zijn omgekomen. De huidige oorlog heeft, wat de voedselvoorziening betreft, Duitschland beter voorbereid gevonden. Zonder ernstige misoogsten, moet het graan, dat in Duitschland in reserve aanwezig is en verder van eigen productie en van mogelijken invoer uit Oost-Europa kan worden verwacht, een weerstand van lange jaren toelaten. Aan aardappelen is Duitschland ruimschoots voorzien; ook de eigen vleeschvoortbrengst is voldoende; slechts aan eetbare vetten kan te kort komen en zijn dan ook reeds thans vrij strenge rantsoeneeringsmaatregelen aan de bevolking opgelegd. Men mag inderdaad niet uit het oog verliezen dat, sedert den wapenstilstand van 1918, de agrarische productie van Duitschland zeer is verbeterd. Alle voedingswaren samen genomen, is de nationale landbouwopbrengst van Duitschland, naarmate de oogst beter of minder goed is, voldoende om 80 à 85 p.c. van de normale behoeften te voldoen. Duitschland heeft slechts een te kort van 10 p.c. voor de graangewassen; het heeft, gedurende de laatste jaren genoeg aardappelen voortgebracht om niet op den minsten invoer van import te moeten beroep doen; ook het slachtvee van zijn eigen uitbatingen was voldoende, hoewel invoer van vreemd veevoeder hier noodzakelijk bleek. Alleen moest het, met vrij groote hoeveelheden, eieren, boter, spek en andere eetbare vetten in den vreemde aankoopen. Deze waren werden geïm- | |
[pagina 202]
| |
porteerd vooral uit Nederland, Denemarken en de Baltische landen; voor een minder belangrijk gedeelte van over zee, uit de Vereenigde Staten namelijk, uit Nieuw-Zeeland en China. Het kwetsbare punt dat de blokkade kan raken is in elk geval niet meer in de eerste plaats de voedselvoorziening, maar veeleer de grondstoffenbevoorrading. Duitschland heeft te kort aan tal van grondstoffen en niet het minst aan ijzererts, petroleum en textielgrondstoffen. Het is daarbij arm aan deviezen en goud. Zoo ligt het voor de hand dat de geallieerden door een dubbel middel de bevoorrading van Duitschland zouden verhinderen: door den toevoer van grondstoffen naar het Reich af te sluiten, maar ook door den uitvoer van Duitsche fabrikaten stil te leggen om het aanvullen van den deviezenvoorraad te bemoeilijken. Tot op 23 November ll. zijn Engeland en Frankrijk niet hardhandig opgetreden om den uitvoer van Duitsche waren, langs neutrale landen om, te verhinderen. Sommige mededeelingen uit geallieerde bron waren zelfs geruststellend, tot de verklaring van Chamberlain van 23 November is gekomen en ook op den Duitschen uitvoer de blokkade in toepassing werd gebracht. Anderzijds is van meet af de blokkade onverbiddelijk geweest voor den invoer in Duitschland van voor den oorlog onmisbare grondstoffen. De tegenwoordige oorlog, veel meer dan deze van 1914-1918, zal een oorlog zijn van overvloedig krijgsmateriaal en een ruimschoots bevoorrade industrie achter zich moeten stellen. Het is daarbij duidelijk dat de neutralen, die natuurlijk niet zonder moeilijkheden en minder overvloedig dan in normale tijden, graangewassen en andere levensmiddelen invoeren, deze uitsluitend voor hun eigen bevoorrading zullen houden. Het gevaar voor de geallieerden bestaat veel minder dat hiervan een gedeelte naar den vijand zal overgaan; terwijl steeds mag worden gevreesd dat de nijverheid der neutrale landen aan de industrieele oorlogsbevoorrading van Duitschland zou medehelpen. Waarom zouden dan Engeland en Frankrijk zoo scherp toezien wanneer het er op aankomt de neutrale landen, die aan de Duitsche grenzen zijn gelegen, voldoende te bevoorraden aan voedingswaren? Een meer nauwgezette controle daarentegen is te verwachten voor de grondstoffen van oorlogsnijverheden. | |
[pagina 203]
| |
Nu, een oorlogsnijverheid is bijna ieder nijverheid, vooral in ons land, waar het industrieel apparaat meer op de voortbrenging van halffabrikaten is aangewezen. Bij het bepalen van zijn bevoorradingspolitiek zal België in elk geval hiermede moeten rekening houden en buitengewoon zijn aandacht besteden aan het grondstoffenprobleem.
Men heeft aan de regeering verweten dat ze tot nog toe een slechts weinig omlijnd economisch programma heeft voorgebracht. In het regeeringsbeleid zijn ontegenzeglijk tekorten en ook minder gepaste maatregelen aan te wijzen. Wij stellen ons voor hierop verder terug te komen. Vooraf dient nochtans opgemerkt dat nimmer in het verleden een regeering voor zulke moeilijke taak heeft gestaan als thans en dat een meer duidelijk vastgestelde economische politiek eerst zal mogelijk zijn wanneer de positie der neutralen beter zal zijn bepaald. Op het actief van de regeering is nochtans van nu af reeds een dubbel en hoogst belangrijk resultaat in te schrijven. Al heeft het met de economie van het land slechts een onrechtstreeksch verband, toch weze het mij toegelaten het hier te vermelden. Drie maand lang heeft België reeds zijn neutraliteit gehandhaafd en zeer gevaarlijke klippen weten te omzeilen. Alle kansen zijn nog steeds aanwezig voor het verdere behoud van den vrede binnen onze grenzen. Anderzijds wordt algemeen erkend dat op het gebied der landsverdediging de verloopen maanden van versterkten vredesvoet het maximum hebben gegeven van wat, voor de defensie van het land, na de krachtinspanning van de vredesjaren, nog kon worden bijgezet. Het zal de economie in oorlogstijd op voortreffelijke wijze dienen wanneer hoe langer hoe meer zal blijken dat België, met verminderd gevaar, als neutraal land zijn arbeid kan voortzetten. Meer bepaald op economisch gebied kan het de regeering ten goede worden aangeschreven, dat de eerste oorlogsweken vooral werden besteed aan onderhandelingen met de oorlogvoerende landen. Zooals we het reeds zagen, hoofdzaak is dat de positie der neutralen spoedig niet alleen in rechte maar ook in feite duidelijk worde omschreven. Niet zonder grond is men, vooral in de handelsmiddens | |
[pagina 204]
| |
en in deze van de gemiddelde industrie, ontstemd om de samenstelling van de delegaties die de onderhandelingen voeren; speciaal het verwaarloozen van den Antwerpschen handel en van de Vlaamsche industrieele middens is te betreuren. Een betere samenstelling van sommige delegaties zou wellicht sneller bevredigende resultaten hebben opgeleverd. We bedoelen hier vooral de samenstelling van de eerste Engelsche delegatie, waar de Antwerpsche handelswereld een rol had kunnen vervullen.
Minder gelukkig is tot nog toe het regeeringsbeleid geweest in beslissingen die uitsluitend van binnenlandsche aangelegenheden afhangen. De kwestie van de scheepstonnemaat, zoo belangrijk in oorlogstijd, werd slechts, na weken van talmen, in haar voorstudie met voldoende doelmatigheid aangevat. De besprekingen in den schoot van de bevoegde commissies lijken tot resultaten te moeten leiden en in elk geval, bij deze gelegenheid, heeft de regeering op al de betrokken belangen en op een goed gekozen vertegenwoordiging, beroep gedaan. In zake het kolenprobleem ziet men nog geen oplossing in het verschiet. De stocks worden elke maand met bijna 300.000 ton ingeschrompeld - wat bewijst dat nu reeds de voortbrenging uitgesproken onvoldoende is. Einde Januari, zullen er geen verkoopbare kolen meer in de bovengehaalde voorraden aanwezig zijn. Een regeling moet zonder verwijl klaar komen. Het kolenprobleem heeft een dubbel uitzicht. Niet alleen moet de productie worden opgevoerd, maar ook, zelfs in oorlogstijd, dienen de prijzen laag gehouden. Deze twee kwesties houden overigens met elkander verband. In het verslag dat onlangs door de regeeringsexperten, de HH. Tschoffen en Yernaux, werd uitgebracht, wordt de aandacht er op gevestigd dat een aanpassing van de 45 urenweek, die een verhooging van de productie van 8 p.c. zou toelaten, ook voor gevolg heeft, door een vermindering van de algemeene onkosten per voortgebrachte ton, den kostprijs met 5,85 p.c. te verlagen. Een hooger dan 8 p.c. opgevoerde opbrengst - en die is noodzakelijk - zou in verhouding nog veel lagere kostprijzen medebrengen en wellicht een ge- | |
[pagina 205]
| |
deelte van de onlangs ingevoerde prijzenstijging doen verdwijnen. Deze prijzenstijging, die niet minder dan 12 p.c. bedraagt, heeft vanwege de Belgische industrie een begrijpelijk protest uitgelokt. Zeker heeft de oorlogstoestand de Belgische nijverheid voor andere moeilijkheden geplaatst dan deze die zich in normale omstandigheden voordeden. De hoofdmoeilijkheid gedurende de oorlogsmaanden, zal zijn uit het buitenland de noodige grondstoffen in te voeren - een moeilijkheid die we in vredestijd niet hebben gekend. Veel minder zal België zich moeten bekommeren dan gedurende de jaren die voorbij zijn, om voor de waren die het nog kan exporteeren vreemde uitvoermarkten te vinden. Wie thans uitvoervergunningen bekomt en voldoende aan grondstoffen is bevoorraad, kan voor zijn fabrikaten buiten onze grenzen zonder moeite een klienteel vinden. Maar een gemakkelijker afzet in het buitenland zal slechts blijven bestaan op voorwaarde dat onze productiekosten niet te hoog oploopen en dat de Belgische prijzen niet stijgen boven deze van de wereldmarkt. Dat is de groote kommer die we moeten hebben. In verband hiermede, mag men niet uit het oog verliezen, dat, ten gevolge van onze ligging aan een gevaarlijke zee, de vrachtprijzen der grondstoffen door België veel hooger worden betaald dan door veel andere landen die onze concurrenten zijn. De val van de munten van de staten die in den oorlog zijn betrokken, hebben onze industrie daarbij reeds in handicap gesteld. Dit alles moet tot voorzichtigheid aanzetten en mag ons niet toelaten de prijzen van onze haast eenige nationale grondstof, die in alle nijverheden overvloedig wordt gebruikt, nog verder te laten opdrijven. Het Belgisch kolenambt heeft de elementen opgegeven die de prijzenstijging van 12 p.c. wettigen. Het wil me voorkomen dat de stijging in die mate gegrond is, dat ze werkelijk met de verhoogde productiekosten overeenstemt. Maar die prijzenverhooging ware niet noodzakelijk geweest, had men, reeds op dit oogenblik, een politiek van hoogere tonnenmaat krachtdadig nagestreefd. Evenwel niet alleen om de prijzen laag te houden, maar ook op zichzelf is een verhoogde productie in de huidige omstandigheden noodzakelijk. | |
[pagina 206]
| |
Het is bekend dat de kolenproductie van België, vóór dezen oorlog, iets minder dan 30 millioen ton per jaar bedroeg. Het kolenverbruik van het land was ongeveer van hetzelfde bedrag. Van de nationale opbrengst werd nagenoeg, aan kolen en cokeskolen, 20 p.c. uitgevoerd; anderzijds moest België 6 millioen ton invoeren. Het evenwicht van onze kolenbalans hadden we pas enkele maanden vóór den huidigen oorlog bereikt. België koopt zijn vreemde kolen aan hoofdzakelijk in landen die in oorlog zijn: in Duitschland, Polen en Engeland. Zijn uitvoerlanden zijn in de eerste plaats Frankrijk en in mindere mate Scandinavië en Zwitserland. Met Nederland staan we op een voet van uitwisseling die aan import en export nagenoeg evenwichtig is. Mag men zich aan een verminderd gebruik van kolen in België gedurende den oorlog verwachten? De toekomst zal het uitmaken. In elk geval zou het voor de economie van het land hoogst nadeelig zijn moest onze nijverheid tot een verminderd verbruik door een verminderde productie worden gedwongen. Voor enkele van onze basisnijverheden, zooals de metallurgie, zijn de vooruitzichten niet ongunstig. Het ware onverantwoordelijk de bestellingen niet te kunnen opnemen bij gebrek aan een grondstof die overvloedig in ons eigen land aanwezig is. België zal al de hulp van een hoog gehouden economische bedrijvigheid noodig hebben om de uitzonderlijk zware lasten te dragen die de landsverdediging oplegt. Anderzijds mag ons land zich de weelde niet getroosten den uitvoer van kolen naar zijn gewone exportmarkten te laten te niet gaan. Enkele onder deze markten, zooals de markt van Zweden voor de cokeskolen, heeft het slechts met veel moeite kunnen veroveren. Overigens hebben de onderhandelingen met Frankrijk uitgemaakt dat, zonder de levering van Belgische kolen, ook de invoer van Fransche ijzerertsen in België zal stilvallen. In vredestijd koopt België normaal in Frankrijk meer dan 75 p.c. van de ertsen die onze metallurgie verbruikt. Hoe zal het, tijdens den oorlog, met de invoermogelijkheden van kolen in België verloopen? Zooals we het reeds deden opmerken, koopt ons land haast uitsluitend zijn kolen aan in landen die in den oorlog zijn betrokken. Gedurende de eerste weken van den oorlog zijn de leveringen niet stil gevallen. | |
[pagina 207]
| |
Dat mag ons voor de toekomst niet geruststellen. Het is opvallend hoezeer, reeds in de periode van meer actieve bewapening, Duitschland verplicht is geweest den kolentoevoer naar België te verminderen. Van 6.167.000 ton, in 1937, is, in 1938, de invoer op 4.494.000 ton gevallen en, gedurende de eerste acht maanden van 1939, daalde hij nog met 20 p.c. België moet zich in staat stellen om, zonder in eenige mate afhankelijk te zijn van den vreemde, zijn export te behouden en zijn eigen nijverheden ruimschoots van brandstoffen te voorzien. Dat onderstelt een verhoogde productie, die in de uiterste gevallen tot 20 p.c. kan oploopen. Een verhooging van 20 p.c. zal inderdaad noodzakelijk blijken, indien de gansche invoer wordt stop gezet, het nationaal verbruik even hoog blijft als in 1938-1939 en de uitvoer dezelfde verhouding behoudt als gedurende de jaren die den oorlog zijn voorafgegaan. Is het mogelijk desnoods onze productie in deze mate op te voeren? Wellicht, maar dat onderstelt een volledige demobilisatie van de mijnwerkers en ook een verhooging van den arbeidsduur. De nuttige arbeidstijd van een mijnwerker met ons stelsel van 45 uren is minder dan 6 uren per dag. Een verhooging van een uur op dezen nuttigen tijd zou ongeveer het resultaat geven dat, in de huidige omstandigheden, als het hoogste kan worden geschat dat we genoopt kunnen zijn te bereiken. Waarborgen dienen natuurlijk aan de mijnwerkers gegeven dat maatregelen van tijdelijken aard, alleen noodzakelijk in oorlogstijd, hun sociaal statuut niet zullen verminken Extravergoedingen moeten voor de overuren in aanmerking komen; de meerdere uren dienen slechts ingevoerd in de mate waarin het hooger belang van het land deze noodzakelijk maakt. Onnoodig er aan toe te voegen dat de invoer van vreemde kolen de handelsbalans van België zeer bezwaart. In 1937 hebben we aan vreemde kolen, cokeskolen en briketten 1.428 millioen frank besteed; in 1938, 1.178 millioen frank. Het zou vooral in oorlogstijd, niet nadeelig zijn, kon door eigen productie, onze handelsbalans in zekere mate worden ontlast.
De regeering heeft, wat best te begrijpen is, van af de eerste weken van den oorlog haar aandacht geschonken aan het agrarisch probleem. De Minister van Landbouw heeft vrij | |
[pagina 208]
| |
scherp dirigistische maatregelen uitgevaardigd waarbij aan de landbouwers de verplichting wordt opgelegd zekere teelten, vooral deze van de graangewassen, boven andere te verkiezen. Tegen deze maatregelen is verzet gekomen en, het wil ons voorkomen, niet zonder reden. Men heeft doen uitschijnen dat de voorschriften van het Departement van Landbouw technisch bezwaarlijk zijn toe te passen. Ze zijn ook om economische redenen aanvechtbaar. Op dit uitzicht van het vraagstuk vooral wensch ik de aandacht te vestigen. Tijdens de regeering Spaak, werd, op initiatief van Minister Heymans, een gemengde landbouw-industrie commissie opgericht. De verslagen in deze commissie uitgebracht hebben bewezen dat in ons land het evenwicht tusschen graanteelt en dierlijke speculaties, gedurende de laatste jaren, werd verbroken. De instorting van de graanprijzen op de wereldmarkt heeft een abnormale uitbreiding van den veestapel veroorzaakt. Op hun beurt zijn de vleeschprijzen en de prijzen van de zuivelprodukten ingestort. Vandaar zware moeilijkheden die vooral de kleine landbouwers treffen en herhaaldelijk aanleiding gaven tot sociale troebelen. Een herstellen van het evenwicht is natuurlijk gewenscht. Doch in oorlogstijd krijgt het agrarisch probleem in België een nieuw uitzicht. De vraag mag worden gesteld of de behoefte aan vleesch en zuivelprodukten niet, reeds in den loop van het volgende jaar, grooter zal zijn dan de behoefte aan graangewassen. De voorschriften van het Departement van Landbouw zijn vooral ingegeven door de vrees dat België, dat slechts 30 p.c. van zijn verbruik van tarwe voortbrengt, gedurende den oorlog aan graangewassen zal te kort hebben. De tarweteelt aanmoedigen is op zichzelf goed te keuren. Waar dit echter geschiedt ten nadeele van de vleesch- en zuivelproductie is het, in de gegeven omstandigheden, gevaarlijk. Het is geen voldoende argument dat België op dit oogenblik nog overvloed heeft aan boter om niet aan de toekomst van den veestapel te denken. Naar alle waarschijnlijkheid, zullen we hoe langer de oorlog duurt, hoe meer in de eerste plaats de behoeften aan eetbare vetten gevoelen. De maatregelen van den Minister van Landbouw zijn nog in een ander opzicht gevaarlijk. Streng toegepast, moeten | |
[pagina 209]
| |
ze voor gevolg hebben algemeen de teelt van industrieele landbouwgewassen in te krimpen en den grondstoffenvoorraad van zekere nijverheden te verminderen. Speciaal zal de vlaskultuur door de voorschriften in kwestie te lijden hebben. Men heeft op niet minder dan 15.000 Ha. de oppervlakte geschat die aan de vlasteelt zal zijn onttrokken. Dat is niet alleen bezwaarlijk voor de oorlogsjaren, het kan ook op de toekomst van de Belgische economie blijven wegen. Vóór den huidigen oorlog, leverde de Belgische vlasbereidingsnijverheid niet minder dan 55 à 60% van het vlas dat op de wereldmarkt wordt aangekocht. Door een gedeeltelijk wegvallen van de leveringen van de groep der vlaslanden van N.O. Europa - Rusland, Polen en de Baltische landen - zijn de kansen voor België zeer hoog om onzen invloed op de wereldmarkt niet alleen tijdelijk gedurende den oorlog, maar ook voor de toekomst te verstevigen. Voor de economie van het land is dat niet zonder belang, vermits het globaal resultaat van de in- en uitvoertransacties van stroovlas en toebereid vlas, aan België een batig overschot geven van nagenoeg 300 millioen. Deze gunstige positie dankt België aan den inzaai van vlas in Frankrijk, in Nederland en ook op eigen bodem. Frankrijk stuurt ons de opbrengst van ongeveer 30.000 Ha. stroovlas - de twee derden van zijn productie -; Nederland deze van 15.000 Ha. Onze eigen winning geeft evenveel als de gezamenlijke hoeveelheid ingevoerd vlas, namelijk, om bij de cijfers van 1939 te blijven, de productie van 45.000 Ha. Indien ons land van zijn eigen opbrengst een derde moet kwijt geraken, hoeft het geen betoog dat zijn invloed op de wereldmarkt hierdoor ernstig zal worden aangetast. De oorlog van 1914-1918 heeft bewezen dat de stoornissen door de oorlogsgebeurtenissen aan de economie van veel landen aangebracht niet altijd van voorbijgaanden aard zijn, maar in meerdere gevallen blijvende verschuivingen veroorzaken. Bij het treffen van maatregelen moet de overheid vermijden dat, om voordeelen van zeer tijdelijken aard - die in dit geval kunnen betwist worden, - een gansche toekomst gevaar loopt. In oorlogstijd is ten andere het bezit van grondstoffen een krachtig economisch wapen en een pasmunt van ongewone waarde. Ik meen te weten dat, reeds gedurende deze eerste | |
[pagina 210]
| |
drie oorlogsmaanden, de voordeelen die de vlasbereidingsnijverheid aan België geeft, minstens al een paar keeren de economische onderhandelingen met vreemde mogendheden gunstig hebben beïnvloed. We hebben in de vorige bladzijden van deze bijdrage trachten te doen uitschijnen dat het voedselprobleem gedurende den oorlog - hoezeer het ook de overheid moet bekommeren - minder angstwekkend zal zijn dan het vraagstuk der grondstoffen. De vlasteelt opofferen aan de teelt van graangewassen is een fout van berekening, een wisselverzetten naar een verkeerd spoor, waarop na korten tijd niet meer is terug te komen. Het meer soepel toepassen van de maatregelen van den Minister van Landbouw heeft reeds een begin van bevrediging gegeven. Wij zouden evenwel, voor de vlasteelt, een meer positieven maatregel wenschen en wel het aanmoedigen van de voortbrenging van de eenige grondstof die België, in de balans van zijn buitenlandschen handel, met batige overschotten uitvoert. |
|