Streven. Jaargang 7
(1939)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 193]
| |
een evenwichtig criticisme dat over alles den staf zou zwaaien. Bezonnenheid en criticisme zijn onontbeerlijk; doch waar zij het laatste woord hebben, verschrompelt en verkleint het leven. De zoeker, de profeet, de religieuze avonturier die Frederik van Eeden was, heeft vooralsnog, als laatsten biograaf, den bezonnen, den burgerlijk-degelijken, den ernstig berekenenden Albert Verwey gevonden. Er zou geen nadeel aan vast zijn, indien Verwey zijn eigen humanisme niet voor laatste norm had genomen: zoo heeft hij tenslotte Van Eeden niet van uit de hoogte, maar van uit de laagte gezien en beoordeeld.
Wij zijn er blij om, dat dit werk van den Leidenschen Hoogleeraar nog tot ons is gekomen; de uitgevers verdienen onze dankbaarheid, omdat zij dit 'ongecorrigeerde' handschrift, zooals het zich in de nalatenschap van Verwey bevond, zoo eerbiedig en zorgvuldig aan het licht brachten. Wij vernemen meteen in het Voorbericht dat deze tekst de 'grondige uitwerking (is) van colleges in 1934 en '35 gehouden': ja, 'het bezit de levendigheid van gesproken voordrachten, die evenwel ook de samenhang vertoonden van het tegelijk beplande boek'. Anderzijds leergin wij den Hoogleeraar Verwey waardeeren, en de nauwgezette zorgzaamheid waarmede hij zijn taak vervulde. Niemand was, beter dan hij, in staat om over Van Eeden te schrijven. Beide stichters van De Nieuwe Gids waren, door hun respectievelijk huwelijk met twee dochters van J. van Vloten, in elkanders familie getreden. Hun artistieke en zuiver-menschelijke geaardheid mocht dan wel verschillen, hun neigingen hen van elkander verwijderen: niet vóór 1906 liepen hun wegen heelemaal uiteen, toen Van Eeden's huwelijk verbroken werd. Doch ook daarna bleef de leider van De Beweging een goed ingelicht en veel ziend getuige. Verwey is het met de literatuur altijd ernst geweest. Het aesthetisme der Tachtigers vergroeide bij hem spoedig tot een geestelijk humanisme, met, naast aesthetische, ook zedelijke er_ verstandelijke bestanddeelen. Wat hij aanvatte, verrichtte hij nauwgezet en, in verhouding met zijn aard en levensrichting, grondig. Zijn gezichtskring was ruim en zijn blik scherp; maar hij bleef buiten alles. Van Eeden daarentegen is de man die zich, tijdelijk tenminste, altijd aan iets gewonnen gaf; hij liet slechts los als de overgave zelf hem niet bevredigde. Dat | |
[pagina 194]
| |
maakt, samen met den verbazenden en veelzijdigen aanleg, de charme uit van deze zoo raadselachtige verschijning; en hij is tegelijk de Tachtiger, van wien de talrijke en veelvuldige geschriften het meest uitgebreide materiaal vormen tot een psychologische studie. Over geen tijdgenoot werden dan zooveel en zoo interessante boeken geschreven; het meest belangrijke document was daarbij wel het dagboek, in de allerlaatste jaren pas (nog niet volledig) uitgegeven. De oudere gezaghebbende schrijvers over Van Eeden - Feber, Kalff, Padberg - hadden het dagboek niet voor zich; Van Tricht gebruikte het, maar zijn opzet was te intellectueel-synthetischGa naar voetnoot(1); de allereerste ging Verwey, in het licht van deze dagelijksche aanteekeningen, de wording, den groei, de uitkomst na van de meeste der groote werken. Hij schreef de schets, die hij alleen kon schrijven. Met persoonlijke herinneringen en ervaringen, met het uitgebreide dagboek en andere teksten, met een grondige en gerijpte kennis van ieder der groote werken, met zijn veelzijdige eruditie, ondervinding en technische knapheid, bouwde hij een eenig levensbeeld op. Als Hoogleeraar in de Nederlandsche Literatuur zou hij Van Eeden hoofdzakelijk als auteur bekend maken: het strekt den geleerde tot eer dat hij, uit de bonte verscheidenheid van bijzonderheden, zoo scherp het suggestieve wist op te halen, zoo sober de bestanddeelen bloot te leggen waaruit ieder werk geleidelijk werd samengesteld. En pas heeft hij den groei van een creatie onderzocht, of hij neemt den tekst ter hand: daar gaat het toch om! Dit posthume werk van den Leidschen Hoogleeraar wordt ons misschien, uit geheel zijn arbeid, het meest dierbare. Stellig een der meest kostbare: bijna onontbeerlijk tot de kennis van den waren Van Eeden, diens artistieke gaven en resultaten, diens werkwijze en den geheimzinnigen groei van de verbeeldingen in hem. Sereen, vakkundig, met nauwgezetheid en smaak, heeft de oude Verwey ons een literaire carrière voor- | |
[pagina 195]
| |
gesteld, geheel gelijktijdig met de zijne verloopend, dikwijls er mede verbonden, in haar wezen geheel er van verschillend.
Hoe komt Van Eeden ons voor? Hoe ziet Verwey hem? De allereerste zin uit het werk geeft ons antwoord: 'In een tijdperk waarin de vormen van kunst, wetenschap, religie en zede ook hier te lande moesten vernieuwd worden, is Frederik van Eeden een van de vernieuwers, hoewel meer een experimentator dan een vinder geweest.' Van Eeden was, meent Verwey, een experimentator, die hoofdzakelijk door de eigen onrust werd gedreven. Zijn voornaamste kenmerk zou in de splitsing van het zelfbewustzijn gelegen zijn, in het onderscheiden van een dubbel-ik, en (als gevolg daarvan) in de altijd kwellende inwendige onzekerheidGa naar voetnoot(2). Werkelijk: geheel het dagboek komt als één weifelen en worstelenGa naar voetnoot(3) voor: een besef van eigen kracht, bekwaamheid, aanleg; daartegenover het gevoel alsof hij een roeping (in de striktste beteekenis van het woord) diende na te komen, alsof een bovenaardsche stem tot hem sprak, alsof hij aanhoudend alles diende prijs te geven. Verwey ziet echter in Van Eeden alleen den weifelaar, den worstelaar nergens; hij verraadt er, dunkt ons, zijn eigen ontoereikendheid door. Nu heeft Van Eeden misschien, op bepaalde tijden, wat veel geweifeld, te weinig geworsteld; herhaaldelijk heeft hij zich toch, door een heldhaftige worsteling, uit veel weifeling bevrijd. 'Ik heb Gods lokstem gevolgd waar ik die het zuiverst vernam', schreef hij in 1919; en al viel hij, worstelend, van de eene onzekerheid in de andere; hij richtte zich naar Gods wil. De getrouwheid aan Gods wil, tegen eigen verlangens, voordeel, bekwaamheid in, geeft den diepsten grondtoon aan van Van Eeden's literairen, wetenschappelijken, humanitairen, socialen, religieuzen arbeidGa naar voetnoot(4). De nog jonge auteur van | |
[pagina 196]
| |
De kleine Johannes wist reeds dat het diepste leven een deemoedig buigen was, een gehoorzamen in liefde aan den alles beheerschenden God: met zijn nog onbekenden geleider was hij naar de stad gegaan, 'waar de menschheid was en haar weedom'; - maar deze hoofdtrek van de religieuze mentaliteit, onderwerping en ontferming, vond bij Verwey nooit volkomen begrip noch waardeering. Van Eeden voelde steeds een oppermachtigen God die hem geleiden moest; Verwey lijkt nooit in de blaking te hebben gestaan van Gods nabijheid. Een nogal koel-intellectueele wijsheid, een oprechte en ernstige degelijkheid waren hem alles; hoofdzakelijk van buiten slechts kon hij, veel meer nog dan het artistieke en het aesthetische, het religieuze waarnemen. De burgerlijke maatstaf van den bezonnen Verwey is te klein voor den heldhaftigen avonturier Van Eeden; hoezeer ook te goeder trouw, de bezittende biograaf ontneemt toch aan den hunkerenden zoeker proportie en grootheid. De 'onzekerheid' van den dolende komt tenslotte neer op het 'Irrequietum' van Augustinus; het is maar jammer dat de al-te-wijze criticus de stuiptrekkingen van diè onrust zoo weinig heeft aangevoeldGa naar voetnoot(5).
Hoe komt de kunstenaar Van Eeden ons voor? Weinig artisten waren zoo 'geïnspireerd'; bij weinigen werden de groote concepties zoo vanzelf en buiten den eigen | |
[pagina 197]
| |
wil om geboren, kwamen zij in het onbewuste tot rijpheid. Levensbestanddeelen, waaruit ze werden samengesteld, kan men wel aangeven en verwerkt zien; de synthetische macht en visie, die, bij iedere creatie, de veelheid tot een eenheid maken, den toon en den vorm bepalen, als een bezetenheid den kunstenaar opjagen en voortdrijven, kwamen, bij dezen grootsten der Tachtigers, eminent naar voren. Zijn tijdgenooten waren meesters in het fragment; hij componeerde, het eene na het andere, omvangrijke werken. Met beheersching en evenwicht bewoog hij zich in de wereld die hij creëerde; die wereld was hem werkelijker dan de andere. Zorgvuldig en meesterlijk geeft Verwey dat ontkiemen, groeien en terechtkomen aan. Hier arbeidt hij op volle kracht. Zijn bemerkingen omheen De kleine Johannes (het eerste deel, de andere deelen), Johannes Viator, De Broeders, Van de koele meren des doods, Minnestral, De nachtbruid, Sirius en Siderius wijzen ons den eenigen weg, langs waar de beteekenis en waarde dier werken veilig kan worden nagegaan en vastgesteld. Telkens was hij er bij, toen Johannes in de duinen het sleuteltje begroef; telkens graaft hij het op, telkens past het op het geheimzinnige kistje met kostbaarheden. Wij weten dan hoe het werk ontstond, hoe het mostaard-zaadje een boom werd. Alles wordt bijna vanzelfsprekend; duidelijk zien we meteen de geniale gaven van Van Eeden, hoezeer ook het onrustige en veelzijdige in hem de gezuiverde bezinking verhinderde van vlammende intuities tot diamanten gloed. Zoo goed als feilloos heeft de Leidensche Hoogleeraar het omvangrijke oeuvre van den geneesheer, schouwer en hervormer, literair tenminste, geschift, gewikt en gewogen; hij heeft het, ja, zwaar bevonden. Doch weer raken we een tekort. Waar Van Eeden een gouden sleuteltje onder de duinroos verborg, haalt Verwey uit de doornen een ijzeren sleuteltje te voorschijn. Alles van elk werk achterhaalt hij, alles behalve den bloei zelf. Dat Van Eeden, in de meeste van zijn groote werken, alles op het spel zette voor een mogelijke nieuwe verworvenheid; dat het hart, te midden van tragische en beangstigende problemen, naar vastheid haakte, meer nog dan de geest naar zekerheid, veel meer dan de ziel naar schoonheid; dat deze tot heldhaftigheid gepraamde ziener elk werk als een daad en belijdenis bedoelde, | |
[pagina 198]
| |
veel meer dan als een artistieke praestatie: niets van dat alles ontging Verwey; het raakte echter zijn koude kleeren alleen. Zijn gemoed bleef koud, zijn stem koel; hij sprak het ontfermende vonnis uit van den zelfzekeren mensch. Neen, het leven bestaat om de wijsheid niet, de wijsheid bestaat om het leven met meer zin voor avonturen, met meer te wagen en meer te spelen, meer met het hart en met de offerende daad, had Verwey die waarheid dienen te benaderen. De diepste beteekenis van elk kunstwerk ligt buiten de kunst; zijn eigenlijke kunstwaarde voldoet en verrijkt dan alleen, wanneer zij op grond van die diepere beteekenis wordt waargenomen. Hier schiet Verwey jammerlijk te kort; zijn levensinzicht stelt alleen het spel voor van relatieve waarden, zonder absolute eenheid (tenzij een zuiver-woordelijke). Men kan hem wijsgeer, humanist, dichter, criticus noemen: de wijsbegeerte heeft hij tot een observeerende systematiek herleid; het humanisme tot een inwendig en uitwendig fatsoen; het dichterschap tot een spel-van-buiten-uit met wonderen, mysterie en eeuwigheid; de critiek tot een bedachtzaam aanleggen van een Nibelungen-schat... Hoe graag hadden wij hem, door al deze cultuurvormen heen, doorgloeid gezien van het eenige leven dat liefde heet! Met Gods engel heeft hij niet geworsteld, tenzij op den ring en voor sportieve toeschouwers: hoe hadden wij de worsteling écht gewild, hoe graag den overwinnaar gezegend gezien! Als de holbewoners van Platoon, kent Verwey de schaduwen van alle dingen; de dingen zelf kent hij niet, onder het eindelooze firmament.
Vanzelf zal de aandachtige lezer hieruit opmaken, hoezeer wij dit posthume werk van Albert Verwey op prijs stellen. Voor de studie van Van Eeden is het onontbeerlijk, en meer en meer dient, in de cultuurgeschiedenis, de studie zelf van Van Eeden onontbeerlijk te worden: deze man vereenigt tè veel in zich. Afgezien van het eenigszins onvoltooide (aan de omstandigheden te wijten), is het, in zijn soort, onovertroffen: de kennis van den auteur Van Eeden gaat er een reuzenstap mee vooruit. Maar de kennis van Van Eeden mag bij de resultaten van Verwey niet stilstaan: dan ware het essentiëele ongezegd en niet bereikt. |
|