Streven. Jaargang 7
(1939)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Bij het derde eeuwgetij van Vondels bekeeringGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 140]
| |
van den Koning' ons verborgen (Tob. XII, 7); ook hier geldt de vermaning: Rust nu. Poogt
Niet meer te weten. Buig uw keien
(Op Urbanus den achtsten),
die Vondel zelf tegenover het Mysterie zoo voorbeeldig in practijk bracht. Bij elke analyse van een Ibekeering behoort dus dit strenge voorbehoud, een voorbehoud van eerbied en bescheidenheid, voorop te staan. De mededeeling van het goddelijk Geloof is nooit en kan nooit zijn de consequentie van een redeneering al is zij, nog zoo juist, nooit het gevolg van een indruk of aandoening, al waren ze nog zoo diep. Maar het Geloof is een pure gave van God, een gratuïte meedeeling uit de Bron van alle licht. Het is een door Gods hand ontstoken vlam, die het eigenwijs verstand doorstraalt en den weerbarstigen wil overmeestert. Het is een boven alle verhoudingen uitgaande adoptie tot het kindschap Gods; een verheffing van den armen mensch tot den bovennatuurlijken staat, waar geen aardsche promoties mee te vergelijken vallen; een deelgenootschap aan de goddelijke hoogheid, zooals er ter wereld geen deelgenootschap bestaat; een onvergelijkelijke waarborg van eindelooze zaligheid en eeuwigen vrede. En al deze duizelingwekkende rijkdommen worden den mensch gegeven 'uit geen verdienste maer genade' (Geboortezang); want, zooals St. Paulus uitdrukkelijk verklaart: 'Het hangt niet af van hem die wil, en niet van hem die loopt, maar van God die zich ontfermt' (Rom. IV, 16). Wanneer wij dan bij elke bekeering mogen en moeten spreken van een bijzondere en opvallende uitverkiezing, dan volgt daar van zelf uit, dat zij als een zielefeest voor allen die gelooven een reden tot dankbare blijdschap is. Het behoort tot de troostrijke en heerlijke gevolgen van de Gemeenschap der Heiligen, dat wanneer één lid van de menschelijke samenleving door zijn inlijving in het mystiek Corpus Christi tot aanzien komt, alle leden in zijn vreugde deelen (I Cor. XII, 26), ja dat zelfs de goddelijke Herder en mèt Hem de gansche Hemel er in juicht, wanneer een afgedwaald schaap bij de kudde wordt teruggebracht (Matth. XVIII, 12-14; Luc. XV, 3-7). Het mag dan als een natuurlijke eisch van het menschelijk hart gebillijkt worden, dat de Katholieken van Nederland in | |
[pagina 141]
| |
Noord en Zuid en de Katholieken van Amsterdam in het bijzonder het blijde feit van de bekeering van Joost van den Vondel tot het aloude geloof der Moederkerk in dankbaarheid gedenken. Zouden wij onzen aard niet te kort doen, zouden wij geen ontrouw plegen tegenover ons katholiek verleden, zouden wij ons den dichter niet onwaardig toonen, wanneer wij de hemelsche begenadiging, welke hem driehonderd jaar geleden ten deel viel, zwijgend en onverschillig voorbijgingen? Mogen wij ons laten beschamen door de fanfares, waarmee wij tegenwoordig zelfs het profane en onbeduidende zoo vaak gevierd zien? Van uitbundigheid of luid vertoon willen wij natuurlijk bij dit intiem herdenken niet weten, maar onze plicht staat duidelijk vóór ons, in dit herdenkingsjaar van de kerstening onzer Lage Landen door Sint Willibrord ook het derde eeuwgetij te behartigen van een der schoonste vruchten, die Willibrords apostolaat voor de Kerk van Rome won in den dichter, die hem bij herhaling heeft gehuldigdGa naar voetnoot(1). Wij wagen het, in toegepasten zin Vondels opwekking 'aen d'oude burgery', om een ander teeken van Gods almacht te gedenken, hier aan te halen: Nu 't Eeuwgety van 't vierenswaerdigh wonder
Zijn derden ringk op heden toesluit, ronder
Dan goude pen of passer ronden sluit:
Zoo breeck, als bloessem, uit,
In Lentemaant, met haer verquickte loten,
O Burgery, uit Gysbrechts erf gesproten
En noit veraert van uwen ouden struick
En op dezen Sint Ursuladag, het feest der Patrones van de stad van Vondels geboorte, het feest ook der Patrones van de stad zijner wedergeboorte, in dit Maagdenhuis, waarvan hij de beginselen gezien en toegejuicht heeft, gaan onze gedachten terug naar de Octoberdagen van 1639, toen hij ter eere van Keulen en van Amsterdams Begijnhof zijn treurspel Maeghden voltooid had en zich in die mystieke Wijnmaand tot de nieuwe snede van den hemelschen Wijngaardenier mocht rekenen; gaan onze gedachten terug naar de eerbiedwaardige priesters, bij wie de dichter in zijn zielenood steun en leiding zocht, naar den vromen wijzen Marius vooral, den vader van het Maagdenhof en den wegwijzer op den driesprong van den | |
[pagina 142]
| |
meer dan vijftigjarigen Vondel, zijn leerkind, zijn bekeerling. Daar zijn er, die aan de uitdrukking 'Vondels bekeering', aan de Katholieken zoo gemeenzaam, aanstoot nemen en liever neutraal of kleurloos spreken van zijn 'overgang' of 'verandering'. Tot zekere hoogte heeft dit subtiel bezwaar recht op eerbiediging. Wanneer men nl. onder 'bekeering' verstaat den innerlijken omslag van volslagen ongeloof tot vurige Godsaanbidding, van paganisme tot Christendom, van een zondig naar een deugzaam leven, dan ongetwijfeld zouden wij bij Vondel moeilijk van een bekeering kunnen spreken, dan zou die term niet minder dan een beleediging voor den nietkatholieken Vondel zijn.. Maar zijn levensgang van de Doopsgezinde en Waterlandsche gemeente naar de Kerk van Rome behoeven wij gelukkig niet te zien als een weg 'du diable à Dieu', ten minste niet wat den terminus a quo betreft. In zoover gaat 's dichters eigen vergelijking van zijn conversio met die van Sint Paulus en Sint Augustinus (in Toetssteen) niet op. Eerder denken wij aan een convertietentype als de vrome zoekende Newman. Want een diep geloovig Godsaanbidder, een Christen van de daad, een goed en vroom man is de Doopsgezinde Vondel altijd geweest. In dezelfde jaren van zijn jeugd dat hij ontdekte, hoe in de letters van zijn vollen naam JOOST VANDER VONDELEN de Christocentrische gedachte van Sint Paulus ligt opgesloten: DOOR EEN IST NU VOLDAEN, welke hij fier als zijn lijfspreuk onder zijn bijbelsche en aandachtige verzen zet, streeft hij er naar, de 'christelijke ridder', de 'christen kampioen' te zijn, die hem als een ideaal van deugdenrijk en vruchtbaar leven voor den geest staat, enkel gegrondvest op de 'hoecksteen Christus' (Hymnus of Lofzangh van de Christelycke Ridder). Vondels heele leven is een zichtbare opgang geweest door Christus naar God. Aanvankelijk meedwalend door het 'dorre en grazelooze Sin' der Reformatie (Altgeh. I, 190-191), toegevend aan een fellen en door haat gestuwden afkeer van zijn politieke en theologische vijanden, verslingerd op het genot van aardsche schoonheid, van tooneel en dans en literatuur, ja dwars door alle stormen en verlokkingen heen, 'quae vir sustinet christianus' (St. Ambrosius), blijft zijn ziel of, zooals zijn doopersche uitdrukking luidt, zijn 'Scheepken des gemoeds' voortstreven naar de 'soete en stille haven' van | |
[pagina 143]
| |
''t nieu Jerusalem, der vromen Vaderland' (Hierusalem Verwoest). Later als hij, oud en grijs, bij het lijk van zijn lief kleinkind, de twintigjarige Maria, zich troost met de gedachte, dat zij haar doel bij God bereikt heeft, herinnert hij zich zijn eigen heimwee en tastend Godsverlangen, het Augustinisch 'irrequietum' van zijn eerste levenshelft en geeft weer wat hij zelf zoo diep ervaren heeft: Wat herquam van het enkel Een
Doolt, als in ballingschap verschoven,
Vint geene rustplaets hier beneen,
En zoekt het vaderlant daer boven.
Zoo waelt de lely van 't kompas,
Die met den zeilsteen wert bestreeken,
Rondom, en zoetkt de starlichte as,
Haer wit, waer van zij was versteeken.
(Uitvaert van Maria van den Vondel.)
Het kenmerkende immers van Vondels houding in de jaren, die aan zijn bekeering voorafgaan, is zijn innerlijke onrust. Bij al den ernst, waarmee hij zich in zijn Bijbel verdiept, bij alle vroomheid van zijn geestelijke liederen, bij alle vreugde aan zijn Poëzie, Om wie ick 't leven lieve, en sonder welcke ick niet
De majesteyt der sonne aenschou als met verdriet
(Geboortklock),
ja zelfs bij het zuiver geluk van zijn voorbeeldig huwelijksleven - blijft de begeerte naar dieper voldoeningen, de behoefte aan 'vastigheid' vooral en de zucht naar grooter klaarheid in zijn levensrichting hem innerlijk kwellen. Deze strijder voor de vrijheid zoekt vóor alles zelfbevrijding. De pleiter voor de rechten van 't 'gewisse' hunkert naar de kalmte van zijn eigen geweten, van zijn eigen hart. Hij wil los komen uit de belemmeringen, die zijn geestelijke vleugels binden. Hij wil de ruimte, den breeden wiekslag. Met den Psalmist wenscht hij zich 'vleugels van duiven' (De LIIII. Harpzang): het zingen in een kooitje benauwt hem al zoo lang. Onder de beeldspraak van zijn vroegste verzen reeds beluisteren wij zijn zielezucht naar de zoete vrijheid: Oft schoon 't wildt voghelken met lust
Int korfken tiereliert en fluytert,
En inde traly twijl het tjuytert
Verdient tghekochte zaedt gherust,
En klieven met syn vlercxkens locht
T' zou liever inde tacxkens schieten,
| |
[pagina 144]
| |
Den blauwen Hemel, zoo het mocht
Slechts magher synen kost ghenieten...
(Het Pascha.)
In denzelfden nog volop Dooperschen tijd, dat deze Unruhe zu Gott zich in velerlei heimweezuchten openbaart, knaagt hem het zelfverwijt, dat hij zich maar onvoldoende aan de groote waarheden van Christus overgeeft. De Koningin van Saba, die om Salomons wijsheid haar land verliet, beschaamt hem. 'Een Vrouwe, een Koninginne, en Heydene die komt beschamen onzen roem', omdat de wijsheid van den Zaligmaker ons met onze complexen ('zwaer gejockt') nooit zoo krachtig heeft aangetrokken als Salomons wijsheid die vrouw: Dies derven wy het heyl van d'aengeboden waerheydGa naar voetnoot(1).
Deze mistroostige conclusie verraadt genoeg 's dichters onbestemd gevoel, dat hij niet is waar hij wezen moet. Wij zullen op dit latent verlangen en dien innerlijken groei van Vondels ziel naar het Katholicisme, dat haar eenmaal volkomen bevredigen zal en op grond waarvan men haar 'naturaliter catholica' genoemd heeft, niet verder ingaan. In aansluiting bij anderen zooals Drabbe en Brom hebben wij in de Vondelkroniek van Augustus 1939 daar voldoende op gewezen. Maar wanneer wij hier dien altijd weer ervaren drang, geprikkeld door Roomsch stavisme, door jeugdherinneringen en door ontwakend historisch besef, als gegèven mogen veronderstellen, dan blijft ons over, ons met den begenadigden dichter-zelf te verheugen over het feit, dat hij, na lange inwendige en ook uitwendige worsteling - nl. met zijn naaste verwanten - na veel gebed en overdenking eindelijk den drempel der teruggevonden Moederkerk is overschreden.
Dat Vondel zich daarover onuitsprekelijk verheugd heeft, ligt niet enkel in de rede, maar blijkt ook zonneklaar uit zijn eigen herhaalde bekentenissen. Weliswaar heeft de dichter nooit een eigenlijk bekeeringsgeschrift samengesteld in den geest van den H. Augustinus of, om meer bij huis te blijven, zooals hij een enkelen bekeerling onder zijn tijdgenooten had | |
[pagina 145]
| |
zien doenGa naar voetnoot(1) en zooals onze dagen er zoovele zagen verschijnen. Zonder de persoonlijke motieven van al die bekeeringsverhalen ook maar in het minst aan te tasten of te verdenken, mogen wij wat Vondel betreft met groote waarschijnlijkheid meenen, dat zijn opvallende bescheidenheid, ja zijn waarachtige christelijke ootmoed zich tegen een relaas, waarvan hij zelf de hoofdpersoon of de held was, principieel heeft verzet. Er is geen enkele uitlating van hem bekend, waaruit zou blijken, dat hij zijn omhelzing van het katholiek geloof voor iemand anders dan voor hem zelf belangrijk vond. Ook hier bleef hij dus de groote zwijger, dien zijn biograaf Gerard Brandt in hem zag, ten minste wat rechtstreeksche mededeelingen over zijn eigen inwendige ervaringen aangaat. Maar van den anderen kant lag het evenzeer buiten Vondels karakter, om dingen waar hij vol van was in zijn verzen te verzwijgen. Zijn beroemde bekentenis in den Roskam van 1630, dat wat hem op 's harten grond lei hem welde naar de keel, heeft een ver strekkende beteekenis; hij heeft ze ons onbewust in de handen gegeven, om den dieperen zin van vele zijner verzen te ontsluiten. Als Vondel ergens van vervuld geweest is, dan ongetwijfeld van die belangrijkste gebeurtenis van zijn gansche leven, zijn aansluiting bij Rome. Al de veertig jaren, die hem sedertdien nog restten, is hij daar vervuld van geweest, zooals hij nog in zijn Bespiegelingen en Heerlijckheit der Kercke, bijna een kwarteeuw later verschenen, duidelijk en dankbaar te kennen geeft. Hij heeft dus over die groote wending van den schemer naar het stralende licht in zijn werken gesproken, maar op zijn manier, d.w.z. direct in korte terloopsche woorden van dankbaarheid, en indirect door zich achter de personen van zijn treurspelen of achter de uiteenzettingen van zijn leerdichten te verbergen. Want Vondel hield ervan zich te uiten door den mond van een ander. Wanneer hij bij voorbeeld met de Edelingen van zijn Gysbreght in den Kerstnacht gaat neerknielen 'voor de kleene voeten van 't Kind, waer voor Herodes vreest', voelen wij, hoe diep hij doorhuiverd is van de vreugde zijner naderende | |
[pagina 146]
| |
redding in die welbekende maar misschien nog nooit voldoende op 's dichters eigen verwachting betrokken verzen: Dat God zijn kudde weiden zal,
En hoên voor ramp en ongeval,
En na 'et verdwaelde schaepken vraegen,
En dat op zijne schouders draegen
Met vreughd bij 't overigh getal.
Hier is de wijsheid ongeacht:
Hier geld geen adel staet noch pracht.
De hemel heeft het kleen verkoren.
Al wie door ootmoed word herboren,
Die is van 't hemelsche geslacht.
Ieder woord is in deze ontroerende regels een belijdenis van eigen gespannen verwachting, van eigen geestelijke voorbereiding op het komende heil. Het is de gemoedsstemming, die hij zich achteraf duidelijk zal herinneren en weergeven: Mijn ziel verlangt, als in een donkren nacht
Van schaduwen, naer 't hooghtijt, lang verwacht,
en die hem zooveel te luider zal doen juichen om het doorbrekende licht: Geen afgedwaelde ontfangt de morgenstarre
Met meerder vreught, dan ick dien dageraet,
den dageraad, waaruit de zon van waarheid en genade te vorschijn komen zal, met zooveel blijde geestdrift begroet: O morgenzon! rijs op, en vaer om hoogh!
Wat zagh ick al, maer door een ander oogh!
(Altgeh. I, 383-84; 390-91; 579-80).
Vondels woord is nooit zoo innig en tot het uiterste geladen, nooit zoo aandoenlijk teeder en volledig schoon als waar deze vreugde der zekere verworvenheid hem overrompelt. Om veel treffende verzen - uit Maeghden en Gebroeders reeds - voorbij te gaan, herinneren wij aan zijn mystieken Kruisbergh, op den drempel der Kerk en in den vromen schemer van de Begijnhof stilte gezongen: O bloed en waterrijcke rots!
O hartebron der wijsheid Gods!
O artzeny voor alle krancken!
Vergun my oock een druppel nat:
Bevloey mijn dor en dorstigh blad,
En leerme myn verlosser dancken...
Daer rust het afgejaeghde hart,
En vindt er stilpijn voor sijn smart.
Daer nestlen alle tamme veuglen,
En heffen tegens 't Paradijs
Bij beurt een lofzang aen om prijs.
Daer leert de ziel haer lusten teuglen...
| |
[pagina 147]
| |
En, doorgaande in deze stijgende jubilacie van de ziel, die 'uit den ydlen droom der ydle weereld' is ontwaakt, zouden wij vooral over die wonderbare Altaergeheimenissen moeten spreken, die immers het Hooglied van Vondels bekeering zijn en waarop de Kruisbergh zoo hemelsch preludeert. Was het leerstuk van de H. Eucharistie voor den hoogmoed van zijn zintuiglijk leven het groote weerstandspunt voor de onvoorwaardelijke overgave geweest - en hier bijzonder toonde de wijze priester Marius zich met geduldigen en innemenden tact den 'involger der weerstrevende onbekeerdheid', dien de dichter hem in zijn lijkdicht prijzen zou - zooveel te brandender drongen de tranen der blijdschap uit zijn veranderde Dogen, toen 'Gods rede' der zinnen trotschheid eenmaal had onderdrukt. Nergens is de bekeerde Vondel ons Katholieken meer nabij dan waar hij deze in zijn poëzie volkomen nieuwe accenten treft. De zaligheid der overwinning wordt door de heugenis der doorgeworstelde moeilijkheden zooveel te dieper en echter. Hoort eens, hoe hij als de zuiverste belevers der Godservaring den sussenden invloed van Jesus' Tabernakel op zijn eenmaal zoo onrustig hart onthult: Wel zaligh, die, in 't hygende verdriet,
Naer dezen troost en vasten vryburgh vliet:
Wanneer u maght van vyanden ontzeggen,
Is 't veiligh in Gods schaduw stil te leggen:
Geen Cherubijn den vroomen wisser deckt
Dan Kristus zelf, wiens vleugel wijder streckt:
De klockhen deckt haer ongepluimde kiecken,
Maer Godt zijn kint met dees genadewiecken.
O zielen, die belast zijt en belaen,
Hier rust uw heil, aenbidt dit hemelgraen.
(Altgeh. II, 401-10).
Hoe stichtend en beschamend klinkt uit zulke verrukkingen den geboren Katholiek, ja zelfs den priester het delectamentum in de verworven goddelijke gave te gemoet! 'Vermoeit van ydel dolen', voelt deze nieuweling zich van meet af thuis in den schoot der Kerk als aan Gods Vaderhart. Hoe diep beseft hij, dat de 'uitgelachen droom', het 'aengebaste wonder' van weleer de rijkdom en de vreugde van zijn sterfelijke dagen geworden is. Samenstemmend met de Roomsche Liturgie van het Sacrum Convivium en met St. Thomas 'expertus potest credere', zwelt de dankbare genieter van Jesus' nabijheid tot den getuiger en apostel uit, die zooveel menschen als | |
[pagina 148]
| |
hij met zijn innig woord bereiken kan voor dezelfde onuitspreekbare ervaringen wil winnen. Het 'compelle intrare' van den Evangelischen Gastheer (Luc. XIV, 23) houdt ook de. dienaar Vondel zich voor gezegd. Alleen verbaast hij er zich over, dat een kerstenhart zoo traag kan zijn om, betooverd door lager zinnelijkheden, dien altaarzegen te verzuimen. Hij begrijpt niet, hoe een opwekking tot dagelijksche Communie voor geloovigen noodig kan zijn. Ja het merkwaardig verschijnsel doet zich voor, dat deze leek en bekeerling in de dagen, toen het uitwendig leven der Kerk in de Nederlanden gedesorganiseerd was en toen de Jansenistische angst voor den Christus Eucharisticus reeds opkwam, een overtuigd propagandist van die veelvuldige Communie geworden is, een weergalm avant la lettre, een heraut van het pauselijk woord, dat pas in onze eeuw weerklinken zou. Men leze er het eerste Boek der Altaergeheimenissen maar op na: 't Gevleeschte Woort verandert dus zijn lijf,
Om 's menschen wil: de mensch blijft even stijf,
Verandert noch zijn schubben, noch zijn zinnen.
Godt zoeckt den mensch, geen mensch zoeckt Godt te winnen.
De hemel biet zich zelven tot een spijs:
Maer d'aerde steeckt de walgh van 't Paradijs,
Van 't heerlijck ooft der onbedorve luchten,
En 's levens boom, met altijt rijpe vruchten;
Van maent tot maent, door al het gansche jaer,
Ja dagh op dagh te plucken op 't altaer.
O heilgenot! verzuimt men u zoo schendigh?
(Altgeh. I, 1431-42).
Met Sint Augustinus en Pius X weet hij, dat juist de zonde van iederen dag de Communie van iederen dag noodzakelijk maakt: De bluts en buil eischt daeghlixe artsenye
(ib. 1529; vgl. 184).
Moet daarom een consequent Katholiek des morgens vroeg niet 'rennen' naar dien zuivren dauw des Offers (III, 1678-79)? Moet hij niet kruipen naar 't altaar en bedelen om dit zielbanket (II, 368)? Wat weldaet kost de Vader meer bewijzen,
Dan zielen met zijn eenigh kint te spijsen,
Des Vaders hart? O dierbaer dischgenot!
Ay, smaeck, hoe zoet, hoe vriendelijck is Godt!
(I, 661-64).
Zóo bespeelt deze Nederlandsche David zijn Godlovende harp voor de nieuwe gemeenschap, die hem opnam en die hij | |
[pagina 149]
| |
als het mystieke Corpus Christi mee wil helpen bouwen, terwijl hij danst voor de heilige Christusark, den trotschen leeuwenkop der gevelde ketterij onder zijn voet en onvervaard voor de addertongen van zijn beschimpers: Dit was het feest, dat Davits geest verwerkte
Tot zangk en spel, toen Godt zijn tafel deckte,
En hem vereerde een boordevolle schael,
In 't aenzicht van zijn haters altemael
(I, 665-68).
Geloofsbeleving, bijna tastbare ervaring van Jesus' tegenwoordigheid, ademen in een sfeer van genade en goddelijke liefde: dat alles beteekent het zuiver geestelijk gewin van den bekeerling Vondel, die er geen beter beeld voor wist dan alweer die prachtige beelden van den Meester zelf van den uitgegraven schat en de teruggevonden parel (Matth. XIII, 44-46). Van zijn jeugd af had de Doopsgezinde koopman deze metaforen in zijn hart gedragen: men zie zijn Hymnus over de Scheeps-vaert van 1613, vs. 389-90. Na zijn overgang gebruikte hij ze telkens, wanneer hij zich de bovenaardsche kostbaarheid van het weergevonden Geloof zijner vaderen bewust wilde maken.
De parel inderdaad was voor Vondel een rijk en diep symbool. Uit zijn bekenden Rei van Joseph in Dothan weten wij, hoe hij de paarlen zag als gestolde tranen, om te kennen te geven, dat uit aardsch verdriet een hemelsch geluk ontluiken kan. Al de tranen van den ongelukkigen Josef zullen de Engelen eens, als paarlen, rijgen aan een snoer van goud om hunnen hals te sieren (vs. 539). Mogen wij niet zeggen, dat de Muze van Vondels katholieke Poëzie, de Aartsengel Godvruchtigheid, zich getooid heeft met de paarlen, die zij uit de tranen van zijn geloofsbeproevingen won? Is m.a.w. Vondels dichterlijk vermogen door zijn nieuw geloof niet tot een rijkdom gestegen, welken hij zonder dat geloof nimmer zou hebben bereikt? Zooals fysieke organen zich kunnen vergrooten en versterken bij den groei van hun object, zoo zet het oog van de ziel zich uit voor de volle straling van de zon der Waarheid. Wij denken aan het 'cor nostrum dilatatum est' van den H. Paulus (II Cor. VI, 11). Wij denken aan de leer van St. Thomas over het lumen gloriae, dat het menschelijk intellect versterkt om de goddelijke dingen | |
[pagina 150]
| |
te zien, weliswaar pas volmaakt in den Hemel, maar inchoatief door de geloofsgenade ook reeds hier op aarde (Summa Theol. I.Q. XII, art. 13). Vondel zelf heeft het bekende beginsel van den Aquiner, dat de genade de natuur niet opheft maar vervolmaakt (I.Q.I. art. 8 ad 2), verwerkt in een gedicht op de bekeering van Christina van Zweden, welke zestien jaar na zijn eigen overgang (in 1655) voorviel. Al zinspeelt hij in dat vers met geen woord op zich zelf, de inspiratieve beteekenis van de genade voor de natuur moet hij toch ervaren hebben, om ze, geheel in overeenstemming met de leer van St. Thomas, zoo markant te kunnen formuleeren: Elcke oirzaeck wort ons kenbaar door haer wercken.
Maer als Natuur, waerze uitmunt, wort bejegent
Van Godts Gena, den oirsprongk van het goet,
Dat zij bezit, dan springt ze in overvloet,
Gelijck een bron, die heele landen zegent.
(Blijde inkomste te Rome)
Eerst toen de volle beteekenis van de katholieke verlossingsleer tot hem begon door te dringen, zag hij intuïtief, dat de schoonste roode rozen alleen op den Kruisberg groeien en mocht hij met Sint Peter getuigen: Maer onder en aen 't kruis daer bloeien schoone vruchten
(Peter en Pauwels, vs. 474).
Het 'Justus fide vivit' wordt dan zijn fier beleden lijfspreuk als een bekentenis, dat voortaan zijn Geloof en zijn Dichtkunst zullen samenvallen. Dit schijnen wij in elk geval met zekerheid te mogen zeggen: Vondels genie had voor een duurzame en rijker bevruchting zóózeer de bronnen der katholieke inspiratie noodig, dat wij ons nog minder een onroomschen dan een onklassieken Vondel zouden kunnen voorstellen. Het meerendeel der motieven, waarvan zijn Muze tot dan toe geleefd had, was uitgeput of had zijn belangstelling verloren. Het 'Numine afflatur' in hoogsten, in katholieken zin werd de voorwaarde voor den vollen uitbloei, misschien zelfs voor de bestendiging van zijn dichterlijke werkzaamheid. Ook het felste vuur slaat bij gebrek aan brandstof neer en hoe machtiger de capaciteit van dezen hoogbegaafde tot wasdom kwam, des te grootscher objecten postuleerde zij om op gang te blijven. In onmiddellijk verband met deze herdenking van Vondels bekeering stelde een Protestant | |
[pagina 151]
| |
mij de verrassende vraag: 'Denkt u ook niet, dat als Vondel niet katholiek geworden was, hij met zijn dichterlijke gave geen raad meer geweten zou hebben?' Al werd hier, ter verzachting denkelijk, aan toegevoegd, dat dit 'wel ongelukkig gezegd' was - wat niet mijn meening is - het belangsrijkst aspect van den invloed van Vondels bekeering op zijn vis creativa is er regelrecht mee aangegeven. De bewering, van niet-katholieke zijde vaker vernomen, dat het Roomsch geloof onzen poëet eigenlijk weinig heeft gedaan en de neiging van sommigen, om de enorme beteekenis van dat geloof zoowel voor 's dichters persoon als voor zijn werk en voor de heele Nederlandsche dichtkunst te onderschatten of weg te praten, heeft dan ook het belachelijke van elk wanbegrip en het pijnlijke van ieder misverstand. Door niemand is tot nog toe aangetoond, dat Busken Huet zich destijds vergiste, toen hij Vondels katholieke periode 'de tweede en grootste helft van 's dichters leven' noemde, of dat Dr. Knuttel onlangs verkeerd zag door Vondels overgang tot de Roomsch-Katholieke Kerk als 'de sluitsteen van zijn kunstenaarschap' te typeeren. De gedachte, dat de aloude en voor velen uitgeputte Moederkerk met haar indrukwekkend leergeheel en apparaat van eeredienst, heiligenvereering en eigen door Reformatie en ongeloof verworpen kenmerken nog altijd jong en frisch genoeg was, om een geniaal dichter als Vondel te winnen, te boeien en te inspireeren, is een overweging, welke de Nederlandsche Katholieken, naast de herdenking van hun vernederingen in de eeuwen der gereformeerde hegemonie, niet behoeven te onderdrukken. Het verschijnsel van den Roomschen Vondel, den door niemand benaderden woordvoerder der Contra-Reformatie in een land en een tijd van geuzen en antipapen is, naar den zuiveren Barokstijl waarvan hij een meester was, een buitengewoon welsprekend teeken van de Heerlijkheid der Kerke, die ook in de helle tonen van Vondels poëtisch palet 'triomfeert met pracht van wit en root' (Altgeh. II, 1769). Vondel heeft de afgebroken katholieke Kerk van Holland als een nieuwe bruid uit den Hemel zien dalen. Hij heeft in zijn dichterlijke vizioenen die Kerk met de glanzende steenen van zijn verrukte taal herbouwd. Vondels voorbeeldig doorleefd en heroisch uitgezongen geloof stempelt hem tot den prof eet van het Nederlandsch Katholicisme. In vollen zin herboren uit water en den heiligen Geest, | |
[pagina 152]
| |
is hij als een kind het koninkrijk Gods binnengegaan in de orde der Genade: het koninkrijk Gods in de orde der Schoonheid heeft hij er als een vorst mee veroverd. Even fraai als juist. heeft men gezegd, dat deze roomsche dichter den stroom van zijn verzen breed deed uitvloeien over het heele zeventiende eeuwsche leven 'als een inundatie van schoonheid'Ga naar voetnoot(1). De groote denkbeelden immers van zijn verworven Geloof, opgevangen in de klare spiegels van zijn toovertaal, hebben door gestraald tot in de harten van die zich verzetten toe. De Roomsche Vondel heeft in een naar decadentie neigende eeuw zijn geestesmerk zóó diep in Hollands dichtkunst gedrukt, dat de waarde van onze toenmalige poëten, de hervormde niet uitgesloten, naar hun verhouding tot dien reus wordt berekend. De winst van Vondels bekeering alzoo is velerlei: voor zijn persoonlijk zieleleven, voor zijn geloofsgenooten, voor zijn dichtkunst en voor het cultuurpeil van heel Nederland. Als Katholieken en als Nederlanders verheugen wij ons over het bezit van den man, die ons, door hemelsche beschikking, eerst uit de nationale, daarna uit de dogmatische verstrooiing hergeven werd en wij zullen het nooit vergeten, dat Neerlands grootste zanger met een Dante, een Calderon en een Gezelle tot de. machtigste dichters der katholieke Kerk behoort.
Nijmegen. |
|