Streven. Jaargang 7
(1939)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Liefde?
| |
[pagina 132]
| |
Welk begrip verwekt bij onze gestudeerden de 'deugd van liefde'? Denken ze wel aan iets anders, dan aan een vroom gevoel van medelijden, waardoor ze, zonder er zich toe verplicht te achten, een aalmoes geven aan een bedelaar? Of waardoor een Zuster van 'liefde' zieken of andere noodlijdenden verpleegt? Misschien meenen ze al heel diep het begrip van liefde te ontleden, als ze daarbij letten op mystische genaden van gebed en vereeniging met God, die, ja, het monopolium schijnen van nonnen in een slotklooster... Wat een gebrekkige opvatting van de 'liefde'! In de verste verte beperkt zich deze heerlijke deugd niet tot een zekere gevoeligheid, die weinig in den smaak van mannen valt; noch tot gevoelens of woorden! Zij is hoofdzakelijk een goede gesteltenis van den wil, gunstig genegen voor een persoon, zoodat men hem goed wil en wenscht en behoorlijk bezorgt. Beminnen, of goed willen, is juist het tegenovergestelde van haten of kwaad willen. Die genegenheid, amor benevolentiae, waardoor men iemand 'gaarne ziet' let niet op eigen belang, maar laat zich, heel psychologisch, gunstig stemmen door de volmaaktheid en 'beminnelijkheid' van den persoon. Zij is dus geheel verschillend van de strekking waardoor men iets begeert voor zichzelf, 'iets gaarne heeft', amor concupiscentiae, tot eigen voldoening, genot en welzijn.
Als nu echte liefde op God toegepast wordt, dan hebben wij de goddelijke deugd van liefde, de 'koningin der deugden', wat wij gewoon zijn te noemen de 'christelijke liefde'. Verlicht door verstand en geloof, die ons verkondigen, dat God oneindig volmaakt is, goed in Zichzelf, boven al beminnenswaardig, is het heel natuurlijk, dat onze wil zich tegenover Hem gunstig stemme. Ja, zoo natuurlijk, dat men verwonderd mag zijn, dat een mensch, met gezond verstand en in God geloovend, voor die akte van liefde aarzelen kan. Een rechtgeaard hart bloeit als vanzelf open tot genegenheid, als het onder de menschen een 'goed hart' voelt. Hier echter dient opgemerkt, dat wij God, een enkelen geest, niet zien, en in het menschelijk complex is alles nu eenmaal zoo vast ineengeschakeld, dat het niet makkelijk is den wil te bewegen door louter verstandelijke beschouwingen, waar zinnen en verbeelding en gevoel haast niet tusschenbeide ko- | |
[pagina 133]
| |
men. Daarin juist bestaat de psychologische moeilijkheid van de akte van liefde. Maar de Opperste Meester heeft daaraan willen tegemoetkomen door als 't ware zijn beminnelijkheid in den Godmensch waarneembaar te maken. Het is dus een best aangewezen en zeer practisch middel, om tot liefde Gods te geraken, den Zaligmaker zelf te beschouwen, zooals Hij zich zoo beminnelijk toont in zijn leven en dood, - wel opmerkende dat Hij een goddelijke persoon is en dat in Hem twee naturen, de goddelijke en de menschelijke, vereenigd zijn; ja, dat hetgeen ons zoo aangenaam aandoet in het Evangelie, in Jezus' karakter en woorden en weldaden, doorgaans slechts uitingen zijn van zijn menschelijke natuur; dat bijgevolg boven deze menschelijke beminnenswaardigheid van een goddelijken Persoon, er nog iets oneindig volmaakter en schooner is: de beminnelijkheid der goddelijke natuur, die één is in den Vader en in den Zoon en in den Heiligen Geest. Het is zeker niet moeilijk te besluiten in den wil, al is het zonder veel gevoel: 'Ik ben Christus, God en mensch, goed genegen; ik bemin God om Hemzelf, omdat Hij in zichzelf het Opperste Goed is en alle liefde waardig.' Dat men vooral denke op die eigenschappen Gods, waarvoor men het meest 'voelt', als zijn barmhartigheid, zijn weldadigheid; maar het is om het even gelijk welke eigenschap te beschouwen of de oneindige volmaaktheid in zichzelf, daar dit alles vereenzelvigd is in het ééne enkelvoudige Goddelijk Wezen, en dat men zóó altijd God om Hemzelf bemint. Een ander middel om tot de liefde Gods te komen is de beschouwing van Gods weldaden, bijzonder van degene die ons het meest treffen, als daar zijn de Verlossing door het Bitter Lijden, de Heilige Eucharistie, de bestemming tot het eeuwig geluk. We mogen echter niet blijven staan bij die weldaden door erkentelijkheid te verwekken, of de hoop of begeerte om daaraan deel te hebben, maar we moeten in en door de gaven de goedheid van den Weldoener zelf herkennen, en tegenover Hemzelf, als beminnenswaardig, goed gestemd zijn: dat is wederom echte liefde. Laten wij opmerken, dat die liefde in zeer innig verband staat met het volmaakt berouw: dit is immers een leedwezen uit liefde Gods, omdat men de zoo beminnelijke Opperste | |
[pagina 134]
| |
Majesteit en Goedheid vergramd heeft. Zulk leedwezen is voor een zieltogende, in staat van doodzonde, bij afwezigheid van den priester, het eenige middel ter zaligheid. Het is dus van allergrootst belang liefde en volmaakt berouw te leeren verwekken. Trouwens ieder mensch, ook de minst ontwikkelde, is gehouden van tijd tot tijd een akte van liefde in zich te doen onstaan. Wat dus soms noodig of verplichtend is, kan psychologisch zóó lastig niet zijn, en de Alwijze en Algoede Meester geeft passende genade aan den mensch die zijn best doet. Wat echter de liefde bemoeilijkt, is dat ze moet zijn 'boven al', d.i. den dienst en de vriendschap Gods zoo hoog stellen, dat men liever alles zou lijden of verliezen, ook het lichamelijk leven, dan een doodzonde te bedrijven. Liefde die daartoe niet reikt, is niet ernstig noch Gode waardig. Maar de genade, door een nederig gebed verkregen, maakt alles mogelijk. - Men merke wel op, dat de liefde kan samengaan met vrijwillige gehechtheid aan dagelijksche zonden: dan is de liefde wel niet zuiver, maar blijft toch wezenlijk liefde. Nog veel minder is het vereischt, dat alle bezorgdheid voor eigen waarachtig geluk uitgesloten zij: men mag en moet het geluk des hemels zichzelf toewenschen en betrachten; men mag de deugd van hoop, volgens de schijnvrome overdrijving der 'quiëtisten' niet uitschakelen. We hebben hier nooit van 'onvolmaakte' liefde Gods gesproken, nl. van zekere geneigdheid tot God, samengaande met het onvolmaakt berouw. Die uitdrukking lijkt ons minder goed gekozen, omdat daar veeleer bezorgdheid voor eigen geluk, en nog geen genegenheid voor God zelf, dus geen liefde, te vinden is. Liefde is één: God om Hemzelf beminnen. Na deze wijsgeerige en theologische beschouwingen - die niets anders zijn dan de verduidelijking van den katechismus en van de gebruikelijke (zoo zinrijke!) 'akten' van liefde en van berouw - zouden onze intellectueelen nog meenen, dat de goddelijke deugd van liefde te eenvoudig voor hen is?
Wij moeten God beminnen om Hemzelf: dat is het hoogste gebod en de haat van God is de grootste zonde. Dus overal waar wij Hem vinden, zullen wij Hem liefhebben. Welnu alle redelijke schepselen, die deel hebben, of althans kunnen heb- | |
[pagina 135]
| |
ben, in de bovennatuurlijke orde, zijn op bijzondere wijze iets van God: door de heiligmakende genade zijn ze kinderen Gods (of tenminste geroepen om het te worden); er is iets in hen waardoor ze Gode aangenaam en voor ons beminnenswaardig zijn. Gelijk het heel natuurlijk is genegenheid voor de kinderen van zijn vriend te gevoelen, strekt ook de liefde tot God zich tot onzen 'naaste' uit. We beminnen den naaste, niet om hemzelf, maar om God. Zelfs is de liefde tot God en de bovennatuurlijke liefde tot den naaste één en dezelfde deugd, daar ook de beweegreden 'om God' dezelfde is. Deugden immers verschillen slechts volgens hun beweegredenen. Juist naarmate de beweegreden der liefde in een bepaalden persoon beter verwezenlijkt is, verdient deze meer achting en genegenheid: heiligen in wie een hooger genade een volmaakter Godsgelijkenis teweegbrengt, zijn ook beminnenswaardiger en we moeten hun het grootste geluk toewenschen. Dat beteekent echter niet, dat wij hun het meeste goed moeten bezorgen, want hier komt nog in aanmerking een andere maatstaf voor werkdadige liefde, nl. de nauwer betrekkingen die ons met bepaalde personen verbinden: zoo behooren wij meer te zorgen voor onze naastbestaanden en voor onze landgenootenGa naar voetnoot(1) dan voor vreemden. Het is dan ook duidelijk, dat we geen enkelen 'naaste' uit onze liefde mogen verwijderd houden, ook niet wie ons kwaad deed, onze zoogenaamde 'vijanden'. Het kwaad goed te keuren hoeven we zeker niet, noch te verzaken aan rechtmatige vergelding; maar haat en wraakzucht, vrijwillig verbolgen blijven, vergiffenis weigeren en laag genoegen scheppen in het lijden van den 'vijand' zijn uit den booze. Beseffen onze intellectueelen wel, dat ze in den regel zondigen door iemand geruimen tijd alle blijken van genegenheid en achting te onthouden, door alle betrekkingen af te breken met wie tegen hen misdeed; dat het hun zoo maar niet vrij staat 'te breken' tot versmading, verbittering en ontstichting toe? Christus sprak heel vinnig over den plicht der verzoening alvorens een offer aan het altaar te brengen (Mt. 5, 24) en gaf zelf | |
[pagina 136]
| |
een heldhaftig voorbeeld door te bidden voor zijn beulen: Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doenGa naar voetnoot(2).
Zonder twijfel heeft onze Zaligmaker ook voor onze gestudeerden die heerlijke woorden na het Laatste Avondmaal gesproken (Joann. 15, 12): 'Dit is mijn gebod, dat ge elkander beminnen moogt zooals Ik u bemind heb': het testament van zijn H. Hart, de 'dithyrambe der liefde'. Ja zelfs noemde Hij het een nieuw gebod (Joann. 13, 34)! Was dan het voorschrift der naastenliefde onbekend in het Oude Verbond? Geenszins. Maar het werd toen door de Wetgeleerden niet meer zoo duidelijk voorgesteld, en veeleer verstikt onder hun spitsvondigheden waardoor ze den Joodschen godsdienst grootendeels tot formalisme verdraaid hadden. Christus prent het met nieuwen nadruk in, en past het uitdrukkelijk op de 'vijanden' toe (Mt. 5, 44). Hij vraagt een intenser en fijner liefde: wij moeten elkander beminnen als broeders (Mt. 23, 8), ja gelijk Christus ons bemind heeft (Joann. 13, 34): een vreeselijk woord, dat we toch niet van een strikte gelijkheid kunnen verstaan! - Niet alleen 'om God' maar ook bepaald om Christus behoort men den naaste lief te hebben (Mt. 18, 5), of beter Hemzelf in den naaste (Mt. 10, 40; 25, 40). - Om die nieuwe kracht en die nieuwe beweegredenen, kan Jezus van een waarlijk nieuw gebod spreken, en zulke liefde aanwijzen als het. herkenningsteeken van het christen-zijn (Joann. 13, 35). - Onze Zaligmaker laat geen gelegenheid voorbijgaan zonder op de liefde nadruk te leggen; men zou haast denken, dat Hij in het laatste oordeel uitsluitend letten zal op de werken van barmhartigheid (Mt. 25, 34-46), en dat men zich om geen ander voorschrift dan de liefde tot God en tot den naaste hoeft te bekommeren (Mt. 22, 40). Was het niet wat S. Augustinus snedig uitdrukte: Ama, et quod vis fac, bemin oprecht en doe dan wat ge wilt? Dan immers, als men God waarlijk liefheeft,. zal men niets anders meer willen en doen dan wat goed is. | |
[pagina 137]
| |
Wij moeten den naaste beminnen gelijk onszelf. Laten we eerst opmerken, dat de christelijke leer ons gezonde liefde tot onszelf als een plicht oplegt. Dat is geen verfoeilijke zelfzucht of egoïsme. Deze laatste woorden zijn pejoratief en beduiden overdreven bezorgdheid voor zichzelf, met onbillijke uitsluiting van anderen. Heel redelijk moet men voor zichzelf het ware geluk en de oprechte goederen wenschen en nastreven. Het ware onnatuurlijk den ingeboren drang naar geluk te willen uitroeien door een hyper-stoïcijnsche strekking of door valsch mysticisme of schijnvrome onbaatzuchtigheid. Maar die aandrang tot eigen welzijn en geluk moet geregeld worden en gevestigd op bovennatuurlijke redenen. Zoowel als onze naaste zijn wijzelf het kind Gods; we moeten in ons het werk van onzen hemelschen Vader eerbiedigen en hoogschatten, en Hem in ons beminnen, en onszelf om Hem, bijgevolg ons de ware goederen toewenschen en bezorgen. Doorgaans komt de mensch niet tekort aan den plicht van te willen gelukkig zijn; zelfverwensching is in den regel niet gemeend; maar vaak is de wijze waarop men het geluk najaagt verkeerd: men draaft achter schijngoederen aan en verwaarloost de bovennatuurlijke waarden. Zoo is elke zonde een tekortkoming aan de liefde die men zichzelf verschuldigd is. Welke is nu de draagwijdte van dien regel: den naaste beminnen gelijk onszelf? Geenszins dat wij in alle omstandigheden aan den naaste even veel goed moeten bezorgen als aan onszelf. Wordt een geval scherp gesteld, en kunnen wij niet een bepaald goed aan ons zelf en tegelijk aan den naaste doen toekomen, dan, in gelijken nood, mogen we, zonder zonde, onszelf en ons voordeel verkiezen; want we zijn met onszelf nauwer verbondenGa naar voetnoot(3) dan met den naaste. In dien zin, maar in dien zin alleen, is de Fransche zegswijze juist: Charité bien ordonnée commence par soimême. Het spreekt vanzelf, dat het soms beter en edelmoediger is zich een redelijk offer te getroosten en het bepaalde goed aan den naaste te laten toekomen. Nooit echter mag men zelfs een dagelijksche zonde bedrijven om anderen te helpen. Maar den naaste beminnen gelijk onszelf beteekent inder- | |
[pagina 138]
| |
daad, dat wij onzen evenmensch toewenschen en bezorgen, wat wij in dergelijke omstandigheden redelijk begeeren van anderen te ontvangen, en omgekeerd, dat wij den naaste niet aandoen wat we in dezelfde omstandigheden redelijker wijze niet zouden wenschen te ondergaan. Bondig luidt het: Doe voor anderen wat ge voor u zelf wenscht; vermijd wat gij zelf niet gaarne hebt. (wordt vervolgd) |
|