Streven. Jaargang 7
(1939)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Arthur van Schendel
| |
[pagina 44]
| |
luidde een geheel nieuwe periode in, die voortduurde tot de auteur in 1938 zijn lezers een weer geheel nieuwe verrassing bereidde door de publicatie van De Wereld een Dansfeest. En tusschen deze elk op haar beurt verrassende verschijningen, die elk in haar genre meesterwerken zijn, onverschillig of zij door een twintig, een vijftig of een zestigjarige geschreven werden, ligt de lange lijst der ruim dertig boeken, die tot nu toe het oeuvre van Neerland's grootsten prozaschrijver vormen. Hieruit blijkt wel, dat van Schendel over een benijdenswaardige vitaliteit beschikt en begenadigd is door een altijd jong blijvenden geest, waardoor hij in staat is de jeugd van verschillende generaties te boeien, hetgeen wel als een zeldzaamheid mag worden beschouwd. Indien men voor dit fenomeen een reden wenscht te zoeken dan kan deze alleen gevonden worden in het feit, dat van Schendel een droomer is, een man, die heel zijn leven lang in verbeeldingen geleefd heeft, eeuwig kind of dichter gebleven is, zelfs wanneer hij de werkelijkheid beschreef. Er zijn boeken waarin hij de meest rauwe realiteit van het leven behandelt: moorden, diefstal, grijnzend gebrek, boeken waarin hij neerdaalt tot in de kleinste bijzonderheden van het klein burgerlijk leven (De Haarlemsche grutterszaak in Een Hollandsche drama en de groententuinderij in De Grauwe vogels) maar zelfs zulk een prozaische reëele omgeving wordt eerder doordroomd dan doorleefd, zoodat hij tot in zijn thans naderenden ouderdom nog altijd 'de onnoozele jongen is met het roode strikje aan den binnenkant van z'n hoed genaaid: het strikje, waarvan men de beteekenis niet kende, maar toch iets in zat, dat men gemakshalve tooverkracht noemt.' (Herinneringen van een dommen jongen). De raad, welke Willem Kloos den met Drogon debuteerenden twintig jarige meegaf: 'Zoo door te gaan en te blijven wat hij is, ernstig en echt', heeft van Schendel inderdaad in praktijk gebracht. 'Te blijven wat hij is,' had Kloos gezegd. En als een van de dingen die van Schendel was en steeds gebleven is, noemen we allereerst zijn zwerver zijn. Hij heeft door vele landen gezworven en met zijn geest door vele gebieden gevagebondeerd. Ten volle hiervan bewust, schrijft hij in de voorrede van Avonturiers (1936), het boek dat verhalen en schetsen | |
[pagina 45]
| |
bevat over de groote ontdekkingsreizigers Vasco de Gama, Marco Polo, Columbus e.a.: 'In ieder mensch, zij 't ook heimelijk, dat hij het ontkennen zou, woont een zwerver, een smachter naar het avontuur. Een ieder is in een hoekje van zijn hart de ontdekker van een andere wereld.' En dat het niet noodig was voor van Schendel om werkelijke reizen te ondernemen ten einde zijn geest te laten vagebondeeren, bevestigt Johan Greshoff, wanneer hij in zijn kostelijk boekjeGa naar voetnoot(1) over zijn vriend van Schendel noteert: 'Het grootste genot is het echter hem over zijn avontuurlijke jeugd en jongelingsjaren te hooren vertellen. Deze jeugdavonturen beleefde hij echter niet door verre zwerftochten te ondernemen, doch binnen het kader eener stad: Amsterdam. Als kind al komt van Schendel naar Amsterdam. Achteraf is gebleken van welk kapitaal belang deze periode voor zijn ontwikkeling is geweest. Indien hij niet als knaap dagen lang door de oude straatjes en stegen gezworven, niet 'op het Y in bootjes veel gevaren' had, zou hij zich later niet zoo heerlijk bewust geworden zijn van zijn verknochtheid aan de stad en zou hij zeker niet bij machte geweest zijn om het leven, den geest en het onvergelijkelijke décor zoo onontkoombaar voor ons op te roepen, als hij het in zijn laatste boeken doet. Hij heeft van Amsterdam ook een anderen kant gekend: het Rembrandtplein, waar toen, in het reeds lang verdwenen 'Mast', de jonge kunstenaars en hun zeloten zich verzamelden. Het was een tijd van gisting, bont, wild; met oneindig vele mogelijkheden, welke niet alle in vervulling gegaan zijn. Kunstenaars met groote gaven gingen er broederlijk om met schilderachtige mislukkingen. Dichters, wereldhervormers, tooneelspelers, schilders en fakirs droomden er gemeenschappelijk van toekomstige glorie. Hier heeft hij zijn kennis omtrent de psychologie der bohème opgedaan, welke hem later zoo wonderwel te pas kwam bij het schrijven van zijn Verlaine. Het is door Greshoff ook dat wij eenige levensbijzonderheden en data leeren kennen omtrent den auteur, bijzonderheden, over de wijze waarop een schrijver leeft en werkt, die, wanneer zij goed gekozen en kiesch verteld worden, van kapitaal | |
[pagina 46]
| |
belang kunnen zijn voor een nadere aanraking met den mensch en dus ook met de boeken, waar diens diepste wezen zich in openbaart. Zoo vertelt Greshoff ons dan, dat Arthur van Schendel op 5 Maart 1874 te Batavia het levenslicht aanschouwde als zoon van een hoofdofficier van het Nederlandsch-Indisch leger te Batavia. Zijn jongensjaren bracht hij - zooals wij reeds lazen - in Amsterdam door en schreef van zijn dertiende tot zijn achttiende jaar vele verzen en treurspelen. En reeds op zijn negentiende jaar ontstond dat eerste werk van de lange reeks die gepubliceerd zou worden en zijn naam als voortreffelijk prozaist zou vestigen: Drogon, dat te Apeldoorn geschreven werd en drie jaar daarna in 1896 gedrukt werd met plaatjes van Marius Bauer. Alphons Diepenbrock, de toonkunstenaar en letterkundige, schreef er een zeer merkwaardig voorwoord bij, waarin hij de kwaliteiten der oorspronkelijkheid van visie in den jeugdigen schrijver prees. Van Schendel brak terstond met de reeds tot een traditie geworden schrijftrant der tachtigers, de 'ouderen'. Daarom prijst Diepenbrock den debuteerende in de volgende woorden: 'Wat het verschijnen van een boekje als Drogon van den heer A. v. Scheneld tot iets verblijdends maakt, is behalve andere goede eigenschappen dit, dat de auteur nog iets anders gedaan heeft dan “zien”, “voelen” en “schilderen”, en dat hij schijnt begrepen te hebben hoe de ware “ziener” een ander is dan hij die de zooeven genoemde (volgens sommigen voornaamste) functies van een auteur met onverbiddelijke halsstarrigheid als een ambt uitoefent. Te meer is het te verwonderen en te prijzen bij een naar het schijnt nog jeugdig schrijver dat hij zich niet heeft laten verleiden door de lieve bekoring van enkele wanbegrippen, die sommigen der “ouderen” helaas, als het bolwerk hunner “vrijheid” vereeren, en onder de idolatrie met het zintuigelijke zien en voelen en schilderen, den ziener en voeler en schilder tot het lagere plan van een van alle hoogere intellectueele inspanning en moreele verantwoordelijkheid ontslagenen kunstanachoreet zouden willen doen dalen. En zoo al dezen “ouderen” eenig materialisme van welken aard ook niet vreemd is, dan zou het werkje van den heer van Schendel wel een teeken kunnen zijn van de aanwezigheid | |
[pagina 47]
| |
van een jonger geslacht, al ware het ook om geen andere reden, dan dat hij de zinnelijke werking van zijn geslacht niet in de eerste plaats zocht, zonder die daarom te versmaden.' Drogon is een romantische vertelling uit den tijd der ridderavonturen, toen de moedige burchtheeren wegtrokken naar het Heilig Land en de opdringende Saracenen verjoegen. Het hoort in zekeren zin bij de legenden der Tafel Ronde, want er wordt gesproken over een Ring, dien de ridders trachten te veroveren. De Ring bevat een wonderbare robijn, waarin een druppel bloed van Christus versteende en ieder, die door de fonkelende schittering van dezen steen beschenen werd, ontving een bovennatuurlijke verlichting. Doch evenals in de Graallegende en in de Sage van het Zwevend Schaakbord (door Couperus zoo boeiend naverteld) is alleen de uitverkoren, wijze, reine, voortreffelijke ridder bij machte het wondere kleinood te vinden. Maar van Schendel heeft in dit zijn eerste boek, niet de gaafheid en zuiverheid kunnen leggen der ware ridderromans. Drongon is niet de 'reine Tor', geen Parsifal, geen ridder vrij van smet en blaam. Integendeel hij is de 'booze' ridder, die zijn leven niet zal kunnen verbeteren, doch telkens in nieuwe dwalingen, zonden en zwakheden vervalt. Vervallen moet, want Drogon wordt door het noodlot van het eene onheil naar het andere gedreven. Hij kan zich niet vrij maken van de zonden. Ziehier de eerste aanhef van het noodlotsmotief, dat heel van Schendel's werk zal blijven beheerschen. Hoevelen zullen we niet leeren kennen van zijn helden, die gebukt gaan onder dat noodlot. In wezen, let wel in wezen, niet in omstandigheden, is er weinig verschil tusschen den tot zonden gedreven ridder Drogon en den tragischen stakkerd Floris in de Haarlemsche kruidenierswinkel uit het Hollandsch Drama. Vijf jaar van peinzen en werken gaan voorbij, vijf jaar ook waarin het werkelijk zwerven begint. Van Schendel verlaat Nederland en trekt naar Engeland, naar Stratford on Avon, waar hij zich verdiept in het leven en werk van Shakespeare, waardoor hij later in staat zal zijn een studie over den grooten engelschen dramaturg te publiceeren. Doch niet alleen de woonplaats van Shakespeare trekt hem aan, het land van legenden en sagen: Wales oefent groote bekoring op hem uit. | |
[pagina 48]
| |
't Is te Pwllheli in Noord Wales dat van Schendel in 1903 zijn tweede boek schrijft: Een Zwerver verliefd. Had Drogon de aandacht getrokken van letterkundigen en critici als Verwey, Kloos en Diepenbrock, met den mijmerenden zwerver Tamalone stal hij de harten van het lezend publiek. Niet in de half mythische sfeer der graallegenden plaatst hij zijn nieuwen held, doch in een niet nader omschreven tijdperk der italiaansche middeleeuwen, waarin steden elkander bestreden en burcht vocht tegen burcht om macht en voorrang. In den tijd ook toen in de kloosters kettersche gedachten gefluisterd werden en het geestelijk gezag der priors ondermijnd werd. En in dat tumult van gebeuren zwerft de mijmerende kloosterbroeder Tamalone rond, zingend en peinzend totdat - zooals Verwey 't uitdrukt: 'er een gemijmer in hem ontstond, dat de sterkte kreeg van een opwelling.' En deze opwelling is een onheilbrengende, ze doet hem een moord begaan. Tamalone, evenals Drogon door het noodlot gedreven, doodt de vrouw voor wie hij een liefde is gaan voelen en den man, die haar bezat. Maar ondanks het tragisch slotgebeuren, welk een blijheid van stralende zorgeloosheid, van vreugde over de schoonheid van het doorzworven land, van ontroering bij het zien der groene weiden en vlietende beeken ligt er in dit boek, dat in het zuiverste proza geschreven is! Van nu af aan is van Schendel een auteur naar wiens werken men reikhalzend uitziet. De engelsche jaren - het zijn er tien in aantal - gaan voorbij met lesgeven aan verschillende inrichtingen van onderwijs en het vervolmaken van zijn kennis der taal en letterkunde van het land. Deze kennis weet van Schendel daarna in praktijk te brengen, door les te geven op een middelbare school te Haarlem. Daarna vestigt hij zich te Ede en wijdt zich voortaan geheel en uitsluitend aan het schrijven zijner boeken. Het wonen te Ede wordt afgewisseld door vele reizen, naar noord en zuid; Denemarken, Spanje, Palestina en ook eenmaal te samen met Jan Toorop naar Lourdes, toen de reeds tot het katholicisme bekeerde schilder genezing ging zoeken bij de grot der Moedermaagd. Na 1921 verliet van Schendel Nederland en zwierf door Italië om zich ten slotte in Florence te vestigen. Hier gingen zijn kinderen op school. | |
[pagina 49]
| |
De vele reizen gaven stof tot het neerschrijven van menige herinnering of tot voorstudie van de romans. Uit het vele noemen we: Angiolino en de Lente, Der Liefde bloesems, het tooneelstuk Pandorra, de schetsen over Oude Italiaansche steden, dit zijn wel de voornaamste titels uit de zeer vruchtbare jaren die liggen tusschen Een Zwerver verliefd, Een Zwerver verdwaald en de Florentijnsche verhalen van 1929. Zoetgevooisde middeleeuwsche verdichtsels, weemoedig door het op den achtergrond luikend noodlot, diepzinnige gedachten, zuivere, poetische taal, een enkel maal afgewisseld door Een studie: Shakespeare, het minder geslaagde werk: De Mensch van Nazareth en Verlaine. Dat van Schendel zich aangetrokken voelde tot den tragischen franschen dichter is niet verwonderlijk. In het leven van Verlaine vond van Schendel immers twee factoren, die hij zelf sterk aanvoelde, ten eerste het noodlot van Verlaine, dat wil zeggen zijn onderworpen zijn aan den demon van den drank en dan de eigenschap om zijn persoon te kunnen ontdubbelen, wat wij de oude en de nieuwe Adam in een mensch plegen te noemen. Bij Verlaine huist in zijn binnenste een slecht mensch: Lèlian, die hem aanspoort tot kwade dingen. Van Schendel heeft in zijn schitterende biografie vooral den nadruk gelegd op die ontdubbeling. Dit is trouwens een nevenmotief in vele zijner werken, vooral in de korte verhalen is er telkens sprake van dubbelgangers of van ontdubbeling. Zoo beschouwd past de bijzonder gave en bezonken Verlaine-studie volkomen in de lijn van het oeuvre van Arthur van Schendel. Want, na het lezen der tot nu genoemde boeken, kon men gerust beweren van Schendel's mentaliteit door en door te kennen. Men wist in welke sfeer zijn gedachten zich bewogen en in welk tijdperk hij zich bij voorkeur thuis voelde (voor de romans was dat de nabloei der Italiaansche middeleeuwen). 'Van Schendel was - zooals Anton van Duinkerken eens zoo terecht opmerkte - tot 1929 altijd dezelfde gebleven. Men wist nauwkeurig, welk genot men te wachten had, als men een boek van hem ging lezen. In wezen was het altijd dezelfde verrukking als in de boeken over den zwerver Tamalone.' Maar toen kwam opeens de verbluffende verrassing: Het Fregatschip Johanna Maria, een werk zoo door en door, zoo | |
[pagina 50]
| |
oer-echt hollandsch, dat men moeilijk gelooven kon dat het. uit de pen gevloeid was van den auteur, die nog kort te voren Merona, Een edelman gepubliceerd had, ware 't niet dat proza en stijl onveranderd gebleven waren. Het is een stoer boek, een prachtig boek, dit verhaal over een hollandsche schuit, een der laatste zeilbooten van de koopvaardijvloot. Het werkelijk ontroerend schoone in dit verhaal is de diepgewortelde liefde van Jacob Brouwer, den zeilenmaker - later bootsman - voor dit schip. Als onervaren handen het besturen, of gierige eigenaars het de juiste verzorging niet gunnen, door haastig na een ongeval onderdeelen te laten vervangen door minderwaardig hout, lijdt Brouwer er onder als voelde hij pijnen in zijn eigen lichaam. Zijn innige wensch, zijn hoogste streven is dan ook het vaartuig in eigendom te bezitten. Het wordt een hartstocht om te sparen en met alle middelen, geoorloofde zoowel als door de ongeoorloofde van den smokkelhandel, voldoende geld voor de koopsom bijeen te brengen. Maar - en hier voelen we wederom het noodlot - als hij zijn wensch eindelijk in vervulling kan brengen, is hij al oud en het schip zoo oud, dat het in verval raakt. Slechts één reis maakt hij met zijn eigendom: de laatste thuisreis, dan ligt het schip voor goed verankerd, gemeerd aan de Dijks-gracht te Amsterdam, waar de oude Brouwer er Zondags zijn zuster met haar kinderen ontvangt en hen in de kajuit tracteert op versnaperingen. Al beleeft dit schip met zijn wisselende bemanning, kapiteins en eigenaars tallooze avonturen en al zwerft het langs verre kusten en over wijde oceanen, het boek blijft door alles heen hollandsch. Het is alsof van Schendel na zijn jarenlang verblijf in de zonnige landen, opeens hetzelfde heimwee gevoeld heeft naar het triestige noorden dat Timmermans ons zoo heerlijk teekent in zijn Breughel, wanneer de schilder in Sicilië op een rots zit boven een knalblauwe zee en dan een schip ziet uitvaren naar het noorden. De strakke onveranderlijke kleur van zee en lucht doet hem opeens hevig, onweerstaanbaar verlangen naar de besneeuwde velden en steden van Vlaanderen, zooals Dickens in zijn Pictures from Italy met Kerstmis een ondraaglijk verlangen krijgt naar den dikken ondoorsnijdbaren Londenschen mist. Van Schendel beschrijft datzelfde gevoel van heimwee bij den nog jongen | |
[pagina 51]
| |
Jan Brouwer, die eenige jaren achtereen langs de Indische kusten voer. 'Op een morgen ontwaakte hij uit een droom met een droefheid die hem naar de verte deed staren gelijk hij eens als kind had gedaan. Het heimwee trok hem naar Amsterdam terug, hoewel hij wist dat hij er niets zou vinden dat hem dierbaar was, niets dan een stoep waar zijn zuster had gezeten, niets dan de herinnering aan een gelaat. Toen werd de hitte ondragelijk, de kleur van hemel, zee en bergen verveelde hem, de palmen hinderden hem; hij moest de grijze lucht en de donkere grachten terugzien en de menschen van zijn stad weer hooren spreken. Zijn droefheid zag en hoorde niets dan Amsterdam.' Er is in dit relaas van vele zeereizen een groote mate van eentonigheid die echter nooit verveelt, maar voortdurend boeit, zooals het varen over zeeën altijd verandering brengt door de wisselende lichtschakeeringen, de winden, de spelingen in lucht en water. Het is alsof de mist het reëele der avonturen vervaagt, zoodat de verhaler de werkelijke gebeurtenissen in zijn geest verdroomt en dan pas neerschrijft, evenals de avonturen van Tamalone. Het proza is in het verloop der jaren nog zuiverder, nog strakker geworden. Waren er in de eerste romans nog dialogen te vinden, alhoewel sporadisch, thans ontbreekt de dialoog volkomen, terwijl er toch talrijke gesprekken en onderhandelingen gevoerd worden. Ziehier een voorbeeld van zulk een gesynthetiseerd gesprek: 'Kort daarna klom de nieuwe kapitein aan boord. Meeuw, die hem op de valreep bijgelicht had, zei dat hij een leelijk gezicht had en dat hij hem meer gezien had. Toen Brouwer hem in den ochtend zag herkende hij hem en hij sprak hem in het Hollandsch aan, maar kapitein Nash antwoordde in het Engelsch, hoewel hij hem verstond. Op de vraag van Meeuw of hij niet van Nes was, die als derde op de Johanna Maria had gevaren, antwoordde hij, dat hij als stuurman zoo had geheeten, maar zich niet alle schepen herinnerde die hij gekend had. En als dit hetzelfde was waarop hij als jongmensch had gevaren, moest het een oud karkas zijn, hetgeen hij ook wel zag, veel te duur betaald, hij zou het weer zoo gauw mogelijk van de hand doen. Straus had hem bedot, hij was komen kijken en hij had betaald terwijl hij dronken | |
[pagina 52]
| |
was, maar op dezelfde wijze zou hij het weer aan een ander kwijt geraken. Toen Brouwer zeide dat zij met het ondeugdelijk touwwerk niet in zee konden gaan, begon hij te vloeken, hij had genoeg betaald en varen zouden zij, al was het ook voor de haaien. En hij trapte met zijn hak in het dek zoodat er een groote splinter uit sprong.' Met het Fregatschip, dat bekroond werd door de Maatschappij v. Letterkunde, had van Schendel zijn nieuwe, zijn hollandsche periode ingeluid. Deze nieuwe periode, die in zijn 56ste jaar begint, kan men onderverdeelen in een water- en in een landsfeer. Tot de 'water' boeken behooren Een eiland in de Zuidzee en Jan Compagnie, het kernachtige verhaal van een Amsterdamschen jongen, Jan de Brasser, die als Compagnie soldaat naar Oost-Indië trekt, er vele jaren verblijft en dan als een welgesteld man naar zijn geboortestad terugkeert. Het speelt in den tijd der Oost-Indische Compagnie. Dit koene, sterke boek, dat alle hollandsche jongens verrukt, wordt wel vergeleken met van Lennep's Ferdinand Huyck. Het vierde boek is De Waterman, waarin het element van het water nog meer hoofdpersoon is dan de schipper Maarten Rossaart. Deze liefde van een mensch voor een element geeft iets mythisch aan het boek; iets cosmisch. Het roept beelden op van Ulysses varend langs de rotsen der zingende sirenen, of van den visscher, die door de Rijngolven werd verzwolgen, omdat hij luisterde naar het lokkend lied der Lorelei. Het is echter niet het water der zee, dat tegen de boeg van dit schip aanklotst, maar het water der hollandsche rivieren, want Maarten Rossaart is schipper op de binnenvaart. Wat dit boek verschillend maakt van de vorigen is het veel sterker naar voren komend godsdienstig probleem, een conflict tusschen protestanten van een zeer bekrompen sekte en een roomsche. Terwijl Maarten nog polderjongen is en werkt aan het herstel der dijken leert hij een meisje kennen, een eenvoudig, simpel kind, Marie, die dienstbode is bij een oude weduwe in het stadje. Nu komt het conflict. Marie is, evenals haar meesteres, een 'paapsche', Maarten's vader als hervormde is tegen dit huwelijk, Marie's 'mevrouw' als roomsche is er eveneens tegen, ook Marie's vader, de daglooner in Bennebroek en de pastoor van Gorcum, ofschoon deze laatste nogal meegaand | |
[pagina 53]
| |
door van Schendel geteekend wordt. Het eind is, dat Maarten geen rust meer vindt op het land, zelfs niet bij zijn werk aan de dijken, en ook niet bij de leden van de broederschap, bij wie hij zich aansloot, doch door onrust verteerd, gaat varen op een schuit, de binnenvaart langs de rivieren, met af en toe een tocht dwars over de Zuiderzee. Marie huilt haar oogen rood, maar als na acht jaren haar meesteres sterft, gaat zij met den waterman mee op zijn schuit. Zij varen van noord naar zuid, langs rivieren en kanalen op hun tjalk 'Vertrouwen', waarop hun kind Jantje geboren en door een priester gedoopt wordt. Toen zij met den waterman meeging, had Marie gezegd: 'Rossaart, wij dienen denzelfden God, maar wij hebben verschillend geleerd te bidden, laten wij het blijven doen ieder op zijn wijze.' Marie zal zich nooit thuisvoelen temidden der leden van de broederschap en zij zal altijd haar eigen katholiek geloof trouw blijven, maar zij zal zwaar moeten boeten. Als het kind enkele jaren oud is, verdrinkt het vlak bij Gorcum. De jonge vrouw kan nu niet langer het zwervend leven op de schuit volhouden. Zij begint te kwijnen en zegt, dat zij aan land wil blijven. In Gorcum lukt 't haar in haar onderhoud te voorzien door uit werken te gaan. Maar wat het ergst Marie verontrustte, was niet het zwervend leven naast een man, die met lijf en ziel verknocht was aan het element van het water, maar het besef in een ongeregelde verhouding te leven, buiten haar kerk, buiten de wet, buiten de vastgestelde orde. Marie is een nevenfiguur in dezen roman, zij staat wat belangrijkheid betreft in de compositie op, het tweede plan, maar is haar zielestrijd niet veel grooter, veel waarachtiger dan de strijd tusschen den Waterman en het lokkend element, dat hem tenslotte geheel en al voor zich opeischt en waarin hij verzinkt, evenals de visscher in de Lorelei draaikolken van den Rijn? Zij wordt teruggetrokken naar de eeuwige waarheid, naar de eeuwige rust, die de kerk haar kinderen schenkt, hij wordt neergetrokken in de diepte, in het rustebooze graf, waar het altijd vloeiend water over hem heenspoelt. Door het noodlotsmotief thans over te brengen op theologisch, op godsdienstig terrein, slaat van Schendel een brug naar zijn volgend aan 'land' spelend boek, waarin de protes- | |
[pagina 54]
| |
tantsche zwaarmoedige leer van het verdoemd zijn, van het zich niet bevrijden kunnen van de zonde, hoe langer hoe beklemmender wordt. Een Hollandsch drama opent deze nieuwe reeks met het verhaal over een kruideniersgezin te Haarlem aan het einde der negentiende eeuw. Hier wordt Floris, een halve wees, door zijn strenge ooms opgevoed, die er naar streven alle zonden bij den jongen reeds in de kiem te smoren. Maar juist die strenge hardheid en het besef de zonden van zijn vader als een erfenis in zich te dragen, maken dat Floris zich niet louteren kan. De last die van binnen en van buiten op hem drukt, is te zwaar. We wezen reeds op de overeenkomst tusschen Drogon en Floris, maar waar de dichterlijke, verafgelegen middeleeuwen der ridders en het zonnige zuiden den druk van het noodlot temperden, wordt hier in de bekrompen mentaliteit der prozaische grutters in een negentiende eeuwsche hollandsche provinciestad, datzelfde noodlot een beklemmend, benauwend drama. 't Is een somber boek. En de druk en versombering nemen steeds toe, naarmate van Schendel deze reeks voortzet met De rijke Man en De grauwe Vogels. Dit laatste is ook weer het verhaal van een verweesd kind, dat de zonden van een vader in zich draagt en door het noodlot achtervolgd wordt. Deze boeken zijn zoo benauwend triest, zoo troosteloos en zonder uitkomst, dat men geen genot meer schept in het lezen ervan, ook al bewondert men de techniek der psychologische uiteenrafeling. Tusschen door publiceerde van Schendel nog twee bundels, verhalen en schetsen, de sprookjesachtige Herinneringen van een dommen jongen en de zeeverhalen over ontdekkingsreizigers: Avonturiers. Beide boeken kunnen als een verpoozing beschouwd worden tusschen de romans der hollandsche periode. Maar nu kwam de groote verrassing, even onverwacht en even verbluffend als de verschijning van Het Fregatschip in 1930. Het was het najaar van 1938 en nog ligt bij eenieder van ons de herinnering versch in 't geheugen aan de spanning der Septemberdagen, toen de oorlog, die thans is uitgebroken, begon te dreigen. Elkeen liep rond met zorgelijk gezicht, elkeen sprak over het dreigend noodlot: de nabije oorlog. En in die dagen van angst behandelden twee der grootste nederlandsche schrijvers een zwierig, licht, blij onderwerp: Prof. | |
[pagina 55]
| |
Huizinga publiceerde zijn Homo Ludens, Arthur van Schendel De Wereld een Dansfeest. Spel en dans! Het valt buiten het bestek dezer bijdrage om nader in te gaan op het waarlijk magistrale werk van Huizinga over den spelenden mensch, het zou anders de moeite loonen deze beide boeken met elkander te vergelijken. Hoogst merkwaardig bijv. die parallelgang der gedachten, als Huizinga het leven als een spel ziet en van Schendel het leven vergelijkt met een ganzebordspel (het hoofdstuk over de reis door Spanej). We volstaan echter met te wijzen op deze coïncidentie. Bracht de verrassing van Het Fregatschip een terugkeer van het buitenland naar Holland, De Wereld een Dansfeest voert ons van Holland naar het buitenland in het cosmopolitisch milieu van welgestelde nederlanders die veel op reis gaan, zooals dat de gewoonte was tusschen 1890 en 1914, toen het reizen en vertoeven in plaatsen als Londen, Brussel en Nice nog niet tot de algemeenheden behoorde, maar tot een bepaalde klasse van menschen beperkt bleef. Doch het wonderlijke van dit boek is, behalve het bizarre gegeven, de lichtheid waarmede het gehanteerd wordt en de sierlijkheid der compositie. Het is waarlijk verbijsterend om uit de troosteloosheid der Grauwe Vogels opeens verplaatst te worden naar de wereldsche wuftheid van het dansfeest, en dan te bemerken hoe sterk het gevoel voor humor bij van Schendel aanwezig is, Wel kon men in sommige zijner verhalen een sprankje van dien humor bespeuren, doch nergens vond men iets dat zóó potsierlijk was, als de beschrijving van den stijf deftigen makelaar in effecten, die op zaken-bezoek komend bij een notaris in Zeeland, vóór hij beseft wat er gebeurt, lustig staat te dansen in de salon, waar de vrouw van den notaris hem ontvangt. Deze dans door de wereld van twee elkaar minnenden, Marion, de dochter van een 'bomrijken bierbrouwer uit Breda' en Daniël, den zoon van een notaris te Middelburg en van eenige kennissen en verwanten uit hun kring, is in een zeer bijzonderen en eveneens verrassenden vorm gegoten. Het doet denken aan de laatste figuur van de vroeger zoo in zwang zijnde Quadrille des Lanciers, en wel aan de 'grande chaîne', waarbij dames en heeren beurtelings elkander al dansend de hand reiken. Want dit verhaal over de beide hoofdpersonen wordt ons beurtelings door een man of door een vrouw en dan | |
[pagina 56]
| |
slechts broksgewijze verteld, totdat wij uit dat mozaiëk van hoofdstukken de gansche ketting der aaneengeschakelde gebeurtenissen kunnen samenstellen. Het geweldige knappe van den opzet is, dat het lezen over hetgeen elk der vertellers gezien of meebeleefd heeft met betrekking tot de hoofdpersonen, aanleiding wordt om de figuur van den verteller of der vertelster ook te leeren kennen. Het gegeven is op zich vrij eenvoudig, alhoewel zeer ongewoon. Een jongen en een meisje van 'n jaar of veertien hebben op een kinderbal een ouderwetschen nogal exotischen dans geleerd, een Spaansche pavane. De herinnering aan dien dans blijft hen achtervolgen, maar de juiste bijzonderheden der passen en de volledige melodie der muziek wijkt steeds verder uit hun geheugen terug. En vooral bij Marion is er de vrees, dat, wanneer zij dezen dans wederom samen zouden uitvoeren, hun beider rhythme niet zou harmonieeren. Er is tegelijk vrees en verlangen in haar hart. Na beiden vele avonturen te hebben beleefd, vinden Marion en Daniël elkander ten slotte terug en hervinden zij ook den dans, doch... dan is de mooiste tijd van hun leven reeds voorbij en in groote armoede, geestelijk zoowel als materieel, bereiken ze al dansend den dood. De verwezenlijking van het lang gezochte ideaal komt te laat, evenals Jan Brouwer te laat zijn schip eindelijk verovert. Ook achter dit dansend paar staat het noodlot, dat hen voortjaagt over de wereld of zooals Marion het uitdrukt: 'Het is het noodlot dat mij altijd roept uit een andere wereld op die (dans) maat.' Natuurlijk dient men dit verschil in rhythme van den dans symbolisch op te vatten als een niet harmonieeren van het levensrhythme van twee verschillende temperamenten, maar zelfs al aanvaardt men deze symboliek, dan blijft er nog veel wonderlijks en onwaarschijnlijks in de intrige. 't Is dan ook niet zoozeer om de intrige, dat men van Schendel's nieuwste roman bewonderen moet, maar om de ongelooflijke knapheid der ineenzetting en om de ontelbare vele treffende détails. Hoe levendig heeft hij o.a. de sympathieke indische mevrouw Hadee voor ons geteekend, een der belangrijkste bijfiguren. Hoe prachtig is dat oud worden dezer levenslustige weduwe in enkele trekjes aangeduid. Hoe prachtig ook heeft hij het langzaam verstillen van den levensdans weergegeven: in de | |
[pagina 57]
| |
eerste hoofdstukken is 't een wemeling van vroolijk dansende menschen, maar gaandeweg vertraagt de dans om eindelijk uit te sterven, zooals een sneldraaiende tol na enkele laatste moeizame wendingen zachtjes neerzijgt. Al is de aanvang doldwaas en vol sprankelende blijheid, wuft als een luchtige, fransche roman, de diepzinnige ondergrond wordt steeds duidelijker en aan het einde bereikt dit dansfeest een droevig, weemoedig slot. Maar om zulk een boek te kunnen schrijven en dan nog wel onmiddellijk na De Grauwe Vogels, moet de schrijver wel over een onuitputtelijke, zich telkens weer verjongende kracht beschikken. 't Is niet zijn laatste werk. Alweer ligt er een nieuwe publicatie: een bundel verhalen Anders en Eender. Nu moge het waar zijn, wat Nyhoff schreef, dat van Schendel voor zijn onderwerpen te veel de ruimte noodig heeft om zich te kunnen beperken tot een short story. Zeker is 't dat deze verhalen ons wederom iets leeren omtrent den verrassenden, productieven auteur. De titel namelijk geeft als 't ware een synthese van heel zijn oeuvre: Anders en Eender. Vijf en veertig jaar zijn voorbijgegaan sinds hij zijn eersteling Drogon schreef, vijf en veertig jaar ook sinds Kloos hem toeriep: 'Zoo voort te gaan en te blijven wat hij is, ernstig en echt.' Welnu, van Schendel is zoo voortgegaan en gebleven wat hij toen was, hij is eender gebleven, de zwerver en diepzinnige denker, de 'domme jongen' van wien de leeraren zeiden, dat hij een droomer was; maar hij heeft dat 'eendere' telkens 'anders' opgedischt. Hij heeft het nog maar vaag aangeduide noodlotsmotief in Drogon laten opklinken in vele verschillende sferen, hetzij in het rijk der zuivere verbeelding of in dat der verdroomde werkelijkheid, in ver vervlogen tijden of in moderne mondaine milieu's. En omdat hij zichzelf getrouw gebleven is, omdat hij onder al wat anders was, toch eender bleef, daarom heeft hij zijn naam en zijn roem weten te handhaven, daarom ook is hij blijven boeienGa naar voetnoot(1). |
|