| |
| |
| |
Jan Sobieski
door Prof. Dr. O. Forst de Battaglia
Toen, voor meer dan 250 jaar, de zegeberichten van het christelijk leger zich door Europa verspreidden, en verder nog tot in Azië en Afrika, ja tot in de nieuwe wereld doordrongen, was met alle wapenfeiten de naam verbonden van den Koning der Polen: Jan Sobieski. Aan hem werd hoofdzakelijk de verdrijving van de erfvijanden der christenheid toegeschreven, en in honderden gedichten en propagandabladen werd zijn lof uitgebazuind. Op gedenkpenningen prijkte zijn beeldenaar naast dien van den Keizer en van den grooten Innocentius XI, den geestelijken aanvoerder en bereidwilligen geldschieter in den oorlog tegen de Turken. Koningin Christina van Zweden verklaarde dat alle vorsten het behoud van hun kroon en van hun leven te danken hadden aan den Poolschen heerscher, en de Paus, in een breve aan zijn 'teergeliefden zoon', schreef hem: 'Uw onverwinbare moed, die het gemeenschappelijk heil heeft bewerkt, op een oogenblik waar reeds alles verloren scheen, moet onsterfelijken roem bij ons allen oogsten. In de annalen der Katholieke Kerk zal uw naam als een der meest doorluchtige genoemd worden, en onvergankelijk zal hij blijven leven in de herinnering van alle geloovigen.'
Honderd jaar later omkranst dezelfde aureool van roem nog steeds onverbleekt het hoofd van Sobieski. Karel XII beweende bij zijn graf den grootsten veldheer van zijn eeuw, en Clausewitz nog noemde den bevrijder van Weenen een der grootste militaire genieën van alle tijden. Eerst in den loop der XIXe eeuw kwam eenige weifeling in dit oordeel binnensluipen. Deze twijfel groeide stilaan, en onder den invloed van de steeds scherper wordende Duitsch-Poolsche tegenstelling ontstond tenslotte een onoverbrugbare kloof tusschen de Poolsche opvatting die de traditie getrouw bleef, samen met de Fransch-Engelsche visie die tot uitdrukking kwam in de biographieën van Salvandy en Morton, eenerzijds, en de Duitsche opvatting anderzijds.
| |
| |
| |
De weg naar den troon
Wie was dan toch die Jan Sobieski? Zooals altijd wordt die vraag het best beantwoord door zijn afkomst na te gaan. Van vaders zoowel als van moeders kant stamde hij uit een geslacht van helden, die niets voor eigen bestaan, alles integendeel voor dat van hun volk over hadden. Zijn eigen vader roemde terecht, in een grafrede op een overgrootvader langs moeders kant, de heldhaftigheid van dit voorgeslacht: 'Hun eenig genot was arbeid, vermoeienis, gevaar en offer, nachten slapeloos doorgebracht omwille van hun land; de wonden in hun lichaam droegen zij als een kostbaar aandenken aan hun heldenmoed. Geen ander woord was op hun lippen, geen ander in hun hart, dan dat van een “roemvollen dood”, en dien dood zijn zij dan ook gestorven.'
Marek Sobieski, Wojwode van Lublin, streed tegen de Russen, Turken, Walachen en Tataren. Zijn zoon Jakob bracht het tot eerste waardigheidsbekleeder van Polen, tot Kastellan van Krakau. Hij was een ontwikkeld en welbespraakt man, die in Parijs en aan de Duitsche universiteiten gestudeerd had, meerdere talen sprak en schreef, en zich de blijvende dankbaarheid van zijn landgenooten verzekerde, door met succes als onderhandelaar op te treden bij het sluiten van een Turksch-Poolsch vredesverdrag. Uit zijn huwelijk met Theofila Danilowicz werd de latere koning Jan Sobieski geboren. Ook de Danilowicz waren kampers tegen het ongeloof: als burchtheeren in het oostelijk grensgebied waren zij in voortdurenden strijd gewikkeld met Tataren en Turken. De grootmoeder van den Koning was de dochter van den Poolschen opperbevelhebber Stanislaw Zolkiewski, die niet alleen als staatsman van formaat momenteel de eenheid tusschen Moskou en het Poolsche rijk verwezenlijkte, maar ook zijn legers tegen Zweden, Russen, Turken en Tataren langen tijd zegevierend aanvoerde; tot hij tenslotte, door zijn muitende troepen in den steek gelaten en weigerend te vluchten, op zeventigjarigen ouderdom door het zwaard der Turken sneuvelde.
Voor den kleinen Jan, die den 17 Augustus 1629 op het slot Olesko ten N.-O. van Lemberg geboren was, bleef deze traditie levende werkelijkheid. Zijn moeder bracht hem bij de graf- | |
| |
zerken in het naburige Zolkiew, en de spreuk prentte zich diep in zijn geest, die hij op een dezer zerken gebeiteld vond: Ex ossibus ultor. Uit mijn gebeente zal mij een wreker opstaan. De zevenjarige knaap hoorde verhalen van een gruwelijken moord, waarvan zijn oom bij de Tataren het slachtoffer was geweest. In het ouderlijk slot toonde men hem de met bloed doordrenkte kleederen. die zijn overgrootvader droeg op den dag van zijn dood. Zoo versmolten in dat kinderhart de groote gedachten van plicht, strijd, vaderlandsliefde, christelijke trouw en bewustzijn van het 'noblesse oblige', tot een onverbreekbare eenheid.
In zijn groote lijnen en zijn grondhouding was dit karakter reeds gevormd toen vader den levenslustigen, onbehouwen jongen naar Krakau op school zond, om er wetenschap en goede manieren te leeren. Beide vond hij aan het St.-Anna-gymnasium; aan de universiteit werden ze voort ontwikkeld voor zoover dat toentertijd in Polen mogelijk was. Daarop vertrok Jan met zijn broer Marek, om zijn opvoeding buiten de grenzen te voltooien. Jakob Sobieski gaf zijn jongens uitvoerige raadgevingen ten beste; dubbel interessant zijn ze voor ons: als paedagogisch dokument uit een tijd die aan opvoedkundige wijsheid niet bijster rijk was, en als geestelijk testament van een vader die zijn kinderen nooit meer zou weerzien. De jongelui bezochten Duitschland, waar ze een gulle gastvrijheid genoten bij den Zweedschen generaal Torstenson, kwamen naar Parijs en maakten er kennis met de hoogste volmaaktheid van adellijke vormelijkheid, burgerlijke cultuur en koninklijke hofpraal. Een tijdlang diende Jan bij de beroemde musketiers. Daarna keerden de Sobieski's over Engeland en de Nederlanden naar hun vaderland terug, terwijl ze zich ondertusschen volledig vertrouwd hadden gemaakt met de strategie (1647).
Die konden ze trouwens weldra aanwenden, want in Polen woedde de strijd tegen Kozakken en Tataren, waarop een onafgebroken strijd van vijftig jaren om het voortbestaan van den Staat zou volgen. Marek sneuvelde enkele jaren later, en Johann, die nu in bezit kwam van het geweldige erfgoed der familie (1652), leidde, tusschen de veldslagen door, een zorgeloos heerenleven, niet zoozeer in bandeloos zingenot - ofschoon hij ook dit niet versmaadde - als wel in geleerde lectuur en idyllische rijmelarijen; hij teekent, musiceert, schrijft brieven
| |
| |
à la Sévigné, maar met iets van oostersche loomheid: al te gevoelig voor de charmes van het zwakke geslacht, nooit echter geheel verwijfd of wuft. Drie eigenschappen beheerschen reeds zijn natuur, welke hem later hoog boven dit leventje zullen verheffen: eerzucht, dapperheid en weetgierigheid. Daarbij leeft een stuwkracht in hem, die door geen afdwaling of zwakheid tot onmacht kon gedwongen worden: zijn diepe vroomheid en zijn vaderlandsliefde. Eens reist Johann Sobieski, tijdens een wapenstilstand, met een gezantschap naar Konstantinopel en staat daar van aanschijn tot aanschijn tegenover zijn erfvijand (1654); eens ook begaat hij de zwaarste, schoon begrijpelijke fout van zijn politieke leerjaren: met andere groote heerschappen sluit hij zich aan bij den koning van Zweden, den vermeenden redder en werkelijken doodsvijand der Poolsche onafhankelijkheid. Afgezien daarvan echter is deze jeugdperiode van Sobieski een hooggestemd lied van mannenmoed in dienst van zijn volk en een zeldzaam harde leerschool tot het leiderschap. Op zevenentwintig jaar onderscheidt hij zich in den slag bij Warschau, die terecht als het uitgangspunt van den Brandenburgsch-Pruisischen krijgsroem geldt; op eenendertig voert hij het bevel over aanzienlijker eenheden, in den veldtocht van 1660 tegen Russen en Kozakken, een der schitterendste uit de nieuwe geschiedenis. Bij de bestorming van Slobodyszcze trekt hij de aandacht door zijn vermetelen durf. Dan echter valt een lichte schaduw over deze krijgersloopbaan.
Burgeroorlog breekt los in Polen tusschen den trotschen Georg Lubomirski, die het op de kroon gemunt heeft, en den grilligen, onberekenbaren Johann Kasimir, den laatsten koning uit het huis Wasa. Sobieski strijdt in het koninklijk leger tegen de rebellen, met wie hij nochtans voorheen bevriend was, en onder wier leiding hij zijn eerste krijgslauweren bevochten had. Hij kiest partij voor de gevestigde macht, niet zoozeer uit loyaliteit, als wel omdat het overeenstemde met den wensch van een heerscheres wie hij niets weigeren kon: 'Marysienka'. Het is de betooverend mooie Fransche: Maria Kasimira de La Grange d'Arquien, vrouw van den ongelikten Cresus Johann Zamoyski en vertrouwelinge van Johann Kasimir's echtgenoote Maria Louise Gonzaga.
Deze blinde onderworpenheid heeft men Sobieski, niet zon- | |
| |
der reden, dikwijls verweten; en toch heeft men ongelijk hem zijn warme, gloedvolle liefde voor deze aantrekkelijke, wonderbaar fijnbesnaarde en daarbij in-goede en innig hem toegewijde vrouw euvel te duiden. Zelden pasten twee menschen, die uit zoo verschillende kringen kwamen, zoo goed bij elkander en waren ze aan elkaar gehecht met zulk een alles trotseerenden hartstocht. Bij den aanvang was deze ontmoeting vol kuische teederheid: Sobieski zag het vijftienjarige meisje en zwoer bij zichzelf: deze of niemand. Maar de hooge politiek kwam tusschen hem en zijn liefde. Koningin Maria Louise Gonzaga haalde er haar hofdame toe over, de hand te aanvaarden van den rijken en machtigen Zamoyski. Ontgoocheld hield Sobieski zich eerst op afstand. Dan echter vatte hij moed, en zonder veel weerstand van den onverschilligen echtgenoot werd hij (1661) openlijk de minnaar van Maria Kasimira. Beiden waren zich het zondige van hun verhouding zeer goed bewust, en niet zonder innerlijke wroeging stapten zij over de voorschriften van Gods wet heen. Zij trachtten zich echter te verontschuldigen met een beroep op een hoogere, fatale macht die hen, als Tristan en Isolde, in elkaars armen dreef. Een vreemde verlovings-ceremonie aan den voet van het altaar vereenigde hen voor eeuwig in hun nauw verholen verbond. Heerlijke minnebrieven, nu eens jubelend dan weer klagend, of mokkend en dan weer fleemend, werden tusschen de geliefden gewisseld. Dit literair unicum werd ons, niet bij toeval, maar door de zorgen zelf van de vrouw die ze schreef en ontving, de eeuwen door bewaard. Als ooit het breken van huwelijkstrouw verontschuldigbaar kon lijken, dan was dit hier toch wel het geval; waar de vrouw zich als slachtoffer beschouwde van ompraterij, dien ergsten vorm van moreelen dwang; en de man blindelings hopen bleef op een wonder, dat zijn zonde in plicht, zijn onrecht in recht zou doen verkeeren. Het wonder deed zich
inderdaad voor, en wel op de meest natuurlijke wijze. Zamoyski, de ongewenschte echtgenoot, dronk zich letterlijk dood. Andere driften hielpen nog een handje bij zijn aftakeling, zoodat hij in 1665 het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Het voorwerp der aanbidding, Marysienka, was vrij, en nog voor het rouwjaar ten einde liep, was Jan Sobieski, eerst bij fakkellicht in het geheim - een publiek geheim natuurlijk -, later met vollen luister in
| |
| |
tegenwoordigheid van het koninklijk paar, met haar in het huwelijk getreden.
De gelukkige jonge echtgenoot was ondertusschen ook hoog in rang gestegen. Weliswaar had hij in den burgeroorlog tegen Lubomirski zijn eigen militaire reputatie voor de troonsbestijging den eersten en eenigen klap toegediend; in ruil daarvoor echter had hij de titels veroverd, eerst van Grootmaarschalk (of eerste minister), daarna van Opperbevelhebber der koninklijke legers. Lubomirski stierf, de binnenlandsche vrede werd voor korten tijd hersteld en Sobieski kon zijn eerste groote wapenfeit tegen een buitenlandschen vijand verwezenlijken. Turken en Tataren deden een inval in Polen (1667). Met een behendig gekozen positie hield Sobieski bij Podhajce stand tegen een groote vijandelijke overmacht, tot de vermoeide tegenstander in een handig voorgesteld vredesvoorstel toestemde. De vrede werd gesloten zonder dat Polen er iets van zijn grondgebied bij inboette.
Als het jaar daarop (1668) Koning Johann Kasimir, het regeeren moede, en er trouwens onbekwaam toe geworden door den dood van zijn veel begaafdere echtgenoote, besluit de kroon neder te leggen, is Sobieski de lieveling van den adel geworden, de afgod van het leger en een der markantste persoonlijkheden in de Poolsche diplomatie. Het interregnum dat volgde gaf aanleiding tot strijd tusschen de partij des Keizers en die van Frankrijk, waartoe Sobieski krachtens zijn huwelijk behoorde. De grootmachten konden er maar niet over eens worden wie de voorkeur zou krijgen: de Franschman Condé; de officieele kandidaat van den keizer, de Paltsgraaf van Neuburg, of de geheime beschermeling van het Weener hof, de jonge Hertog van Lotharingen. De keuze van de massa viel echter eerder onverwacht uit: zij vestigde zich op den onbeduidenden, tot armoede vervallen vorst Michael Wisniowiecki, uit het oude koningshuis der Piasten. De nieuwe monarch huwde weldra met een Aartshertogin en gaf aldus aanleiding, gedurende heel den duur van zijn overigens korte regeering, tot een verbitterden tegenstand van Frankrijk en zijn handlangers. Sobieski geraakte daardoor in de rangen van de oppositie, nam deel aan samenzweringen, en trachtte tevens zijn goed hart en zijn vaderlandsliefde te sussen, door zijn medeplichtigen afschrik
| |
| |
in te boezemen voor een burgeroorlog. Steeds ook was hij de eerste, om de hand der verzoening te reiken, zoohaast bemiddelaars zich tot hem wendden. Wisniowiecki was er de man niet naar, om zijn land tegen de telkens vernieuwde aanvallen van de Turken te beschutten. Het verwante hof van Weenen steunde hem maar zwakjes: de keizer had immers zelf de handen vol met oorlogen tegen Lodewijk XIV. De oppositie van 's lands grooten hinderde hem voortdurend, de groeiende anarchie bemoeilijkte nog de situatie, en daarbij was hij, trots al zijn goede bedoelingen, geen held en geen leidersfiguur. De verfijnde, modieus gekleede, ietwat ziekelijke vorst verbleekt dan ook naast zijn manhaftigen, strijdlustigen opperbevelhebber.
Sobieski houdt een ware zegetocht door Oekraïne (1671), en terwijl de koning machteloos toezien moet hoe een geweldig Turksch leger de eenige, voor oninneembaar gehouden vesting der Oostergrens, Kamieniec, na een korte belegering verovert en hoe daarop de adellijke troepen, in plaats van te strijden tegen den vijand, de rangen verlaten om de groote domeinen te gaan plunderen, slaagt Sobieski er in met 5.000 man een tienmaal talrijker Tatarenleger te verpletteren. 20.000 vijanden sneuvelen, 40.000 Poolsche gevangenen worden bevrijd. En met zijn kleine afdeeling ruiterij legt Sobieski den terugweg over een afstand van 330 km. in tien dagen af, terwijl hij intusschen nog een half dozijn overwinningen behaalt op de vijandige legers. Deze veldtocht vindt slechts zijn weerga in den Napoleontischen tocht van 1814. Het is en blijft het schitterendste wapenfeit uit Sobieski's loopbaan. Maar de nederlagen van het koninklijk leger konden daardoor niet meer goedgemaakt worden. De vrede van Buczacz (1672) bezegelde Polen's vernedering: Kamieniec met geheel Podolië werd aan Turkije afgestaan en Polen werd den sultan schatplichtig.
Voortaan kende de natie nog slechts één taak, deze smaad uit te wisschen, het juk van den dwingeland af te werpen en het verloren gebied terug te winnen. Wisniowiecki was daar niet toe in staat. Het lot liet hem op het gepaste oogenblik sterven. Den dag daarop had Sobieski, aan het hoofd van een tuchtvol en heldhaftig leger, de nieuwe stuwing van den Turkschen vloed gebroken. De 11 November 1673 zag hem het kamp van Hotin aan den Dnjestr veroveren. Dank zij zijn
| |
| |
strategie, zijn tactische behendigheid, zijn politieke handigheid - die den afval van de christelijke Moldau-Walachijsche hulptroepen van den sultan onmiddellijk voor den veldslag bewerkte - had hij een overwinning behaald, zooals ze nog nooit door een christelijk leger van een Staat op de bijna onverwinnelijke Osmanen bevochten was.
Van Hotin was de weg naar den troon aangewezen. De diplomaten braken er zich den kop over, wien zij nu aan Polen zouden opdringen. Ditmaal eischten de Franschen den Paltsgraaf von Neuburg, terwijl de keizer nu ook openlijk voor den hertog van Lotharingen uitkwam. Maar het buitenland - aldus Mme de Sévigné, de spreekbuis van de Fransche meening - en de meerderheid van den stemgerechtigden Poolschen adel in het binnenland, zagen in Sobieski den eenigen leider, die Polen op een zoo critisch oogenblik kon redden. 'Door dit tot dat', stond op de kroningsmunten te lezen, die een zwaard en een kroon vertoonden. En inderdaad was het krijgsroem van den veldheer, die op 19 Mei 1674 de meeste Polen hun stem deed verleenen aan Sobieski. Na twee dagen onderhandelen met de aanhangers van den Lotharinger, en dank zij de vriendelijke toestemming van den Franschen gezant die eigenlijk gezonden was om de kandidatuur van den Paltsgraaf te steunen, werd de nieuwe koning feestelijk erkend.
In plaats van zich onmiddellijk daarop, zooals het de gewoonte was, te laten kronen, bevredigde hij eerst de verwachtingen van zijn volk en brak op voor den strijd tegen de Turken, die wederom de grenzen bedreigden. Op 24 Augustus 1675 dreef hij de Tataarsche ruiterij bij Lemberg terug, in een voortreffelijk geleiden bewegingsveldslag; zooals altijd had hij gestreden met een klein aantal uitstekende troepen, had hij zijn eigen leven onbekommerd blootgesteld. Als overwinnaar kon hij zich, na den vijand overal uit het land te hebben verdreven, op 2 Februari 1676 te Krakau laten kronen. Op den Rijksdag drong hij er ten zeerste op aan, dat een sterk leger zou worden op de been gebracht; want onophoudelijk had Polen te lijden gehad van de woeste invallen der Tartaren. De eigenzinnige massa echter, weinig geneigd tot belastingen en krijgsdienst, kon hij nauwelijks hiertoe bewegen, niettegenstaande de droevige ervaringen van de vorige jaren. Reeds kwam
| |
| |
weer een Turksch leger als een stortvloed op Polen neer. Dadelijk rukte Sobieski tegen den aanvaller op. Bij Zórawno herhaalde zich het schouwspel van Podhajce: koppig afweren van de aanvallen van een overmachtigen vijand, in een zorgvuldig uitgekozen voortreffelijke verschansing; een gepast optreden als staatsman, zoodra de vermoeide vijand aan vrede begon te denken.
Het bestand van Zórawno (1676) milderde den smadelijken vrede van Buczacz in zoover, dat een herziening van de grenzen in het vooruitzicht werd gesteld, en dat van oorlogsschatting niet uitdrukkelijk werd gesproken. Nu was het er om te doen, door een feestelijk gezantschap in Konstantinopel een vriendelijke overeenkomst met den gevaarlijken grooten nabuur te beproeven.
Intusschen richtte Sobieski zijn aandacht naar de andere grenzen. Door de Franschen hiertoe aangezet, die er alle belang bij hadden de Turken met de Polen te verzoenen en beide vereenigd tegen den keizer te keeren, dacht de Poolsche leider er aan het verlies aan grondgebied in het Oosten door uitbreiding in het Westen te compenseeren. De zwager van Sobieski, Markies de Béthune, en reeds vroeger de zeer geslepen gezant Bischop Forbin-Janson, wilden volstrekt de toenmalige verwarring in Europa benuttigen, om den koning der Polen tot een ingrijpen in den oorlog tusschen den Keizer en Frankrijk te bewegen; zij spiegelden hem een uitbreiding van zijn grondgebied voor ten zuiden van de Karpathen of in de richting van Silezië, en verder de verovering van het Hohenzollernsche Oost-Pruisen. Een geheim bondgenootschap werd gesloten (11 Juni 1675); zoo ondersteunde men, van Warschau uit, gedurende ongeveer vijf jaar de Hongaarsche opstandelingen tegen Weenen, en maakte men aanstalten om samen met Zweden de wapens tegen den Grooten Keurvorst op te nemen. Dergelijke belangenpolitiek was in dien tijd doodgewoon. Het heeft dan ook weinig zin er Sobieski een verwijt van te maken. Wat hem van anderen onderscheidt, is dat hij alleen zich boven alle intrigues en boven den blinden landhonger wist te verheffen.
| |
| |
| |
Het ontzet van Weenen
Niet omdat zijn geliefde echtgenoote, wie de waardigheid van koningin eenigszins naar het hoofd was gestegen, door Lodewijk XIV in haar ijdelheid was gekwetst; ook niet omwille van het lieve geld, heeft zich Sobieski, de kandidaat van Frankrijk, de trouwe zaakwaarnemer der Fransche politiek, tenslotte van zijn geallieerden afgewend. Hij heeft den moed gehad om zijn geheel verleden als staatsman te verloochenen, omdat hij zich in zijn verwachtingen voor het belang van Polen en voor de gansche christenheid bedrogen zag. Hij besefte heel duidelijk dat eenerzijds op de christelijke buurstaten land kon veroverd worden, hetwelk ofwel voor Polen een mooie afronding van eigen grondgebied zou geweest zijn (Oost-Pruisen), ofwel voor hemzelf, den koning, een versterking van zijn dynastie (Hongarije als erfenis voor zijn zoon). Maar tevens zag hij ook dat de Turken, de geallieerden van den Franschen koning, in het Oosten steeds sterker werden; dat zij, na een kort bestand, Polen, hoezeer ook naar het Westen uitgegroeid, onder hun heerschappij zouden hebben gebracht. Daarenboven bedreigden zij de christenheid meer dan ooit. De gemeenschappelijke vijand had partij getrokken uit de oneenigheid, uit den dwazen strijd van de westelijke naties, door geloof en afkomst, door zeden en instellingen zoo nauw met elkaar verwant. Sobieski wilde daar niet in betrokken zijn. Hij gaf gehoor aan den pauselijken nuntius, die, naar opdracht van Innocentius XI, met alle krachten er naar streefde in een gesloten front alle christelijke staten te vereenigen. Hij liet zich door de onhandigheid en de koersveranderingen van de keizerlijke diplomatie niet van de wijs brengen; evenmin liet hij zich verleiden door nog zoo mooie beloften van de Franschen, uit hun zekerheid nu even opgeschrikt.
Den 1 April 1683 werd het verbond van den Keizer met den Poolschen koning onderteekend; hierdoor beloofden beiden elkander hulp te verleenen tegen een aanval van de Turken. De aangevallene zou door zijn geallieerden bijgestaan worden; de Vorst die zich bij het leger bevond zou het opperbevel voeren. De goedkeuring van den Rijksdag te Warschau had de diplomaten van den Keizer en vooral Sobieski groote moeite gekost; de som van 66.000 gulden, naar gewoonte verdeeld,
| |
| |
had geenszins, zooals men het wel eens heeft voorgesteld, dezen uitslag kunnen bewerken. Want deze som was gering in vergelijking met hetgeen de Fransche staatskas voor de kleinste diensten aanbood; en nauwelijks een dozijn personen ontvingen, naar de welbewaarde lijst het duidelijk aangeeft, groote bedragen. In dien tijd beantwoordde zoo iets aan het hedendaagsche toekennen van ridderorden. Ook van den zoogenaamden koop van den Poolschen gewapenden bijstand is niets waar. Keizer Leopold I beloofde weliswaar subsidies van een millioen tweehonderd duizend Poolsche gulden; maar, naar een nu juist berekend overzicht, verslonden de uitrusting en de soldij van het leger, voor den duur van den Turkschen oorlog in 1683, meer dan dertig millioen Poolsche gulden. Ook in geval van een overrijken buit, waren deze ontzaglijke kosten niet te dekken.
Het was veeleer een kruistochtstemming, een heilige ijver, die den koning hiertoe aanzette, en die hij aan zijn eerst weigerige landgenooten wist mee te deelen. Het is bijna een wonder te noemen, dat bij een zoo moeilijk Poolsch bestuur, in zoo korten tijd het leger gedeeltelijk nieuw aangeworven en gedrild kon worden, gedeeltelijk geleid van de Podolische grens naar den Donau. Sedert April 1683 hield Sobieski zelf een streng toezicht over alle voorbereidselen; nochtans waren de Turken nog ver, en het leek niet uitgemaakt tegen wien zij zouden optrekken, zelfs of zij werkelijk een oorlog wilden. Door zijn gezanten in Stamboul uitstekend op de hoogte gehouden, twijfelde Sobieski geen oogenblik aan den tocht tegen Weenen. Met heel zijn energie vormde hij een hulptroep die in den slag beslissend kon optreden. Wat hij zich eens had voorgenomen, dat zou hij tot het uiterste doorvoeren. Sobieski brak volledig met Frankrijk, wiens gezanten tegen de beslissing van oorlogvoeren intrigeerden. Den leider van de Franschgezinde partij, Morsztyn, een bijzonder begaafd staatsman en een fijn dichter, dwong hij het land te verlaten, ofschoon beiden vroeger goede vrienden waren geweest; want Morsztyn steunde den weerstand tegen de Heilige Liga met den keizer, hij onderhield met Frankrijk een geheime briefwisseling.
Intusschen verschenen de Turken onder den Grootvizier Kara Mustafa in Hongarijë; begin Juli waren zij voor de Raab; op 7 Juli kwamen zij zoo dicht bij Weenen dat de keizer in allerijl
| |
| |
de hoofdstad verliet, en ineens doorvluchtte tot Passau. Niet uit lafheid, zooals kwaadwilligen het voorstellen, maar om staatsredenen was hij gevlucht: de persoon van den hoogsten heerscher over de christenheid mocht niet gevangen genomen worden; en van het leger moest de keizer, omwille van het opperbevel van Sobieski, zich verwijderd houden. De beproefde overwinnaar van de Turken moest het leger toch aanvoeren: alleen reeds om de betoovering die ook voor zijn vijanden zijn naam omgaf; ook omdat hij, anders dan de geleerde en vreedzame Leopold, een echt, een betrouwbaar veldheer was.
De hoofdstad verkeerde in een critischen toestand. Weliswaar is ook de vrome legende niet waar, als zouden de vestingen verwaarloosd en vervallen zijn geweest; toch liet de verhouding van de troepen tot elkaar het ergste vreezen. In de stad waren nauwelijks 11.000 strijdbare mannen; de rest van het keizerlijk leger, het ontzettingsleger buiten de stad, onder bevel van keizer's 'generallieutenant', hertog Karl von Lotharingen, bestond uit nauwelijks 20.000 man. Tegen deze troepen rukten nu de ontelbare Turksche benden op. Wij zeggen 'ontelbaar', want de getallen die tot ons zijn gekomen, ook de zoogenaamde tellingslijsten, zijn niet betrouwbaar. Stellig waren er meer dan honderdduizend strijders.
Zonder verbondenen, stond Weenen voor den ondergang. Uit het Rijk kwamen stilaan 30.000 man. Met hen alleen ware het ontzetten van Weenen evengoed onmogelijk geweest, als alleen met de Poolsche hulp. De historische waarheid is, dat en Duitschers en Polen de keizerlijke stad moesten bevrijden. De Duitschers: Beieren, Franken, Saksen, kwamen op grond van hun rijksverplichting en krachtens verdragen met de afzonderlijke Vorsten, destijds met de Keurvorsten van Beieren en Saksen gesloten; zij kwamen bereidwillig, begeesterd, vechtlustig en... met het smachtend verlangen om de Polen te zien strijden van wie men wondere dingen vertelde: met dezen geallieerden trokken zij graag tegen de Turken op!
Van naijver en afgunst, geen spoor! Vooral niet tusschen den edeldenkenden Lotharinger en den edelen Sobieski. Integendeel, de luitenant-generaal van den Keizer drong er ten zeerste op aan, dat de Poolsche koning, zoo spoedig mogelijk zou verschijnen en dit niet alleen omwille van de zeer welgekomen versterking, maar ook om, dank zij zijn raad, den zege te
| |
| |
verhaasten. De briefwisseling van den Hertog van Lotharingen met Sobieski is bewaard. Vanaf den eersten dag heerscht een ongedwongen vriedschap, een mannelijke genegenheid, zooveel roerender daar deze twee mannen bij de laatste koningskeuze in Polen tegenover elkander hadden gestaan. Ook met de Poolsche bevelhebbers, vooral met Sieniawski, leefde de Hertog van Lotharingen in de beste verstandhouding.
Sobieski vernam van den uit Weenen gezonden Graaf Thun het uiterste gevaar waarin de stad verkeerde. De Graaf bad hem met aandrang om dadelijk op te breken. Zonder dralen kondigde de Koning aan, dat de Polen half Augustus ten oorlog zouden trekken. Het kon niet eerder gebeuren, want de oudste troepen waren bij Kamieniec verzameld tot dekking van het koninkrijk tegen een mogelijken Turkschen inval, en de nieuwe lichting moest eerst uit de legerplaatsen samengetrokken worden. Den 18 Juli verlaat Sobieski Warschau; den 25 is hij op de bedevaartplaats Czestochowa om den zegen van O.L. Vrouw af te smeeken; den 28 is hij in Krakau. Gedurende zijn reis overstelpt hij Lotharingen met bezorgde vragen en bidt hij om aanwijzingen. In een brief van den 31 Juli bedankt hem de opperbevelhebber van den Keizer zeer hartelijk; met vreugde verzekert hij: 'onder het Kommando van Uwe Majesteit zal het leger der christenen den erfvijand verpletteren'. Ook de Keizer stelt 'met dankbaar gemoed de snelheid van de hulp' vast. In den loop van Augustus bezorgt Lotharingen aan Sobieski uitvoerige berichten omtrent de positie van den vijand en het oorlogsterrein; zoo kon het krijgsplan bij voorbaat uitgewerkt worden. Steeds opnieuw bezweert hij den Koning dat hij, ja, zelf zou komen: 'opdat Uwe Majesteit, door zijnen glorievollen naam die altijd de schrik van alle Osmanen was, deze van de belegering zou doen afzien'. Ook de andere Duitsche Vorsten leefden met den koninklijken opperbevelhebber op goeden voet. Frederik Willem, de Groote Keurvorst, wien politieke redenen beletten zijn soldaten naar het christenleger te zenden, bekende toch: 'hij zou graag onder Sobieski gevochten hebben'; met de Keurvorsten van Beieren en Saksen was de verstandhouding uitstekend. De laatste dagen voor zijn afmarsch uit Krakau bestudeerde Sobieski de landkaarten welke Lotharingen hem gezonden had; den 15 Augustus brak hij met zijn Poolsch leger op.
Lotharingen verademt.
| |
| |
Den 19 Augustus heeft hij aan Sobieski geschreven, dat hij belangrijker is dan een gansch leger; den 21 verzekert de luitenant-generaal van den Keizer dat hij nu zeker is van de overwinning, want Sobieski nadert! En Leopold stroomt over van vreugde: 'ik wilde met dezen brief u mijne dankbaarheid betuigen', zoo luidt het den 24 Augustus. Den 31 van dezelfde maand ontmoeten Koning en Hertog elkander bij Oberhollabrunn; van het eerste oogenblik af bestaat tusschen hen persoonlijke sympathie. De Pool heeft hun eerste onderhoud treffend voorgesteld: hoe men bij het wijn drinken spoedig intiem werd, hoe de Hertog van Lotharingen, niet gewoon te drinken, in een steeds luidruchtiger opgeruimdheid tenslotte zijn vroegeren mededinger vroeg, hoe men 'vader' in het Poolsch zei, en dan steeds opnieuw het lastige woord herhaalde: Sobieski was zijn, Lotharingers, vader. In den krijgsraad van Stetteldorf, den 3 September, werden de laatste schikkingen voor den slag getroffen, met de eensgezindheid die tot na den beslissenden afloop aanhield en door niets verstoord werd. De Koning der Polen, de Keurvorsten, Lotharingen, de generaals van den Keizer verzaakten aan eigen wenschen en plannen: het ging tegen den aartsvijand. En het hof te Passau stelde zijn hoop, naar het getuigenis van den Venetiaanschen gezant, op hem 'die gewoon is den hoogmoed van de barbaren te breken en te overwinnen'. Daarom, en daarom alleen, daar hij Sobieski als den uitverkoren leider aanzag, bracht Keizer Leopold het zware offer: niet er bij te zijn wanneer men zijn Weenen bevrijdde.
Wij zullen hier niet weer den slag vertellen die het lot van West-Europa bezegelde, en dit met het kruisteeken. 70.000 man hebben, volgens een wel doordacht plan, in één charge de minstens even sterke Turksche legers op de vlucht gedreven (dat de legertros, op zichzelf waardeloos, de Osmanen van geen nut was, is zonneklaar; ook zonder dezen echter mag men nauwelijks van een groote overmacht van het ontzettingsleger spreken). Van 's morgens 6 uur tot 's avonds 7 uur (12 September 1683) rukten de geallieerden, van de hoogten van het Weenerwoud naar de muren van Weenen; als ware het op het oefenplein, zoo verdreven zij den vijand uit zijn sinds lang ingenomen stellingen. Met den linkervleugel beginnend, dan
| |
| |
in het centrum aanvallend en ten slotte met den rechtervleugel den definitieven stormaanval wagend, behaalde het schitterend beleid de zege, zonder overgroote offers van eigen manschappen; doch ook zonder dat de verliezen der Turken die bij Hotin nabijkwamen (daar ontsnapte slechts een klein deel van het geheele leger). De grootsche praestatie van alle medestrijders honderdvoudig naar voren gebracht. Het ware dwaas en onrechtvaardig, de eenen tot nadeel van de anderen te loven. Ook het aandeel van Sobieski en van Lotharingen, bij het gemeenschappelijk voorbereide, gemeenschappelijk uitgevoerde plan, kan onmogelijk afgebakend worden. Men moet niet verder gaan dan hetgeen graaf Schlitz-Görtz, een ooggetuige uit het Rijk, heeft gezegd: 'durch einmüthiges Concert und admirable gute Ordnung ist Wien befreyet worden'.
(Wordt voortgezet.)
|
|