Streven. Jaargang 7
(1939)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Gods Voorzienigheid en de Oorlog
| |
[pagina 4]
| |
IDe oorlog is misschien de grootste der rampen; het probleem van den oorlog lijkt het meest acute geval in het algemeen probleem van het lijden. Wij plaatsen een paar fundamenteele begrippen vooraan. 1o Het lijden onder de levende wezens is het gevolg van hun ongelijkheid, verbonden met eenieders drang tot bestaan. Het is de keerzijde van de gave van het leven. Een levend wezen handelt, ontwikkelt zich, zet zich voort; daartoe verdringt en verscheurt het andere wezens. Ook de menschen verdringen en verscheuren elkander. Ook bij hen is het lijden dus de keerzijde van hun bijzonder bestaan, van hun vrijheid. Voor een deel ook volgt het uit hun samenstel van ziel en lichaam: naar het lichaam is de koning der schepping, vanwege de schepping juist, aan veel ellenden blootgesteld. 2o De kostbaarste geschenken aan de schepselen, het leven en de vrijheid, vertoonen dus hun keerzijde, het lijden. Het was voor God wel mogelijk geweest deze kwade gevolgen te stremmen: Hij deed het in het aardsch paradijs. Maar dan mag men zich afvragen of deze toestand van gestremd lijden beter was dan een andere. Want dit leven is slechts een voorbereiding op het hiernamaals; en kan, in die voorbereiding, het lijden niet als een weldadige factor worden opgenomen? Dit zijn slechts fundamenteele begrippen. Men ziet toch dat het lijden op de wereld het normale gevolg is van het beste in haar bestaan. En het lijkt niet in strijd met Gods wijsheid en goedheid, dat Hij dat normale gevolg laat doorwerken.
Daarmede raken we het speciale probleem van den oorlog nog niet. Voortgaande op wat voorafging, formuleeren wij het als volgt: 'Een wereldoorlog kan toch niet vallen onder het normaal-noodzakelijke lijden dat de menschen elkander aandoen! Alle conflicten hadden vreedzaam (tegelijk rechtvaardiger) kunnen worden opgelost! Het lijkt wel, als zou hier een verbijsterende en vernielende macht werkzaam zijn, buiten de menschen zelf en die allen beïnvloedt. Hoe kan nu zulke macht bestaan, en tegelijk Gods Voorzienigheid?' Laten we dit eerst toegeven: die vernielende macht bestaat; | |
[pagina 5]
| |
zij heet, in het Nieuwe Testament, de 'vorst der wereld'Ga naar voetnoot(1), de 'wereld'Ga naar voetnoot(2), de 'wereldbeheerschers der duisternis'Ga naar voetnoot(3). Zij is vooreerst de duivel: de weerspannige engel namelijk die, opstandig tegen God, de rustelooze zaaier is van boosheid onder de menschen. En deze vindt bij hen gewillige medeplichtigen door de erfzonde is, in ieder mensch, een boosheid aanwezig waardoor hij, aan vergankelijke schepselen gehecht, zich afkeert van God; - door de erfzonde bestaat, in de menschelijke gemeenschap, een 'geest van de wereld, die Christus haat'Ga naar voetnoot(4). Er bestaat hierbeneden een partij van duivel en wereld, en een partij van God. Er bestaat een partij die rijkdom en genot, eer en macht, hoogmoed verkiest; - en een partij die uit is op armoede, onthechting, dienstbaarheid, vernedering. Dezelfde dubbele strekking verscheurt ieder mensch: hij wordt 'naar twee kanten getrokken'Ga naar voetnoot(5). En de oorlog valt niet onder het normaal-menschelijke lijden; een vreeselijk-vernielende macht werkt daarbij in: daemonische boosheid. 'Dit is uw uur, en dit is de macht der duisternis'Ga naar voetnoot(6).
Dan komt de vraag terug: hoe is deze daemonische boosheid en macht vereenigbaar met Gods almacht en liefde? Ziehier het eerste antwoord. Het lijden-door-boosheid vertoont de keerzijde van Gods bovennatuurlijke verheffing, van de grootste weldaad die Hij aan zijn redelijke en vrije schepselen bewees. Omwille van hun vrijheid toch, konden die schepselen zich weigerig stellen tegenover Gods hoogere ordening. Maar die ordening laat hen in geen geval onverschillig: wie haar afwijst, plaatst zich daarbuiten; hij vervalt in boosheid en ongeluk. Waar een engel Gods de bovennatuurlijke ordening verwierp, ontstond noodzakelijk de hel, waarin hij zich, voor eeuwig opstandig, gevangen houdt. Waar de stamvader van het menschdom haar afwees, werd geheel het menschengeslacht en geheel de stoffelijke wereld in die boosheid betrokken. De daemonische boosheid bestaat slechts tegenover de | |
[pagina 6]
| |
bovennatuurlijke liefde. Haat stelt liefde voorop; naar de maat van de liefde, die van den haat. Lijden-door-boosheid en vernielende haat hangen normaal samen met een toestand die op een alles-gevende liefde berust. Nog eens zal men vragen: had God die keerzijde niet kunnen verwijderd houden? een bovennatuurlijke orde stichten waarin de boosheid onmogelijk zou zijn geweest? Daarop kunnen we niet precies antwoorden; maar het lijkt ons dat Hij dan de natuur geweld zou hebben aangedaan. Ten overstaan van het bovennnatuurlijke, zou Hij den mensch niet vrij hebben gelaten; en de allerhoogste verheffing zou, lijkt het, den natuurlijken en vrijen mensch nooit heelemaal eigen zijn geworden. Zij zou hem een dwangbuis zijn gebleven, met zijn diepste persoonlijkheid nooit vereenigd.
Een tweede antwoord voltooit het eerste. Bij de bovennatuurlijke verheffing heeft God den toestand van zonde en lijden aangewend. Christus, de Middelaar, kwam als Verlosser; Hij was 'het Lam Gods, dat wegneemt de zonde der wereld'Ga naar voetnoot(7). Hij voltooide de verlossing door de gevolgen van de zonde te ondergaan en te heiligen. Hij viel als slachtoffer der boosheid; zoo maakte Hij de boosheid aan Zich dienstbaar. Ondergaan onrecht, lijden en dood zette Hij om in verdiensten voor de bovennatuurlijke zaligheid. Hij maakte er een gave van, waarin, voor ieder mensch, de zalige vereeniging met Hem als persoonlijke verdienste ligt besloten. Want het leven op aarde is een tocht naar de eeuwigheid: naar de vereeniging met Gods eigen wezen of naar het eeuwig derven daarvan. Op ieder oogenblik kan de mensch, ineens, geheel zijn verleden in onderwerping aan God opdragen, of, opstandig, het Hem onttrekken. Men is toch met God vereenigd of men is het niet; men bezit de Heiligmakende Genade of men bezit haar niet! Maar wie, bezitter van de Heiligmakende Genade, in deemoed het lijden, de boosheid, den dood - de geheele aardsche straf der zonde - ondergaan kan: hij groeit, ook door eigen willen, in de liefde en vereeniging; hij wordt zichzelf in de zaligheid. En zoo stijgt thans niemand tot het volkomen geluk op, dan langs de trappen van het lijden, | |
[pagina 7]
| |
ook van het lijden-door-boosheid. 'Zalig, die weenen, want zij zullen getroost worden. Zalig, die vervolging lijden om de rechtvaardigheid, want hun behoort het rijk der hemelen'Ga naar voetnoot(8).
Gods Voorzienigheid heeft den oorlog niet onmogelijk gemaakt; zij wendt hem aan. Al komt deze geheel uit menschelijke boosheid en beperking voort, zij stelt hem tot middel, waardoor wij iets oneindig waardevols bereiken. 'Het lijden dezer wereld kan niet opwegen tegen de heerlijkheid, die ons geopenbaard zal worden'Ga naar voetnoot(9). Het lijden - alle lijden - is niet eenvoudig een kwaad meer. Daardoor vereenigen wij ons inniger met den lijdenden Verlosser; nemen wij meer actief deel aan zijn verlossingswerk; verwerven wij grooter verdiensten die allen ten goede komen. Materieel wordt niets weggenomen; de deemoedig-dankbare aanvaarding maakt echter dat het geen lijden meer is, alleen blij geluk en grooter liefde. Had Gods Voorzienigheid iets schooners kunnen stichten?
Twee bezwaren komen stellig op. Wij zouden, om één moeilijkheid op te lossen, al de andere als opgelost beschouwen!... Men verlangt toch niet dat wij, bij ieder punt, alles zouden behandelen! Daarbij steunen de geloofswaarheden elkander; het geheele geloof biedt troost en zekerheid. Alleen wie àlles bezit, geniet doorgaans van bijzondere stralingen. Wij zouden tenslotte niet bevredigend geantwoord hebben: wij trekken ons eenvoudig terug in de geheimen der Verlossing! Het mysterie daarvan kùnnen we niet verklaren. Waarom heeft God de verlossing-door-barmhartigheid verkozen, de vergiffenis van de zonden, boven de bovennatuurlijke verheffing van den zuiver gebleven mensch? Wij weten het niet... Dit is zeker: Gods barmhartigheid, schijnbaar door boosheid overmand en altijd sterker dan elke boosheid, is een diamant waarvan de diepe vlam, bij eerbiedige aandacht slechts, brandend staat. De geloovige heeft geen beperkt-rationeele oplossing voor ieder aardsch bezwaar; hij kan alleen alles ten goede doen keeren. Hij heeft, hier op aarde, het deemoedig voorbereiden | |
[pagina 8]
| |
gekozen van de zaligheid waar hij veilig op hoopt; wie daartegenover, in dit onvolmaakte leven zelf, de volmaaktheid en klaarheid zoekt, wordt slechts ontgoocheld. Wij negeeren niets van de ontzettende kwaal die oorlog heet; wij belichten haar anders. Een belichting die het verpletterende wegneemt van den rampspoed; die, voor wie oprecht is, ook daar nog een weg open laat naar ongeschonden geluk. | |
IIWij, moderne menschen, hebben het besef van GODS VOORZIENIGHEID verloren; hoe kan dan, tegenover de feiten, onze valsche voorstelling er van stand houden? Want Gods Voorzienigheid is niet de zwakheid van de moeder die haar kinderen bederft. En als wij van haar de voldoening verwachten van onze kleinmenschelijke grillen, dan zou zij zichzelf vernietigen met daarop in te gaan. Niet met onze abstracte begrippen van goedheid en gerechtigheid kunnen wij haar benaderen. Onze opvatting van de gerechtigheid nivelleert toch altijd, en de volkomen goedheid overschouwen wij haast nooit! Gods Voorzienigheid eerbiedigt, waarborgt en verrijkt het meest eigene in eenieders persoonlijkheid; ieder mensch volgt en leidt zij op eigen wegen; met een bovenaardsch doorzicht speelt zij haar spel dat allen eens schaak en mat zet voor een alles aanbiedende liefde, te aanvaarden dan of te verwerpen... Gods Voorzienigheid is niet een neutrale en vlakke methode om weldaden uit te deelen; zij is een temperamentvolle schenking, boven alle maat; zij typeert, om zoo te zeggen, God zelf. Wij beredeneeren haar niet, wij smaken haar. Wij peilen haar ondoorgrondelijkheid in een dieper liggende eenheid verbinden wij haar oppervlakkige inconsequenties, - want, hier zooals bij de menschelijke persoonlijkheid, maken de inconsequenties de charme uit, het zich openbarende leven zelf. Gods Voorzienigheid overtuigt niet als een syllogisme; de harten worden brandend als bij een aanwezigheid. Gods Voorzienigheid is, hierbeneden, de schemerige openbaring van het grondelooze licht, van het 'God is liefde'Ga naar voetnoot(10). | |
[pagina 9]
| |
God heeft, naar eigen goeddunken, in zijn schepping zijn liefde uitgewerkt; daarom niet onbesuisd en willekeurig. Al bereiken wij nooit, in een nauw sluitende redeneering, de onovertrefbaarheid van zijn weldaden: wij weten dat niemand grooter liefde heeft gehad; wij zien er iets van, als wij zijn barmhartigheid overwegen. Zijn barmhartigheid: zijn liefde tot de meest verstokte zondaars, van wie Hij ineens zijn vurigste minnaars maakt, voor wie Hij zijn leven ten beste gaf! Zij is: de salto mortale van zijn goedheid, de krachtpraestatie van zijn almachtige mildheid, - en nog eens: al kunnen wij er met ons redeneerend verstand niet bij, ons geheel wezen wordt er door aangezogen.
Zulke wereld van gevend geloof en dankbare verbazing is voor veel menschen verzwonden; er zijn muren gerezen van een beperkend en ontredderend materialisme, van een kleinzielig rationalisme. Waar de menschen slechts oogen hebben voor aardsch genot en stoffelijke welvaart, wordt hun leven banaal, hun evenwicht verstoord. Passief dulden zij dan de groote en kleine beproevingen; loom berustend laten zij de orkanen over zich gaan. Als oververmoeide soldaten vallen zij neer en slapen. Hoe wil men toch dat in zulke oogen Gods flonkerende liefde zich weerspiegelen zou? Waar zij nog reageeren, doen zij het rationalistisch of opstandig. Bij voorbaat staat het vast: Gods Voorzienigheid wijzen zij af; en vanzelf vinden zij daarvoor een spitsvondige rechtvaardiging, een machtwoord, zelfs een sluitende redeneering. Haar grond alleen deugt niet: dat alles in dit leven logisch en abstract-verstandelijk zou dienen bepaald te worden; want 'le coeur a des raisons que la raison ne connaît pas'. Zelfzuchtige kleinheid praat zichzelf goed; zij vergroot zich niet. Beslist ingenomen standpunten van genotzucht en egocentrisme steunen thans veel ideeën en doenwijzen; minder gemakkelijk dan vroeger treedt de mensch uit zichzelf, ten overstaan van de ware, de groote, de algeheele waarheid. De wereld van Gods Voorzienigheid is voor velen verzwonden, omdat de wereld van grootmoedigheid, heldhaftigheid, niets | |
[pagina 10]
| |
ontziende en alles veil hebbende oprechtheid voor velen verzwonden is. Alleen wie de waarheid onvoorwaardelijk dienen wil, vindt haar geheel. Niet de koele redeneering vat haar trillend leven; niet de normen van burgerlijke kleinheid schiften en scheiden onkruid van tarwe; alleen de zuivere gave ontvangt honderdvoudig weer. Want in het diepste van den mensch ligt niet: zich verweren; wel: zich schenken. De dichteres Henriëtte Roland Holst-van der Schalk is niet de eenige die 'geknield gelukkig leeft'; ieder ongerept mensch heeft behoefte aan deemoed, aanbidding, dienstbaarheid: hij weet zich beheerd door een oneindig Wezen dat hem mateloos bemint. Ieder ongerept mensch blijft eenigszins een kind: een kind van God, zijn Meester en Minnaar. In trouwe aanhankelijkheid zoekt hij Gods liefde; en de hedendaagsche mensch, voor wie de techniek, de vooruitgang, het genot al het overige hebben verdrongen, is daardoor ontredderd en geschonden. Veilig en gerust, gaat de ongerepte mensch door veel wisselvalligheid. Door lente en winter, door dag en nacht...: hij aanvaardt den voorspoed en ontcijfert den tegenspoed, die hem tenslotte kostbaarder wordt. Edelmoedig en eenvoudig volgt hij het wenden der wegen; tot hij, terugblikkend op een langen, avontuurlijken tocht, ineens het feillooze bereiken opmerkt van Gods Voorzienigheid. 'God schrijft recht in kromme lijnen.' Zoo ziet hij het verleden; zoo weet hij de toekomst: heel zijn leven wordt een ongeschreven verhaal, vol van fonkelende poëzie. Zoo ziet hij de levens van anderen: het weefsel van hun beïnvloeding, vereeniging en scheiding: een machtig levend tafereel op helderen achtergrond. Zoo ziet hij de geheele wereld en geschiedenis: alles doorgloeid van Gods geheimnisvolle barmhartigheid. Gods Voorzienigheid speelt met licht en schaduw, geluk dat zij bewerkt en lijden dat zij toelaat, vroomheid die zij doorstraalt en boosheid die zij woekeren laat... tot deze plots opvlamt als een brandend braambosch. Alles neemt zij op in een volmaakte eenheid, in een perspectief die alles verklaart; waarbij dit alleen onbegrepen blijft: hoe de donkerte zelf kan worden de helderste haard van licht. | |
[pagina 11]
| |
IIIDE OORLOG is door Gods Voorzienigheid niet gewild, alleen geduld; zij neemt hem echter op in haar heilsplan. Gods Voorzienigheid laat de ondergeschikte oorzaken inwerken; zij ontneemt aan den mensch zijn vrijheid niet. Als wij nu terugdenken aan de moreele verwording der laatste jaren, hoe kan het uitbreken van den oorlog ons nog verbazen? Waar de kiem van veel verwarring aanwezig was, daar moèst de verwarring zich openbaren. Ontzet staren we alleen op haar buitengewone uitbreiding en geweldige krachten; vrees slaat ons om het hart. Maar nu reeds wordt het merkbaar: al de gevolgen zijn geen kwade gevolgen. De levensversobering b.v., de zwaardere toon die bij alles doorklinkt, de grootere ernst, het besef van eigen onmacht. Wij praten niets goed; doch alle kwaad is hier betrekkelijk. ''t Zijn sterke beenen die de weelde kunnen dragen'; in de algemeene, alles doodende jacht naar plezier was het wel eens goed dat veel genot verzwinden moest. De levenshorizon wordt meer verscheiden, ruimer, breeder; de lucht wordt sterker. Lichtzinnige onbezorgdheid maakt plaats voor vrees, vooruitzicht, voorzorgen, berekening. Het kleine egoïsme en de burgerlijkheid voelen zich teruggedrongen; het woord heldhaftigheid, hoe gemakkelijk ook misbruikt, krijgt weer klank. En nu men land en volk, huis en familie bedreigd ziet, voelt en waardeert men weer die heilige banden. Evenals alle lijden, verdiept de oorlog het leven: ernst en moed, doorzicht en daadkrachtigheid vervullen weer hun taak. Het woord offer wordt weer gehoord; ieder oprecht mensch weet nu dat er groote zaken bestaan, waarvoor men alles, zelfs zijn leven, geven kan. Na een periode van weelderigen vrede, waarbij de decadentie alles aantastte, herstelt de oorlog de echte, de hooge waarden. Te zeer zouden de genietende menschen zich aan de aarde hechten; opgejaagd weten ze weer dat er voor hen, hier, geen blijvende woonplaats is.
Men antwoordt ons: 'Die goede gevolgen zijn onaanzienlijk! Mag men daarvoor de vreeselijke verarming, verwarring, verwildering vergeten: hoe de haat opflakkert, de wreedheid onmenschelijk wordt, het avontuur triomfeert; hoe de moreele | |
[pagina 12]
| |
en religieuze ontreddering de economische en materieele nog overtreft?' Neen, de oorlog màg noch kàn verdedigd worden; maar zijn kwaad is niet absoluut: op kleine schaal tenminste of op verren afstand kan hij goede gevolgen hebben. Laten wij hem een crisis noemen, een vervaarlijke en gevaarlijke crisis: dan kentert het getij; misschien zal, na langen tijd, een gezonder toestand daaruit ontstaan. Wie afetand neemt, volgt het wisselend spel van voorbereiding en uitkomst: den oorlog ziet hij in zijn stellige oorzaken en waarschijnlijke gevolgen. Voor de wereld kan hij weinig keeren; voor zichzelf en zijn kring kan hij kiezen. Werkzaam, dapper, getrouw haalt hij, uit den oorlog zooals uit den vrede, het allerbeste op. Met grooter inspanning geschiedt het; de resultaten zijn ook aanzienlijker. Hoe kan hij Gods Voorzienigheid dan miskennen, wanneer hij, zij het nog duurder betaald, toch méér ontvangt?
In den natuurlijken loop der zaken kan een oorlog, hoezeer ook van verre, tóch een nieuwe lente inluiden; hoeveel meer is dat voor het bovennatuurlijke waar, - en hier pas raken we het eigenlijke werk van Gods Voorzienigheid. In een oorlog triomfeert de vernielende boosheid; menschenlevens, traditie, welzijn worden verwoest; dolle waanzin lijkt velen te hebben aangegrepen. Gods liefde schijnt overwonnen en verjaagd; - zoo pas stijgt ze ten leven. Want ziehier de diepe pracht van het christendom - een ergernis voor de heidenen, een onuitsprekelijk geluk voor wie er deelachtig aan wordt -: het leeft in tegenspoed en vervolging, het leeft in oorlogstijd. Het verbreidt zich niet; wellicht integendeel! Maar het leeft... Het zuivert zichzelf en de harten, het verinnigt de levens, het bewaart het diepst-menschelijke, het maakt de menschen tot alle edelmoedigheid bekwaam, zelfs tot den dood. Het vertrouwen in God leeft weer op. Zoozeer kan het, te midden van bedreiging, het binnenste ontroeren, dat men zich gelukkiger voelt dan toen men veilig zich bewoog. Men bidt weer. Men weet nu waarvoor men zal bidden; tegelijk geniet een schuchtere behoefte, anders verstompt, een teere voldoening. Bij wie getroffen is, vult het geloof de smart met een | |
[pagina 13]
| |
dankbare gelatenheid. Geen drank is zoo bitter, of de beker bevat zoetheid: zoo verrassend van smaak dat men nooit van zoo iets genoot. Het tempert den haat, de onmenschelijkheid. En het groote gebod der naastenliefde brengt velen tot heldhaftigheid, ook buiten de slagvelden. Het maakt den mensch bereid tot de grootste offers, blijmoedig gebracht. Niets bevordert zoozeer de mannendeugden en de heerlijkste daden, als het licht en de vrede van een religieuze overtuiging. In het verborgen werkt het christendom in; toevalligerwijze ziet men slechts zijn resultaat. Maar dit is zeker: het kostbaarste van het menschenbestaan wordt er aanhoudend door behoed. En waar de zichtbare bedreiging grooter wordt, grooter wordt de onzichtbare verweerkracht. Als heel de wereld door een oorlog verjongd kàn worden, het christendom wordt er altijd door verjongd. Het schrijdt naar een nieuwe, dikwijls onopgemerkte overwinning; het beveiligt het allerbeste; het brengt helden en heiligen voort. Nog eens wordt Christus gekruisigd; nog eens verrijst Hij van de dooden. * * *
Gods Voorzienigheid heeft den oorlog niet onmogelijk gemaakt; zijn uitbreken, nu en dan, lijkt in den normalen gang van zaken nog besloten te liggen. De christelijke geboden van naastenliefde en gerechtigheid vermogen het evenmin hem verwijderd te houden: daartoe leeft de christelijke overtuiging, bij de machthebbers, te weinig intens. Maar Gods Voorzienigheid trekt alles tot zich, gelijk Christus het deed op het kruis. Geen enkel aardsch onheil is louter verlies: op de akeligste puinen rijst het mooiste monument; en, in het algemeen beschouwd, moeten er onheilen plaats grijpen, opdat heldhaftigheid en offer het hoogst zouden opvlammen. Ontzet staren wij naar de allervreeselijkste verwoesting die oorlog heet. Wij hunkeren naar vrede; naar ons beste vermogen werken wij mede om hem te bewaren of te stichten; daar bidden we ook voor. Wanneer de vrede dan uitblijft, buigen we het hoofd: deemoedig en dankbaar aanvaarden we onzen zwaarderen plicht. Zoo doen we stijgen, in en rondom ons, het zuiverder, intenser, hooger en machtiger leven dat zich aanpast bij het gevaar. Ook den oorlog maken wij tot een weldaad; Gods Voorzienigheid laat hem daarin verkeeren. |
|