| |
| |
| |
Economische kroniek
De zwakke zijde van de Belgische economie op grond van drie jaarverslagen
door Ph. van Isacker.
De jaarverslagen van de voorname financieele en economische inrichtingen van het land zijn meestal belangrijke documenten. De inrichtingen in kwestie beschikken over uitgebreide documentatiediensten en zijn er toe verplicht van dichtbij de evolutie van het zakenleven te volgen. Hun meening over de financieele en economische toestanden is dan ook het nagaan waard.
De drie verslagen die, dit jaar, althans onder deze van de private instellingen, vooral de aandacht van de economische pers hebben gaande gemaakt, zijn, zoo komt het ons voor, dit van de 'Société Générale de Belgique' van 28 Februari, dit van de Sofina van 27 April en het verslag van de Kredietbank voor Handel en Nijverheid van 17 Juni.
In elk van deze drie verslagen is een verschillend onderwerp behandeld. Nochtans maken ze samen een geheel uit. Wie hun conclusies wil bijeenbrengen, zal duidelijk inzien waar de zwakke punten van de Belgische economie zijn gelegen.
De 'Société Générale de Belgique' bepaalt de maat van inzinking van de nijverheid en den handel van België, gedurende het jaar met meer gedrukte conjunctuur, 1938; de Kredietbank onderzoekt de evolutie van onzen uitvoerhandel sedert de muntaanpassing van 1926; de Sofina gaat de economische gevolgen na van de fiscale politiek die, vooral na den wapenstilstand, in ons land werd gevoerd. We krijgen hiermede als het ware een diagnose van de kwaal waaraan België lijdt, de verklaring
| |
| |
van de hoofdoorzaak van deze kwaal en verder de aanduiding van het voornaamste feit dat, althans onder de invloeden van binnenlandschen aard, de ziektekiemen aan de economie van het land heeft aangebracht.
Het is niet mijn inzicht, in deze kroniek, de drie verslagen te ontleden. Van meer belang lijkt het mij, in een samengebracht commentaar dat wel eens verder zal gaan dan de vaststellingen van de verslagen zelf, aan te toonen hoe, op grond van de bevindingen van de leiding van drie vooraanstaande instellingen van het land, het privaat initiatief zoowel als de overheid zich hebben te gedragen tegenover de zware en moeilijke economische problemen van onzen tijd.
Het zeer omstandig overzicht over den toestand van al de Belgische basisnijverheden, in 1938, dat in het verslag van de 'Générale' voorkomt, is ontegenzeggelijk belangwekkend. Niemand beter dan de leiders van een holding, die de meeste en de voornaamste zaken van het land controleert, kan ons zeggen hoe juist, op een bepaald oogenblik, het met onze industrie is gesteld. België heeft, in 1938, in nagenoeg al de takken van zijn bedrijvigheid, een gedrukte conjunctuur doorgemaakt Doch deze vraag vooral moet onze aandacht weerhouden: Was het, gedurende het verloopen jaar, beter of slechter gesteld met de industrie van België dan wel met deze van de andere nijverheidslanden die met het onze kunnen vergeleken worden?
Met de vermelding van een kenschetsend cijfer antwoordt de 'Générale' op deze vraag. De industrieele productie van de wereld is, in 1938 tegenover 1937, met nagenoeg 15 p.c. teruggeloopen; deze van België met 30 p.c.
Een daling, die ietwat sterker is dan de gemiddelde daling van de wereldproductie, is, voor landen met een nog zooveel mogelijk vrije economie, gansch normaal en mag op zichzelf niet tot onrust stemmen. De totalitaire landen inderdaad - Duitschland, Italië en Japan - hebben, gedurende het verloopen jaar, de inschrompeling van hun nijverheidsvoortbrengst kunnen vermijden. We stellen het feit vast, zonder er evenwel a priori een bewijs in te zien dat de economie van deze landen gezonder is. Maar het behouden van het productiepeil vanwege drie belangrijke voortbrengers, al was het ook door kunstmatige middelen en sterk dirigistische methoden, heeft natuurlijk de moyenne van het productiecijfer van de wereld beïnvloed. De
| |
| |
daling van de voortbrengst van de vrije landen mag dus wat gevoeliger zijn dan dit gemiddelde.
Een val van 30 p.c. nochtans is buiten verhouding. Ook zien we dat de landen van het sterlingblok b.v., in 1938, niet verder terugloopen met hun voortbrengst dan met 20 p.c. Met Frankrijk had België, verleden jaar, tegenover 1929, het laagste index van nijverheidsactiviteit. Frankrijk weet op dit oogenblik krachtig zijn economie te herstellen en wint onbetwist meer veld dan ons land. België komt aldus voor als het land dat, onder al de industrieele landen van de wereld, het sterkst de drukking van de conjunctuur ondergaat.
Welke zijn de oorzaken van deze ongunstige evolutie? Het verslag van de 'Société Générale' vermeldt er in hoofdzaak twee: het evenwicht tusschen de Belgische prijzen en de Belgische productiekosten is verbroken; normaal moet ons land gevoeliger de gevolgen ondergaan van de industrialisatie van landen die destijds, in een belangrijke mate, afzetgebieden waren voor de Belgische nijverheid.
Men zal wel toegeven, met de 'Société Générale' dat, wat de eerste van deze oorzaken betreft, België in de eerste plaats de middelen om aan den toestand te verhelpen in handen heeft. De dispariteit van de productiekosten tot de prijzen der waren is toe te schrijven aan oorzaken van binnenlandschen aard. Een onmiddellijke aanpassing, die tijdelijk weinig populariteit kan aanbrengen, is geboden. Het is omdat men, in ons land, tijdens de jongste wereldcrisis, tot in Maart 1935, de aanpassing is blijven uitstellen dat de overheid deze noodgedwongen is moeten gaan zoeken in een zware muntdevaluatie.
Vaak wordt staande gehouden dat, wat betreft de tweede oorzaak van een grootere inzinking van onze productie, - de industrialisatie van nieuwe landen - België hier voor het onvermijdelijke staat of althans door eigen krachtinspanning weinig goed kan maken. Juist, in dat opzicht, is het belangwekkend het tweede verslag dat we in deze kroniek wenschen te onderzoeken - dit van de Kredietbank - na te gaan.
De Kredietbank geeft een algemeen overzicht over de evolutie van den uitvoerhandel van België sedert de muntaanpassing van 1926. Onze uitvoerhandel was natuurlijk, gedurende al deze jaren, zeer gevoelig aan de invloeden van de wereldconjunctuur, maar ook, doch in mindere mate, aan de gevolgen van de munt- | |
| |
devaluaties. Vreemde devaluaties, zooals deze van de landen van het sterlingblok of, verleden jaar nog, van den Franschen frank, hebben onze uitvoermogelijkheden ingeschrompeld; de Belgische muntdevaluaties daarentegen verzekerden een tijdelijke expansie. Vandaar zeer sterke verschillen wat ons exportvolume betreft: een uitvoer van bij de 32 milliard, gedurende het hoogste jaar, 1929; minder dan 14 milliard in 1934, het laagste jaar.
Doch niet in het vaststellen van deze algemeene schommelingen ligt het belang van het verslag van de Kredietbank; veel meer in het nagaan in welke mate onze verschillende exportnijverheden al of niet hun buitenlandsche klienteel hebben uitgebreid of verloren. Na een nauwgezette ontleding van de evolutie van den uitvoer van alle Belgische exportindustrieën van eenig belang, geeft het verslag een reeks van samenvattende beschouwingen en wel de volgende.
België dat, om zijn armoede aan grondstoffen, weinig grondstoffen kan uitvoeren, wint toch veld, op dat gebied, op zijn vreemde afzetmarkten. Daarentegen verminderen van jaar tot jaar de exportmogelijkheden voor ruwe, half bewerkte en gemakkelijk te vervaardigen produkten - juist voor de produkten dus die traditioneel het hoofdbestanddeel van den uitvoerhandel van België uitmaken. Wat betreft de meer veredelde koopwaren, die ons land slechts in beperkte sectoren van zijn nijverheid voortbrengt, winnen we, sedert een tiental jaren, algemeen uitvoer bij.
Deze drievoudige vaststelling die geld, zoowel voor jaren met lage conjunctuur als voor jaren met hooge conjunctuur, is gemakkelijk om verklaren. De steeds toenemende industrialisatie van alle landen van de wereld heeft de vraag naar grondstoffen natuurlijk niet verminderd. Anderzijds kan men best begrijpen dat de nieuwe landen, die vroeger onze afnemers waren, zich in de eerste plaats hebben toegelegd op de voortbrengst van gemakkelijke produkten. Hun uitrusting is over het algemeen zeer modern; ze zijn dichter bij sommige grondstoffen gelegen; ze arbeiden veelal aan lagere werkvoorwaarden dan de Belgische nijverheid; genieten daarbij nog van bescherming, en hebben, voor hun eigen binnenmarkt, geen zware transportkosten op verren afstand te dragen. Op zulke markten
| |
| |
is het afzetten van onze traditioneele voortbrengselen nagenoeg uitgesloten.
De industrialisatie van tal van nieuwe landen heeft evenwel aan de bevolking van deze landen meer koopkracht gegeven en ook haar behoeften verhoogd. Meer veredelde produkten krijgen er afzetmogelijkheid. En zoo, niet alleen valt het te begrijpen dat, sedert den oorlog, onze oude nijverheden steeds meer hun afzetmogelijkheden zien inschrompelen, terwijl de vraag naar veredelde koopwaren stijgt, maar lijkt het ook wel vast te staan, dat, in de toekomst, dezelfde evolutie nog verder zal worden doorgevoerd.
Ten slotte staan we, op dit oogenblik, in de economische geschiedenis van de wereld weerom voor een probleem dat veel gelijkenis heeft met de moeilijkheden die Europa heeft doorgemaakt, toen de nieuwe wereld ons overvloedig is komen voorzien van grondstoffen en levensmiddelen, nadat we het, sedert lange eeuwen, met een eigen voortbrengst hadden gesteld. Het aanpassingsproces heeft toen ook zware stoornis verwekt. De oplossing werd gevonden in een regeling die ons nu zeer normaal voorkomt. De vreemde landen zijn ons de produkten gaan leveren waarvoor ze waren aangewezen. Wij verkochten hen de waren die we, met een duidelijke superioriteit op deze landen, konden voortbrengen. En zoo thans ook moeten de oude industrieele landen, met hun verleden en hun ervaring, zoeken stand te houden in het afzetten van een veredelde produktie, en het als een normaal feit aanvaarden dat de nieuwe landen de gemakkelijke waren overvloedig voortbrengen.
De economie van België speciaal zal niet zonder moeilijkheden de noodzakelijke aanpassing verwezenlijken. Het ruw en half ruw produkt is, zooals we het reeds deden opmerken, traditioneel de hoofdvoortbrengst van onze nijverheid. De eenige grondstof waarover we beschikken - de kolen - heeft in ons land de ontwikkeling van de zwaarnijverheid in de hand gewerkt; verder, de lage arbeidsvoorwaarden van de verleden eeuw; het gemakkelijk en goedkoop vervoer met een druk spoorwegennet en talrijke waterwegen, in een niet bergachtige streek en in de nabijheid van goed gelegen zeehavens; de tarievenpolitiek, die bij ons scherper dan elders op het beginsel 'ad valorem' was gesteund; dit alles gaf aan België een superioriteit voor de niet veredelde nijverheden en deed in ons
| |
| |
land de behoefte niet gevoelen om de veredelingsbedrijvigheid verder uit te breiden.
Zoo is het te begrijpen - wat in het verslag van de 'Générale' wordt gezegd - dat België, meer dan de andere industrielanden van Europa, de gevolgen van de industrialisatie van de nieuwe landen heeft ondergaan. Willen we vermijden dat in de toekomst ons land in deze nadeelige positie blijft, dan moeten we er naar streven dat een grooter gedeelte van onze productiecapaciteit naar sectoren gaat voor welke, in het buitenland, nog uitbreiding van den afzet mogelijk is. België moet nieuwe industrieën oprichten en vooral zijn oude nijverheden aan veredelde voortbrengst aanpassen.
In het verslag van de Kredietbank worden de middelen onderzocht die de omvorming van ons industrieel apparaat kunnen bespoedigen. Vooral op een vereischte vestigt men in dit verslag de aandacht. Nieuwe en zeer belangrijke kapitaalbeleggingen zijn in de eerstkomende tijden in België onontbeerlijk. Buiten de noodzakelijkheid om van de omvorming van ons industrieel apparaat, is de behoefte aan kapitalen, in deze tijden, voor de industrie algemeen zeer groot. De vooruitgang van de techniek maakt snelle afschrijvingen op het materiaal noodzakelijk. Indien dan daarbij nog het oprichten van nieuwe nijverheden en het aanpassen van oude nijverheden geboden zijn, wordt natuurlijk de behoefte aan beleggingen in de nijverheid uitermate aanzienlijk.
Nu is het geweten hoe weifelend het kapitaal zich in België voor beleggingen in de nijverheid aanstelt. Gedurende de eerste drie maanden van 1939, bedraagt het totaal van de zuivere emissies van de nijverheid - in werkelijk gestort kapitaal, met uitzondering van de emissies bestemd om vroeger uitgeschreven leeningen te delgen - niet meer dan 96 millioen, waar, in 1938, einde Maart, het bedrag van 169 millioen reeds was bereikt. Dat is bepaald onvoldoende ten overstaan van de grondige hervormingen die zich in onze nijverheid opdringen.
Natuurlijk is in hoofdzaak de geldmarkt ongerust ten gevolge van de internationale onzekerheid en het ware niet billijk, in de eerste plaats, oorzaken van binnenlandschen aard en speciaal de houding van de overheid voor het tekort aan beleggingen aansprakelijk te maken. Maar toch, indien de overheid alleen in bijkomende orde de geldmarkt kan geruststellen, en hier
| |
| |
slechts in mindere mate haar invloed kan doen gelden, is dit een reden te meer opdat ze 100 p.c. zou doen wat haar mogelijk is. De overheid kan in het land een atmosfeer scheppen die tot industrieele beleggingen aanzet en toch eenigszins de internationale invloeden neutraliseert.
Is dit wel steeds het geval geweest? De fiscaliteit, door het nemen van sommige ongepaste maatregelen, maakt niet alleen de bezitters van kapitalen voor industrieele beleggingen weifelend, maar vernietigt daarbij de mogelijkheden om het kapitaal te vormen, daar waar het, om reden van de grootere massa van bezitters, het meest overvloedig aan de industrie kan worden aangebracht. We bedoelen hier de te zware heffingen van lasten ten koste van dezen die beschikken over gemiddelde inkomsten en gemiddelde fortuinen.
Het derde verslag waarover we het hier hebben, dit van de Sofina, doet enkele vaststellingen, in verband met de economische gevolgen van de fiscaliteit, die wel een kort commentaar waard zijn.
Het zal door niemand worden ontkend dat, in de meeste landen, de staat, sedert den oorlog, zijn bevoegdheid en zijn tusschenkomst steeds tot meer gebieden heeft uitgebreid. Dat vooral, alsmede de lasten veroorzaakt door den oorlog, heeft de staatsbegrootingen op een veel hooger peil gebracht dan vóór 1914. De volgende opmerking uit het verslag van de Sofina lijkt ons gegrond: wanneer in stijgende conjunctuur, de inkomsten van den staat aangroeien, wordt minder gedacht aan ontlastingen dan wel aan, nieuwe tusschenkomsten van den staat op nieuwe gebieden; gaat het met de economie minder goed, dan worden de uitgaven slechts in een kleine mate besnoeid, maar het evenwicht van de begrooting wordt gezocht in een verhooging der belastingen. Nieuwe bronnen van inkomsten worden aangesproken, zoodanig dat, bij een verdere herleving van de zaken, de inkomsten van den staat nog overvloediger zijn, wat weerom nieuwe gebieden voor zijn inmenging openstelt. En zoo groeit het veld van de staatsactiviteit steeds aan.
Indien men nu in aanmerking neemt dat, ten gevolge van de muntdevaluaties en het onevenwichtige dat de wereldeconomie sedert den wapenstilstand vertoont, de opvolgingen van crisis en economisch herstel zich met een veel sneller tempo voordoen,
| |
| |
dan vóór den oorlog, en vooral dat de verschillen tusschen de crisisjaren en de welstandsjaren veel gevoeliger zijn dan vroeger, dan zal men begrijpen dat de uitbreiding van de staatsactiviteit, met de methoden die we zooeven hebben geschetst, tot groote proporties moet aangroeien.
We meenen niet dat de staat het besnoeien van zijn uitgaven mag gaan zoeken in een vermindering van de bezoldiging van zijn ambtenaren en bedienden. Hun vergoedingen in ons land zijn niet te hoog; maar de vraag kan worden gesteld of het toenemen van de staatsinmenging op steeds nieuwe gebieden gezond is. Wij zullen hier ook niet staande houden dat alle nieuwe overheidsactiviteiten a priori te verwerpen zijn. Wij kunnen sectoren aanwijzen die, vóór den oorlog, aan het privaat initiatief werden gelaten en die de staat thans met veel reden heeft overgenomen. In sociaal opzicht b.v., heeft een sterker inmenging van de overheid ontegenzeggelijk diensten bewezen. Een gezond criterium om te oordeelen of een staatsinmenging die een andere private activiteit vervangt, wel aangewezen is, vind ik in het verslag van de Sofina: wanneer de staat, om zijn eigen activiteit uit te breiden, nieuwe fiscale lasten legt en aldus zijn vermogen verhoogt ten koste van het vermogen van particulieren, moet steeds de vraag worden gesteld of, ten bate van de gemeenschap, de staat deze nieuwe inkomsten zal besteden aan een activiteit die nuttiger is dan deze die het privaat initiatief zou hebben voortgezet, had het hiertoe de middelen behouden.
Geen kwestie natuurlijk dat de fiscale diensten individueel bij alle lastenbetalers zouden nagaan waaraan ze hun fortuin of hun inkomsten besteden. Maar wel heeft dergelijk enkwest nut wanneer het gaat om den aard van de belastingen en om de categorie van lastenbetalers, die wordt aangesproken. Zoo lijkt het me dan buiten twijfel dat de inkomsten van den staat, in sommige sectoren van zijn activiteit, met veel minder nut worden besteed, dan het wel het geval zou zijn, moest hij de inkomsten tot de beschikking van de particulieren hebben gelaten. Ik bedoel hier speciaal de inkomsten die, zoowel de industrieele inrichtingen als de particulieren, normaal, tot de beschikking van de nijverheden zouden stellen, had de overheid ze zich niet toegeëigend om minder noodzakelijke initiatieven te nemen.
| |
| |
Een zeer nuttig enkwest zou door een van onze economische groepeeringen - b.v. het V.E.V. of het A.C.V.W. - kunnen worden gedaan om systematisch na te gaan door welke belastingen de nijverheidskapitaalvorming thans het meest wordt belemmerd. Op grond van het verslag van de Sofina wil ik slechts een paar gebieden aanduiden, waar, naar het me wil voorkomen, de fiscus bepaald anti-economisch optreedt.
Het herstellen van het kapitaal, dat in elke nijverheid, door het feit zelf van de uitbating, normaal en geleidelijk te niet gaat, kan in België ten gevolge van de fiscale inmenging niet op voldoende wijze gebeuren. Streng controleert de fiscus de mate van afschrijving die in de nijverheidsbalansen voorkomt. Hij vreest dat in overdreven afschrijvingen de nijveraar een gedeelte van zijn winsten zal verdoken houden. Maar duidelijk is het anderzijds dat, door het toelaten van slechts te lage procenten voor sommige afschrijvingen, in feite een gedeelte van het kapitaal, elk jaar, in tal van nijverheden te niet gaat. Dit wordt een heffing op het kapitaal met het gevolg dat de industrie zich op onvoldoende wijze kan moderniseeren. Daarbij kan men vaststellen dat in andere gevallen de beheerraden zelf zich wel eens tot te geringe afschrijvingen laten verleiden. Dit om in staat te zijn hooger dividenden uit te keeren en, na aftrok van de te zware belastingen, toch uiterlijk een redelijke winst aan het kapitaal te verzekeren. Inderdaad maakt natuurlijk het kapitaal geen winst; het gaat door deze praktijken te niet, doch weerom als gevolg van een ongepaste en ditmaal overdreven fiscaliteit.
Zoo werkt de fiscaliteit het eenvoudig behoud van het reeds bestaande nijverheidskapitaal tegen. Door andere even ongepaste maatregelen belet ze het aanbrengen van nieuwe kapitalen. Zooals we reeds deden opmerken, is de massa van nieuwe nijverheidsbeleggingen in hoofdzaak afkomstig van particulieren met gemiddelde fortuinen of gemiddele inkomsten. Nu zijn het deze inkomsten en deze fortuinen die, in een zeker opzicht, het zwaarst zijn belast. Inderdaad wordt het beschikbare overschot van de gemiddelde inkomsten nagenoeg geheel aan de staatskas overgedragen. Daarom vooral, zoo meenen we, kunnen de nieuwe nijverheidsbeleggingen op onvoldoende wijze gebeuren.
Men heeft er op gewezen dat speciale fiscale tegemoet- | |
| |
komingen, door een geheele of gedeeltelijke ontlasting van de kapitalen die in nieuwe nijverheden worden gelegd, het oprichten van nieuwe nijverheden kunnen bespoedigen. Deze maatregel kan onderzocht worden. Maar hoofdzaak is, dat er nog voldoende kapitalen bestaan en dat deze steeds opnieuw kunnen gevormd worden. Een te vergaande fiscaliteit, die vooral drukt op den zoogenaamden middenstand, heeft de bronnen van belegging in ons land ten deele drooggelegd; dit op een oogenblik waarop, meer dan ooit in het verleden, België overvloedig nieuwe kapitalen noodig heeft.
Het is wel opvallend dat telkens van bevoegde zijde in de laatste tijden, over het economisch vraagstuk in België werd gesproken of geschreven, steeds dezelfde conclusie naar voor is gekomen. Ons land, dat behoefte heeft aan ruime exportmogelijkheden, kan zijn buitenlandsche markten in de toekomst niet behouden, indien het zijn productie aan deze markten niet aanpast. Het moet nieuwe nijverheden in het leven roepen en zijn oude nijverheden veredelen. Deze zelfde gedachten vinden we terug in de jongste rede van den heer Sap, Minister van Economische Zaken, tijdens de bespreking van zijn begrooting in den Senaat. We vinden ze ook terug in de Kamerverslagen van de HH. Van Cauwelaert en Eyskens over den buitenlandschen handel en over den economischen toestand van het land. Dagelijks kan men ze in de financieele en economische pers opnieuw lezen.
Het is duidelijk dat dergelijke ingrijpende omvorming van ons industrieel apparaat alleen door een belangrijken aanvoer van versch geld kan gebeuren. En daarom wil het ons voorkomen dat aan den grondslag van elk economisch programma van een regeering moet worden gesteld, het scheppen van een atmosfeer die veilig is voor het kapitaal en tot beleggingen in de nijverheid aanzet.
|
|