| |
| |
| |
Letterkundige kroniek
Kunst en moraal
door Em. Janssen S.J. (kantteekeningen bij een artikel van August Vermeylen)
I
In het Vlaamsch-socialistische tijdschrift Leiding (Mei 1939, 260-265), verscheen, onder den titel dien we hier overnemen, een bijdrage van August Vermeylen: niet een theoretische voorstelling van de verhouding tusschen kunst en moraal; 'slechts enkele opmerkingen, - neerslag van een voordracht die ik laatst houden mocht, - waarin ik geen ander doel beoog, dan het vraagstuk even toe te lichten' (260).
Er zijn standpunten die de Heer Vermeylen afwijst: 'een soort van deugdkwezelarij' vooreerst, 'die wel eens de gebieden van onze Vlaamsche letteren onveilig maakt' (260); 'de leer van Kloos en Van Deyssel' daarna 'die de kunstenaarsindividualiteit voor een absolute oppermacht hielden' (261), en tegelijk 'die van het staatstotalitarisme, dat het individu met geweld in de gemeenschap opslorpt' (261).
Nog altijd neemt hij dus het standpunt in van de 'kunst der vrije gemeenschap'. Bij de Middeleeuwen staat hij niet stil; onmiddellijk gaat hij over tot 'de moderne tijden, en vooral (tot) den tegenwoordigen tijd, waarin de individualiteit zich meer dan ooit ontwikkeld heeft, die door zooveel uiteenloopende en tegenstrijdige richtingen verdeeld is, die geen algemeen geloof, geen algemeen moreel gezag meer kent' (262).
Tot twee opvattingen weet hij al die richtingen te herleiden: 'die van het christendom... die alles in verband ziet met een bovenzinnelijke idee'; een andere, die dat 'niet meer uitsluitend' doet. Met die andere, de 'zienswijze van de renaissance, hangt het samen, dat ook de kunst, als versiering of veredeling van dit aardsche leven, een waarde door zichzelf heeft, buiten elk ander doel of nut' (262).
| |
| |
In deze fundamenteele begrippen ligt, voor Vermeylen, de geheele verhouding van de kunst met de moraal reeds besloten. Welke is die verhouding?
* * *
'Een kunstwerk moet op de allereerste plaats kunst zijn' (263); de idee mag er niet van buiten zijn aangebracht. Maar de idee kan den kunstenaar heelemaal eigen zijn geworden, 'de vorm zelf van zijn ziel' (264); dan wordt de kunst er niet minder om.
Integendeel! Want als het ethisch bestanddeel geheel in kunst opgaat, is het een schoonheid te meer.
Omgekeerd mag men ook zeggen dat 'echte kunst altijd een ethiek in zich bergt, een eigen moraal'; en die eigen moraal heet: 'oprechtheid, gepastheid, maat, berekenende aanpassing van de middelen aan het doel, ondergeschiktheid van de bijzaken aan het essentieele en aan het gansche' (264). Ziehier de reden daarvan: 'Alle echte kunst veronderstelt beheersching en vergeestelijking van de stof, sublimeering van het instinkt. Zij geeft de dingen een nieuwe beteekenis' (264).
Verder gaat Vermeylen niet meer.
| |
II
Het moge hem verwonderen; maar, afgezien van de fundamenteele begrippen en van hun inwerking, - de eigenlijke verhouding tusschen kunst en moraal hebben we nooit anders voorgesteld. Wij hechten er aan dit te verklaren. Het feit dat wij, achteraan meestal bij onze besprekingen, de moreele bruikbaarheid van het onderhavige werk aanduidden, doet daar niets van af. En wanneer we soms, omwille van de moreele ontbinding, een werk ook als aesthetisch geschonden beoordeelden, pasten we dan Vermeylen's eigen beginsel niet toe: 'Ik beweer dat groote kunst zonder ethiek onbestaanbaar is' (264)?... Wij hechten er aan dat te verklaren. Wij weten heel goed waarop en op wie de beschuldiging slaat van 'deugdkwezelarij, die wel eens de gebieden van onze Vlaamsche letteren onveilig maakt'; en, zonder alles te willen goed praten, zulke verachting verdienen wij niet! Vermeylen bewijze dus zijn aanklacht.
Wij komen daar straks op terug... Wat dus de formeele zijde aangaat van de verhouding tusschen kunst en moraal, grof gesproken en voorloopig zijn wij het met den auteur eens.
* * *
| |
| |
Wij zeggen 'voorloopig', want het meeningsverschil omtrent de grondbegrippen werkt op hun formeele toepassing door. In één paragraaf vinden wij de voornaamste fundamenteele dwalingen bijeen:
'Buiten alle oppervlakkige conventies, - wat als fatsoenlijk geldt of niet, - ondergaan we in den grond twee verschillende opvattingen, die van het christendom en die andere, die met de humanistische renaissance weer optrad. De christelijke, die alles in verband ziet met een bovenzinnelijke idee, heeft overal doorgewerkt en is, zelfs bij godloochenaars, uit de sfeer van het onderbewuste moeilijk uit te schakelen. De andere, die niet meer de dingen uitsluitend in verband met een bovenzinnelijke idee ziet, beschouwt dit aardsche leven niet alleen meer als den weg naar het hiernamaals, dit lichaam niet alleen meer als werktuig van de ziel: het aardsche leven verkrijgt een waarde op zich zelf, het lichaam een waarde op zich zelf; er wordt naar een natuurlijke harmonie gestreefd, die elk samenstellend deel zijn recht laat. Waarom zou het genot, zonder meer, dan ongeoorloofd zijn? Er bestaat geen andere zonde meer, dan wat de harmonie kan storen' (262).
In één verkeerde definitie ligt de kern van de dwaling: 'de christelijke (opvatting), die alles in verband ziet met een bovenzinnelijke idee'; Vermeylen verwart, met wat hij 'bovenzinnelijke idee' noemt, de bovennatuurlijke openbaring, het kenmerk van het christendom.
Onder 'bovenzinnelijke idee' verstaat hij het volgende: het christendom beschouwt dit leven alleen als den weg naar het hiernamaals, dit lichaam alleen als werktuig van de ziel... Ja, hij heeft een klok hooren luiden. Maar nu begint de dwaling: daarom (meent hij) kennen de christenen er geen innerlijke waarde aan toe; daarom juist (zeggen wij) hebben ze innerlijke waarde. Dit aarsche leven is de aanvang van het hiernamaals; het wezen zelf der dingen hierbeneden straalt de volkomenheid vooraf en bereidt haar voor. Is een graankorrel waardeloos, omdat hij de halm niet is en de aar; of maakt de kiemkracht zijn meest waardevolle, meest eigen schoonheid niet uit? En wat de verhouding tusschen lichaam en ziel betreft: deze wetenschappelijke en wijsgeerige vraag raakt slechts de christelijke geloofsleer in zoover beide bestanddeelen één mensche- | |
| |
lijken persoon moeten uitmaken, in zoover beide hiernamaals beloond zullen worden of gestraft. Zoo waarborgt het christendom de eigen waarde en schoonheid van het lichaam voorgoed: de stof is doorglansd van het edelste en hoogste; vergeestelijkt zal zij eens glanzen voor altijd.
De onoverkomelijke kloof, die de auteur legt tusschen de christelijke leering en de waardeering van het lichamelijke en aardsche, bestaat eenvoudig niet. Wel is het waar dat het christendom, een openbaring, den eeuwigen God in het midden plaatst van het wentelend heelal; dat de theocentrische wereldbeschouwing, omwille van de menschelijke beperktheid, het kleine, het lichamelijke wel eens over het hoofd zag; - van den anderen kant wordt het met den dag duidelijker dat een beslist en consequent anthropocentrisme zich niet alleen met het geloof laat vereenigen, doch er een verrassende bevestiging, een alles overtreffende bekroning in vinden kan. 'Bovenzinnelijk' zijn de christelijke geloofswaarheden in dezer voege slechts, dat zij de zinnen, waarvan niets verloren gaat, functioneel verheffen boven hun eigen vermogen. Niet buiten, maar binnen het christendom vooreerst, 'wordt er naar een natuurlijke harmonie gestreefd, die elk samenstellend deel zijn recht laat'.
Daaruit volgs zelfs de bewering dat 'de andere' levensbeschouwing - die van de renaissance, zooals Vermeylen haar noemt, daar hij het woord 'heidensch' vermijden wil - het aardsche leven en het menschelijk lichaam verminkt, geleidelijk waardeloos maakt. Zij berooft hen van hun doel, hun eeuwigen achtergrond, hun beteekenis en perspectief. Zij staart zich blind op een ruiker van geplukte bloemen; wil echter niets weten van wortels, zaad, teelt, verbreiding en tuinbouw; - ten hoogste aanvaardt zij wat water in de vaas, waardoor de bloemen ineens opengaan en niet onmiddellijk verslensen. Zij verheerlijkt de rijk levende wezens, die zij daarvoor plaatsen zou... in het luchtledige. Zij neemt het firmament weg boven de aarde: dan zouden de gewassen en de vergezichten schooner zijn! Zij berooft het heelal van de Aanwezigheid waaruit alles vloeit en die alles naar zich toehaalt. Zij maakt van de aarde een woestijn, waarop de wind speelt met warrelende zandkorrels: dat gierend verplaatsen van dorre duinen noemt zij 'harmonie, dieperen zin van het leven, hoogere sfeer'... De eenige reden waarom, bij zulken geest, nog een (verbasterde)
| |
| |
kunst en een (kwijnende) moraal bestaan, ligt in Vermeylen's eigen zin uitgedrukt: 'De christelijke (opvatting) heeft overal doorgewerkt en is, zelfs bij godloochenaars, uit de sfeer van het onderbewuste moeilijk uit te schakelen'.
Lijnrecht tegenover Vermeylen's bewering als zou het bewuste en om-zichzelf-gewilde kunstenaarschap met de christelijke opvatting onvereenigbaar zijn, beweren we dat ieder kunstenaarschap van proportie, in een religieuze overtuiging alleen, steun vindt, voeding, verdieping, verrijking. En daar, onder de religieuze overtuigingen, de christelijke centraal is, wortelt elk waar kunstenaarschap, dikwijls zeer middellijk, uiteindelijk toch in het christendom.
* * *
De eigenlijke verhouding tusschen kunst en moraal, zooals Vermeylen haar voorstelt, aanvaarden we heel graag. Anders gegrond nochtans, staat onze voorstelling ook anders gekleurd en belicht.
De sluitsteen, bij den auteur, is het woord 'harmonie'. 'Doelmatigheid, samenwerking van alle krachten tot een verheven harmonie, dat geldt evenzeer voor het oog als voor den geest en het gemoed, voor esthetica en ethica' (264-265). Formeele ethiek verschilt slechts van echte kunst, in zoover de eene in lessen voorschrijft wat de andere levend voorstelt.
Op zichzelf kan de harmonie echter het laatste niet zijn; zij onderstelt een regelaar en een uitkomst. Zonder deze heeft zij geen gezag en geen doel, vertegenwoordigt niets of niemand; en hoe kan men, zonder gezag, van moraal spreken? Hoe kan men zelfs, in den actueelen loop van zaken, het harmonische van het storende onderscheiden, zoo men niet staart op een veel ruimeren achtergrond en op een rustpunt aan den eindeloozen horizon?... Zonder een regelaar en een uitkomst heeft de 'harmonie' evenmin schoonheid in zich. Van waar zou deze komen, indien, uit verre onbereikbaarheid, een oneindig Wezen er niet, openbarend, in genaakte? En wat is de kunst anders dan een bevredigend aanwezig-doen-zijn, in den wazigen spiegel van een harmonische creatie, van den Schepper zelf, het hart van alles?
Met recht schrijft Vermeylen: 'Zij (de kunst) geeft een dieperen zin van het leven aan, en is tevens een vrijmaking, en dikwijls in den enkeling een praefiguratie van de toekomst'
| |
| |
(263). Met recht ook: 'Groote kunst leidt onzen geest verder dan het voorgestelde, naar datgene wat niet onder de zinnen valt, zij wekt in ons het voorgevoel van een hoogere schoonheid' (264). Eveneens met recht ziet hij in de kunst de machtigste, de innigste, de eenvoudigste taal van mensch tot mensch, van volk tot volk, van geslacht tot geslacht, - den onverbreekbaren band die, door tijden en landen heen, de edelsten onder de menschen op de meest dierbare wijze onderling vereenigt... Met recht schrijft hij dat alles; maar hebben die woorden voor hem hun volkomen beteekenis nog? Waait de wind van het eeuwige er doorheen? Zijn ze niet ontchristelijkt; al is de band met de christelijke traditie nog te sterk om ineens geheel teloor te gaan?... Daarom aanvaarden wij de voorstelling van Vermeylen: wij zullen haar verder voltooien. In zoover zij onvoltooid wil blijven, een bewuste en bedoelde ontchristelijking met zich draagt, hoeven wij haar niet te verwerpen: de woorden zelf verliezen beteekenis en inhoud.
| |
III
De rollen zijn omgekeerd. Niet de verdraagzame, beginsellooze agnostici behoeden het best cultuur en schoonheid; de beslisten integendeel die zich hart en ziel durven overleveren aan de hoogste waarheid. Niet het indifferentisme behoudt het meest, maar de bedachte en oprechte keuze. Niet de plichtgetrouwe mensch is eng, maar de verburgerlijkte; niet de religieuze, maar de man van deze aarde. Niet de 'diesseitige' materialist is thuis 'zoowel in de hel als in den hemel' (263) - beide heeft hij weggelogen en een genotzuchtig libertinage versmoort elke gedachte aan ontvluchting -; alleen de 'jenseitige' geloovige, ook al tracht hij goed te leven, kan de afgronden peilen van goed en kwaad; onder den druk der zonde kan hij lijden als in doodsstrijd.
Wij keeren de rollen om. Er bestaat bij Vermeylen een neiging om de consequente katholieken het veld der literaire critiek te ontzeggen. Onbewuste kunstenaars zouden ze wel kunnen zijn, naïevelijk en instinctmatig; zoodra ze echter reflecteerend over de kunst schrijven, zouden ze niet-begrijpende moralisten worden... of ze vergeten even hun geloof!... Wij antwoorden dat, principieel beschouwd, de christenen onbevangener en menschelijker tegenover de kunst staan dan anderen; en dat,
| |
| |
wat de fatsoenlijkheidsmoraal betreft, deze thans veel minder misbruikt wordt dan het libertineerend voorwendsel van modernen vooruitgang. Fatsoenlijkheidsmoraal is de christelijke moraal niet; alleen hechten de christenen er meer belang aan, omdat zij bestaande traditie, gewoonten, normen meer ontzien en delikater behandelen; ook omdat het besef van goed en kwaad sterker in hen leeft. Is zulke houding, ook artistiek, niet een waarborg en een beveiliging?
Wij keeren de rollen om. Competent kan de verhouding van kunst en moraal alleen behandeld worden in functie van een levensbeschouwing die beide stevig grondvest en waardeerend ontziet. De levensbeschouwing van den heer Vermeylen is daartoe onmachtig. Het agnotisch indifferentisme maakt niet alleen de gebieden van de Vlaamsche letteren onveilig; het laat er woekerplanten in opgroeien, die voor wonderboomen moeten doorgaan. Wij eischen voor ons het recht op, op die gebieden te mogen arbeiden; het is voor ons mogelijk, meenen we, het ernstig en verdienstelijk te doen.
Wij nemen geen weerwraak. Uit het aardsch paradijs willen wij August Vermeylen geenszins verbannen; waar haalden wij ook het vlammend zwaar daartoe? Aan zijn uitzonderlijk talent, verrassend doorzicht, habitueele oprechtheid, buitengemeene verdiensten brengen wij graag hulde; zij nemen niet weg dat de verhouding tusschen kunst en moraal zeer onvolkomen, nogal slordig en niet zonder enggeestigheid werd behandeld. Dàt alleen wilden we aantoonen.
* * *
Verscheidene betwistbare bijzonderheden (Conscience, Breders) dienden nog in 't licht gesteld; vanwege een historicus der Nederlandsche letterkunde mocht men een nauwkeuriger toezien verwachten. En waar haalt de auteur het fabeltje vandaan van den 'stelselmatigen veldtocht' der Jezuïeten 'tegen de onzedelijkheid van katholieke schrijvers als Marnix Gijsen, Ernest Claes, Filip de Pillecijn, August van Cauwelaert' (260)? Ernest Claes heeft destijd ook zoo iets gezegd (De Vlaamsche Radiogids, 11-17 Februari 1934, 463). Misschien heeft Vermeylen zijn vriend eenvoudig opgebeld, zooals dat in het begin van Claes' Reisverhaal geschiedt; misschien liet hij dàt zelfs van kant. Indien hij de zaak verder heeft doorzocht, wat heeft hij dan gevonden? Wij vragen het hem met aandrang.
|
|