Streven. Jaargang 6
(1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 617]
| |
Wijsgeerige kroniek.'Scientia'Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 618]
| |
tische Christendom of zelfs iedere vorm van geopenbaarden godsdienst heeft afgedaan. Dit noopt ons reeds ten aanzien van een groot deel der bijdragen tot de uiterste voorzichtigheid. Daar komt nog bij, dat in formeel opzicht de opzet van het boek om een beeld te geven van eenheid en samenhang der wetenschap volslagen mislukt is. Met de theoretische formuleering van de eenheid van het menschelijk weten, waarmede Prof. Dr. H.J. Pos het eerste deel opent, stemt de verdere inhoud niet overeen. Van eenig streven tot synthese is in de opeenvolgende artikelen geen spoor te bekennen. Van het boek in zijn geheel kan dus geen leiding uitgaan, al beteekent het in enkele van zijn onderdeelen een belangrijke verrijking van onze wetenschappelijke litteratuur. Van den inhoud van het eerste deel dienen enkele artikelen bijzonder vermeld te worden. Prof. Dr. Al. Janssens geeft een uitstekende uiteenzetting van de katholieke dogmatiek, die voor niet-katholieke lezers ten zeerste instructief mag heeten. Daarnaast vinden wij een verhandeling over 'Wijsgeerige ethiek' in Spinozistischen geest van Dr. J.D. Bierens de Haan. Tegen dit opstel kunnen terecht zeer ernstige bedenkingen worden ingebracht. Een deel van deze bedenkingen is reeds door Prof. Dr. Ph. Kohnstamm in zijn artikel over 'Paedagogiek' in ditzelfde eerste deel onder woorden gebracht. Deze kon er op wijzen, dat de grondslag van de hier verkondigde ethiek lijnrecht in strijd is met de fundamenteele gedachten van iederen geopenbaarden godsdienst. Nog uit anderen hoofde bestaat tegen deze Spinozistische zedenleer bezwaar, daar zij noch aan de waardebepaling van het menschelijk handelen, noch aan het begrip van den zedelijken plicht voldoende recht doet. Wij mogen daarop hier niet verder ingaan. Prof. Dr. W.J. Aalders schenkt in zijn artikel over 'Wijsbegeerte van den godsdienst' bijna uitsluitend de aandacht aan de protestantsche godsdienstphilosophie. Dit beantwoordt zeker niet aan de gestelde opgave. Maar behalve dat de katholieke godsdienstphilosophie vrijwel geheel wordt verwaarloosd, komen met betrekking tot de katholieke opvattingen omtrent godsdienstwijsbegeerte in dit artikel eenige feitelijke onjuistheden voor, die dringend correctie vereischen. De bijdrage van Dr. G.A. Van den Bergh van Eysinga, die van het standpunt van een volslagen relativisme 'De trappen van ontwikkeling | |
[pagina 619]
| |
in den godsdienst' behandelt, is voor iederen Christen niet alleen volstrekt onaannemelijk, maar zelfs beleedigend. Hier wordt aan het Christendom een stempel van minderwaardigheid opgedrukt, dat aan de geestelijke gezondheid van zijn belijders moet doen twijfelen. Alleen reeds dat dit artikel aan het Nederlandsche volk wordt voorgezet, geeft grond om tegen deze uitgave ernstig te waarschuwen. Over het inleidend hoofdstuk van Prof. Pos: 'De eenheid der wetenschap en de verscheidenheid der methoden' is boven reeds gesproken. In dit artikel is het program geteekend van wat het boek had kunnen zijn, maar niet is geworden. Wat Prof. Pos hier schrijft in zijn bekenden voortreffelijken stijl, is uiterst leerzaam en de overdenking overwaard. Minder bevredigen zijn artikelen over 'Metafysica' en 'Kennisleer'. Wel is het op zich een verblijdend verschijnsel, dat aan de metaphysiek hier een eerherstel wordt geschonken, hetwelk haar onder invloed van het Kantiaansche criticisme te lang is onthouden. Meer nog verdient de aandacht de herhaaldelijk door den schrijver uitgesproken overtuiging, dat de kennisleer na de metaphysica behoort te komen, en dat de kennis eerst kan worden onderzocht, nadat zij aan het voorwerp is verworven. Over Pos' theorie van het 'metaphysisch gevoel' heb ik elders ('Studia Catholica', XV, 1939, blz. 44-52) eenige gedachten geuit, waarnaar ik hier moge verwijzen. Er dient echter nog te worden opgemerkt, dat zijn voorstelling, alsof alle metaphysiek noodzakelijk monistisch zou zijn, niet enkel principiëel verwerpelijk is, maar ook met de geschiedenis der wijsbegeerte in botsing komt. Vandaar dat het overzicht van de richtingen der metaphysiek, dat Pos hier geeft, onvolledig is, evenals trouwens dat van de richtingen der kennisleer, waarbij het kritisch realisme van verschillende nuanceering en het neo-realisme geheel worden verwaarloosd. Indien de schrijver ertoe kon komen, zich geheel los te maken van het Kantiaansche dogma, en de kennis in haar wisselwerking van receptieve en vormgevende factoren onbevangen te beschouwen, dan zou hij ook den weg naar de metaphysiek duidelijker afgeteekend zien. Uit zijn litteratuuropgave blijkt overigens, hoe eenzijdig hij thans is georienteerd. Zeer ernstig bezwaar moet ik er tegen maken, dat van de Thomistische wijsbegeerte en haar zoo omvangrijke litteratuur, behoudens een enkele ver- | |
[pagina 620]
| |
melding van De Raeymaeker's Ontologie, geen notitie is genomen. De artikelen over 'Psychologie' en 'Psycho-analyse', van de hand, resp. van Prof. Dr. F. Roels en Prof. Dr. E. Carp, beperken zich strikt tot de op deze terreinen voorkomende verschijnselen. Voor de psycho-analyse ware juist in dit werk een meer fundamenteele behandeling wenschelijk geweest. Het is te begrijpen, dat de psychiater Carp vooral aan de psychoanalytische geneesmethode de aandacht schenkt, maar het lijkt noodig, den achtergrond van die methode in bepaalde experimenteel-psychologische hypothesen en wijsgeerig-psychologische theorieën niet te verwaarloozen. Ook de ontwikkeling in de leer der psycho-analyse na Freud is te belangrijk om zonder meer te worden voorbijgegaan. Het artikel van Prof. Dr. Ph. Kohnstamm over 'Paedagogiek' zal door iederen katholiek met sympathie worden gelezen. Het accent is hier en daar ietwat anders gelegd dan wij gewoon zijn te doen, maar in den grond der zaak, en waar het de groote beginselen over doel en taak der opvoeding betreft, is er meer overeenkomst dan verschil. Ook Kohnstamm's litteratuuropgave getuigt van een breedheid van blik, die wij bij de andere schrijvers maar al te vaak missen. De bijdragen over 'Taalkunde', 'Letterkunde', 'Kunstgeschiedenis' en 'Muziek' zijn louter descriptief gehouden en passen daardoor beter dan verschillende andere in het kader van den opzet. Die over letterkunde is echter weer te schematisch om den onvoorbereiden lezer genoegzaam van dienst te kunnen zijn. Het tweede deel van 'Scientia' heeft de bezwaren tegen het eerste niet kunnen ondervangen. De grondovertuigingen en vooronderstellingen, waar de schrijvers van de verschillende hoofdstukken van dit deel van uitgaan, loopen zoo mogelijk nog verder uiteen dan die van de medewerkers aan deel I. De tegenstrijdigheid der beginselen is hier zoo opvallend, dat het iederen lezer duidelijk moet zijn, dat het beloofde inzicht in den samenhang der wetenschappen hem, althans wat betreft een samenhang die eenigszins dieper reikt dan de betrekking van hulp- en hoofdwetenschappen, door dit boek niet zal worden geschonken. Het lijkt dan, of Prof. Pos met zijn voortreffelijke wetenschapsleer der sociale wetenschappen, waarmede dit deel inzet, ver- | |
[pagina 621]
| |
geefsch werk gedaan heeft. Dit artikel zou 't waard zijn, afzonderlijk te worden gepubliceerd. Verschillende bijdragen uit dit tweede deel geven ook aanleiding tot verdere kritiek. In het hoofdstuk over de 'Theorie der geschiedschrijving' (door Dr. J.C. de Haan) komen tal van beweringen en uitdrukkingen voor, die iederen geloovigen Christen op zijn zachtst gezegd zeer pijnlijk aandoen, en die daarenboven ook nog niet ter zake dienen. Alleen al uit commerciëel oogpunt - men wil immers met 'Scientia' geheel het ontwikkelde publiek van Noord- en Zuid-Nederland bestrijken - zouden dergelijke uitwassen achterwege moeten blijven. Maar men zou van een uitgave als deze toch ook zeker mogen verwachten, dat den schrijvers was opgelegd, de overtuigingen van anderen te eerbiedigen. De idealistische grondovertuiging van Dr. de Haan staat overigens lijnrecht tegenover het historisch materialisme, dat Dr. H.A. Enno van Gelder aan zijn 'Wereldgeschiedenis in hoofdperioden' ten grondslag legt. Ook de hoofdstukken over 'Criminologie' (door Prof. Mr. W.A. Bonger), over 'Economie' (door Prof. Dr. G.M. Verrijn Stuart) en over 'Rechtswetenschap' (door Mr. Dr. I. Kisch) gaan van bepaalde beginselen uit, die niet alleen onderling tegenstrijdig zijn, maar die ook elk van deze uiteenzettingen slechts voor een zeer beperkten kring van gelijkgezinden aannemelijk maken. In het positieve gedeelte, ook van deze hoofdstukken, is een schat van wetenschap verwerkt, die bewondering afdwingt, en die zeker ook den gebruiker van veel nut zal kunnen zijn, maar zoodra eenigszins dieper gegaan wordt, stoot men op een geestelijken chaos, die aan den samenhang der sociale wetenschappen, zooals die in Nederland worden beoefend, meer dan ooit doet twijfelen. Ook aan dit deel is door een katholiek auteur, Prof. Mr. F. Van Goethem medegewerkt. Hij houdt zich in zijn hoofdstuk over 'Volkenrecht' nauwlettend op positief-rechtelijk terrein, en heeft zoodoende wellicht het best de moeilijkheden van den opzet ontweken. Door deze zelfbeperking is echter zijn bijdrage wederom zoo sober uitgevallen, dat het uitzicht naar den samenhang met andere wetenschapsgebieden, welke nu eenmaal op diepere gronden berust, uitermate moeilijk wordt. Wanneer men de weinige hoofdstukken buiten beschouwing laat, die in de beide eerste deelen van 'Scientia' door katho- | |
[pagina 622]
| |
lieken zijn geschreven, dan komt men tot de conclusie, dat de lezer van het werk noodzakelijk den indruk moet krijgen, dat er onder de katholieken van Noord- en Zuid-Nederland niet of nauwelijks aan beoefening der wetenschap wordt gedaan, en dat zij in het Nederlandsche cultuurleven aan beide zijden der staatsgrens geen rol van eenige beteekenis spelen. De Noord-Nederlandsche katholieken zijn reeds lang aan deze 'conspiration du silence' gewoon geworden, zoo gewoon zelfs, dat zij er zich vaak al te gemakkelijk bij hebben neergelegd. Zij misten de kracht van het geestelijk bolwerk, dat Leuven sinds eeuwen voor het Zuiden beteekende. Maar nu de methode van cultureel totalitarisme met uitschakeling van de medewerking van het katholieke volksdeel ook op Zuid-Nederland dreigt te worden toegepast, lijkt een waarschuwing en een protest niet overbodig. Het is volstrekt ontoelaatbaar, dat het aandeel der katholieken tot den opbouw van de in 'Scientia' behandelde wetenschappen in en buiten de Nederlanden in geheel dit boek zonder meer wordt verwaarloosd, en dat hun theorieën en opvattingen over de hier te berde gebrachte problemen, die toch in een zoo ruime mate in boek en blad tot uiting komen, meestal niet en anders slechts met enkele regels de vermelding waard worden geacht. Hoe dit met de wetenschappelijke objectiviteit overeen is te brengen, mogen de schrijvers voor zich zelf verantwoorden. Wij hebben geleerd, daaraan andere eischen te stellen en wij zouden die eischen te nauwlettender observeeren, wanneer wij wisten, dat van ons een voorlichting van geheel het Nederlandsche volk werd verwacht. Het feit van het verschijnen van zulk een belangrijke en kostbare uitgave 'chez nous et sans nous' stelt ons intusschen opnieuw voor de pijnlijke vraag, wie er schuld aan heeft, dat vooral in Noord-Nederland de kloof tusschen katholicisme en cultuur zoo breed is geworden. Die vraag is zonder de noodige onderscheidingen en reserves niet te beantwoorden. Boven werd reeds even aangeduid, dat wij ons vaak al te gemakkelijk bij de uitsluiting uit het nationale cultuurleven hebben neergelegd. Terwijl wij onder onszelf en voor onszelf werkten, vergaten wij soms, dat op ons ook een verantwoordelijkheid drukt voor de verspreiding der waarheid onder onze volksgenooten en dat een verwaarloozing van dien plicht op den duur wel eens ertoe zou kunnen leiden, dat de voorwaarden gaan ontbreken, die | |
[pagina 623]
| |
voor de vrije ontplooiing van onze eigen cultuur onontbeerlijk zijn. Beseffen wij wel genoeg, wat de verspreiding van theorieën als in dit boek worden verkondigd, voor de geestelijke toekomst van ons volk beteekent? In zijn 'Questions de conscience' (1938) wijst Jacques Maritain erop, dat de Christen in dezen tijd meer dan ooit tot plicht heeft, ook die deugden te beoefenen, welke dienstig zijn tot het natuurlijk en tijdelijk welzijn van de volks- en staatsgemeenschap, waartoe hij behoort. De beoefening van het werk der cultuur, naar ieders aanleg en gaven, neemt zeker daaronder een voorname plaats in. Het verschijnen van een boek als dit moge ons dien plicht opnieuw en scherper dan ooit bewust doen worden. Wanneer wij er zeker van zijn, aan onze volksgemeenschap iets te geven te hebben, wat voor haar van waarde is, dan mogen wij dat niet voor ons zelf houden, ook wanneer er ons niet om wordt gevraagd. Het dient niet mogelijk te zijn, dat een werk van cultureelen aard wordt ondernomen, zonder dat aan ons aandeel daarin het volle pond wordt toegemeten. Maar enkel door een eendrachtige en bewuste samenwerking van alle krachten zal dit doel kunnen worden bereikt. |
|