Streven. Jaargang 6
(1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 602]
| |
Macbeth
| |
[pagina 603]
| |
Volgens de meeste critici bereikte Shakespeare zijn dramatisch hoogtepunt in Macbeth. Moge dit spel dan niet zoo diep zijn, noch zoo verheven aan bespiegeling opgaan als Hamlet, noch zoo breed-uit-gemeten en edel en majestueus als Julius Caesar, noch zoo grootsch-imperiaal als Antonius en Cleopatra, éénig is en éénig blijft het om de psychologie, die leeft in de hoofdfiguren, om de forsche eenheid in den zoo simpelen bouw, om den gespierden stijl en de kleurweelde van zijn poëzie. Het onderwerp is eenvoudig als een lijn. Macbeth, door de heksen vernemend, dat hij eens koning zal zijn, wordt door zijn vrouw ertoe overgehaald, Koning Duncan, die dezen nacht op hun burcht zal verblijven, te vermoorden. Duncans zonen vluchten, trekken door die vlucht zelf de vermoedens op zich. Eens koning, wil Macbeth zijn troon bevestigen door Banquo en zijn zoon uit den weg te ruimen, want aan Banquo beloofden de heksen, dat hij vader zou zijn van een reeks koningen. Banquo wordt vermoord, zijn zoon ontsnapt. Nu waarschuwen de heksen Macbeth op zijn hoede te zijn voor Macduff. Deze vlucht naar Engeland; zijn vrouw en kinderen worden op Macbeth's bevel gedood. Macduff overreedt Malcolm, den oudsten zoon van Duncan, tot opstand tegen Macbeth. De opstand breekt uit. Lady Macbeth, krankzinnig, pleegt zelfmoord; Macbeth lijdt de nederlaag en sneuvelt; Malcolm wordt tot koning uitgeroepen. Het hoofdthema putte Shakespeare uit Holinsheds Kronijk van Engeland, Schotland en Ierland (1587), zooals hij de tragische thema's van zijn Romeinsche stukken bij Plutarchus vond. Holinshed trouwens en Plutarchus hebben wel iets gemeens: een ongewone vertelkunst, naïef soms en soms zóó grootsch. Misschien vond Shakespeare ook wel stof en inspiratie in een reeds bestaande tragedie over het onderwerp. Wat het heksenen tooverelement betreft, dat lag hem voor 't simpele grijpen, o.m. in 't werk van Reginald Scott: De tooverij onthuld (1584) en in dit van Koning Jacobus zelf: Daemonologia (1597). Een ruim deel echter van de heksenliederen in Macbeth komt van de hand van den dichter Middleton (1570?-1627). De wezenlijke tragedie, het essentieele, hetgeen waarde heeft en waarde geeft, als de hoofdtooneelen, de psychologische uitdieping der karakters, de stijl, dat is van den meester alleen. Macbeth is niet zoo zeer de tragedie van de eerzucht, want | |
[pagina 604]
| |
in dit geval mocht het gordijn zakken na den moord op Duncan (II.), maar veeleer van de innerlijke straf, die de eerzucht na zich sleept. En deze straf bestaat hier niet in eenige gewetenswroeging in den christelijken zin, nl. wroeging met berouw, want van zulke wroeging is in Macbeth of in Lady Macbeth weinig of niets te bespeuren, maar het is de straf van den angst, den zielenangst, die de daders niet meer loslaat, maar vasthoudt in zijn onverbiddelijken greep; het is de foltering, die hen afbeult tot het uiterste, tot den dood, doorheen de wanhoop erger dan de dood. In hoeverre zelfs eenige moraliteit met deze tragedie is gemoeid, en of uit de uiterlijke verschijning een innerlijk gedachte-wezen te halen is, dat hangt onsdunkens in laatste instantie af van de mentaliteit van den lezer of toeschouwer zelf. Wil men er een zedeles in vinden, dan kon die ongeveer luiden: wie zijn leven openzet voor misdaad, voor zonde, en die misdaad niet afschudt, die zonde niet uitwischt, brengt zielsfoltering binnen, vergalt zijn leven, maakt van zijn leven: Of wel erger dan een niets-beduidend sprookje: hij maakt er een hel van. En zelfs, als men het zoo wil zien, dan treedt uit het stuk wel een engere, strengere moraal voort: laat u niet meesleuren noch door de booze machten buiten u noch door de zwakheden binnen u. Sta uw man! Maar heeft Shakespeare het zoo bedoeld? Of was het hem niet liever te doen, om, buiten alle dieper inzicht en bekommernis om, de zielsfoltering van twee misdadigers uit te beelden, om de loutere dramatische 'schoonheid' ervan? Geen spel van Shakespeare verloopt zoo één en zoo straklijnig, zonder verwikkeling of bij-episoden, als Macbeth. Het lijkt zoo simpel als een kinder-vertelling. Onverbiddelijk heeft de dichter alle bijkomstigheid, die zijn belang niet diende, aan de ééne stoer-doorgaande handeling ten beste gegeven. Om nu een enkele mogelijkheid aan te stippen, daar was af en toe wel een dankbare gelegenheid voor een prachtig en zeer dramatisch | |
[pagina 605]
| |
tooneel, b.v. na II, de kroning en een troonrede van Macbeth, - met een lofrede over zijn voorganger! - Maar Shakespeare heeft er geen tijd toe. Met onweerstaanbaar dynamisme stuwt het spel voort, vooruit, over tijd en ruimte heen, in ademloos tempo, met koortsige rukken en stooten. En al te zaam, grootsch en harmonisch. De historische duur beloopt zeventien jaren (1040-1057), waaruit Shakespeare dan negen dagen koos voor 't verloop van zijn tooneelen. Maar in de intense spanning valt alle beschouwing van tijd en duur weg, juist als bij de Grieksche tragici... Men volgt zulke tooneelspelen niet met zijn aandacht op een scheurkalender noch met een uurwerk in de hand. Een enkel tooneel, maar dan pas voorvallend als de gruwelreeks van moorden voltrokken is, brengt vertraging en verademing bij: de dialoog Malcolm-Macduff (IV. 3). De relatieve lengte van dit tooneel, saam met zijn losseren samenhang met de handeling wordt wel eens gecritiseerd. Ten onrechte. Want, al brengt het de handeling geen merkelijken stap vooruit, het verdiept ze. Twee figuren worden er in 't volle voetlicht geplaatst, nl. Malcolm de toekomstige koning en Macduff de wreker. In dit tooneel wordt ook nog de eind-opstand beslist en door het feit, dat wij hier in intiemer contact komen met twee edele karakters, valt het monsterachtige in Macbeth des te heller op. Afgezien van ditzelfde tooneel (IV. 3) speelt het gansche drama in Schotland. Maar belangrijker dan de geographische plaats, waar, geldt de atmosfeer, waarin het speelt. Daar is de meteorologische en daar is de geestelijke atmosfeer, beide al even somber en giftig en helsch. Een vlakke, doodsche ruig-Schotsche hei, met gekruip van padden, geroep van uilen, gefladder van vledermuizen. Goor en duister weer, en altijd maar late avond en nare nacht. Daar schijnt in dit treurspel zon noch starren. Een enkele maal wordt de zon genoemd, maar als een uiterste verveling in 's menschen leven: I gin to be a'weary of the sun (V. 5.)Ga naar voetnoot(3)
en de starren, lijk de naam van God in blasfemie: Stars, hide your fires! (I. 4.)Ga naar voetnoot(4)
| |
[pagina 606]
| |
't Eenige licht, dat wij te zien krijgen, is de lugubere gloed van toortsen of een bliksemschicht of een vlam onder een heksenketel. De geestelijke atmosfeer wordt van den inzet af door de heksen geschapen met de ééne leus: Fair is foul and foul is fair. (I. 1.)Ga naar voetnoot(5)
Daarmede worden de waarde-tafelen omgekeerd: Esthetisch mooi is esthetisch leelijk, zedelijk goed is zedelijk kwaad... De lucht hangt er vol boozen geesten... Spiritualia nequitiae in coelestibus, zooals S. Paulus ze noemt. En booze geesten wonen in het hart van de menschen. Daar bloeit dag noch goedheid. Good things of day... droop en drowse. (III. 2.)Ga naar voetnoot(6)
Twee karige brokjes lichten even op in het donkere drama: de monoloog van den portier (II. 3) en 't groote-mensch-gesnater van den kleinen Macduff (IV. 2). Zijn lieve studie heeft Shakespeare gemaakt van de karakters, en zooals dit een Aischulos deed, straalde hij den vollen schijnwerper uit op de hoofdfiguren, terwijl hij de ondergeschikten in den schaduw liet. Vooreerst treffen we Macbeth.Ga naar voetnoot(7) Tot vlak vóór den moord op Duncan (II. 2) wordt in Macbeth tusschen goed en kwaad nog strijd gestreden; eens over dien dood heen, - en dan pas begint het drama vol-uit, - is er van zielestrijd geen spraak meer. Van dan af schrijdt Macbeth voort, beslist tot één, doorheen bloed en misdaad, redeloos en roekeloos. In den beroemden monoloog: | |
[pagina 607]
| |
To be thus is nothing,
but to be safely thus... (III. 1)Ga naar voetnoot(8)
gaat het niet meer over de vraag: zal ik Banquo wegruimen, ja dan neen? - Die vraag is opgelost, vooraleer de monoloog begint, en deze is dan ook niets meer dan een loutere opsomming, hoe dramatisch dan ook, van de redenen, die hij vindt, en uitvindt, waaróm hij Banquo vermoorden zal. Nog erger, waar 't om Macduff gaat. Want daar, verre van een zielestrijd, zelfs geen beraadslagen meer. Macduff staat in den weg, Macduff moet uit den weg: For mine own good,
all causes shall give way; I am in blood
stepp'd in so far that, should I wade no more,
returning were as tedious as go o'er.
Strange things I have in head, that will to hand,
which must be acted ere they may de scann'd.
(III. 4.)Ga naar voetnoot(9)
In den beginne was hij de held, maar eens 'the supernatural soliciting' (I. 3), 't bekorend, bovenaardsche woord vernomen, gaat de held aan 't sterven en sterft mèt Duncan. En dra blijft in hem niets meer over dan de man, die gefolterd leeft door angst om zelfbehoud. In 't laatste bedrijf, waar hij nog zoo prachtig vecht, is hij een louter instinct, - een leeuw, als ge 't zoo wilt, maar juist zoo, een leeuw, die nog alleen om zijn huid vecht, is een louter instinct. De hoofdtrek in Macbeth is zijn eerzucht. Hij vlamt op het koningschap. Nu is die niet in hem opgekomen door de voorspelling van de heksen. Zij was reeds aanwezig. Want uit meer dan één plaats in het drama blijkt, dat hij reeds naar het koningschap, naar den koningsmoord! uitloerde, daarover komploteerde met Lady Macbeth. Zoodat de bekoring, zoo wonderbaar en zoo precies, als fataal in gewillige aarde terecht kwam. | |
[pagina 608]
| |
Tusschen Macbeth en Lady Macbeth eenerzijds, koning Duncan anderzijds, hing trouwens een oude bloedveete, die om wrake vroeg. Malcolm II, grootvader van Duncan, had, rond 1020, Macbeth's vader Sinel (of Fynel of Finnlaec) verslagen en gedood, Lady Macbeth's grootvader onttroond en ter dood laten brengen. Naast die eerzucht als moreel gebrek, als zwakheid in den wil, lijdt Macbeth aan een gebrek van intellectueelen aard. Hij is een visionnair en een Keltisch visionnair. Hij lijdt aan hallucinatie. Een pathologisch geval dus. Bij den minsten indruk van schrikwekkende natuur, reageert zijn verbeelding, zijn inbeelding, met bliksemsnelle en hoogste intensiteit. Wat hij zich inbeeldt, staat vóór hem met lillende gestalte, in levende gedaante. Zoo was hij trouwens van kindsbeen af (V. 5: Daar was een tijd...). En hij kent zijn ziekte en dan komt de rede in opstand. (II. 1: Die dolk bestaat niet...) Maar het is hem te sterk. Hij overweegt den moord op Duncan - vóór zijn oogen hangt een dolk, die hem naar die kamer trekt, waar de koning rust... (II. 1.) Zoo nog de verschijning van Banquo's geest (III. 4). Want deze verschijning is in Shakespeaere's bedoeling wel een hallucinatie geweest. De hallucinatie vooreerst past volkomen in het karakter van Macbeth; en ten tweede, neemt men hier geen (positieve) hallucinatie aan in Macbeth, dan staat men logisch vóór de onoplosbare moeilijkheid, dat al de aanwezigen, Lady Macbeth incluis, aan een (negatieve) hallucinatie lijden, daar een reëele verschijning hun onzichtbaar blijft.Ga naar voetnoot(10) Juist nog, omdat hij den dooden Duncan zoo scherp en zoo | |
[pagina 609]
| |
schromelijk met zijn verbeelding ziet, wil Macbeth hem niet meer aanschouwen met zijn lichamelijke oogen. - 'Waarom, waagt Lady Macbeth, liet gij de dolken niet daar? Breng ze terug bij 't lijk.' - Maar hij: I'll go no more;
I am afraid to think what I have done;
look on 't again I dare not. (II. 2.)Ga naar voetnoot(11)
Dat visionnaire uit zich soms met een intens dichterschap. Het inspireert hem, spant hem tot brekens toe. Alleen een sterk-ziend dichter kan b.v. het medelijden, dat de moord van Duncan wekken zal, invoelen en vertalen zooals hij: And pity, like a naked new-born babe,
striding the blast, or heaven's cherubin, horsed
upon the sightless couriers of the air,
shall blow the horrid deed in every eye,
that tears shall drown the wind. (I. 7.)Ga naar voetnoot(12)
Of dien nacht, op 't oogenblik, dat hij Duncan slaat gaat: Wither'd murder,
alarum'd by his sentinel, the wolf,
whose howl's his watch, thus with his stealthy pace,
with Tarquin's ravishing strides, towards his design
moves like a ghost. (II. 1)Ga naar voetnoot(13)
En wanneer hij, den dood vernemend van zijn dierbre vrouw, hij zelf nu op den dorpel van den dood, zijn wanhoop lucht geeft en 't leven vervloekt: To-morrow, and to-morrow, and to-morrow,
creeps in this petty pace from day to day,
to the last syllable of recorded time;
and all our yesterdays have lighted fools
| |
[pagina 610]
| |
the way to dusty death. Out, out, brief candle!
Life's but a walking shadow, a poor player
that struts and frets his hour upon the stage,
and then is heard no more; it is a tale
told by an idiot, full of sound and fury,
signifying nothing. (V. 5.)Ga naar voetnoot(14)
Wilskrachtig is Macbeth niet. Hij kan geweldig zijn, energiek is hij niet. Vóór de daad staande, aarzelt hij; ondanks zijn physischen moed en onversaagdheid, is hij moreel zwak. Een Petrus in 't profane, die Malchus moedig te lijf gaat, maar het aflegt tegenover een vrouw. Nu ja, de vrouw hier is Lady Macbeth. Omdat de beslistheid, die doortasten durft, hem ontbreekt, moet hij, wil hij overgaan tot de daad, van buiten-uit een drijfkracht vinden, iemand die hem prikkelt en voortstuwt, zooals de aarzelende Brutus zijn Cassius vond, de aarzelende Lucifer zijn Belzebub, de aarzelende Athalie haar Mathan; en zooals daartegenover de aarzelende Hamlet niemand vond, en niet handelde, en de 'daad' overliet aan gril en kans van een beter-passende gelegenheid. Inderdaad, juist zooals Hamlet, had Macbeth zijn 'daad' wel overgelaten aan het lot, aan een gunstige kans: If chance will have we king, why, chance may crown me,
without my stir. (I. 3.)Ga naar voetnoot(15)
Maar naast hem staat Lady Macbeth... Die zal hem bezielen met haar eigen stoute, sterke ziel. Hie thee hither,
that I may pour my spirits in thine ear. I. 5.)Ga naar voetnoot(16)
| |
[pagina 611]
| |
Voor het karakter van Lady Macbeth, vond Shakespeare bij Holinshed dit enkele gegeven: 'Lady Macbeth was zeer heerschzuchtig; zij brandde van een onuitbluschbaar verlangen den naam van koningin te dragen.' - Haar naam luidde Gruoch (?). Zij - aarzelt niet. Zij - beraadslaagt niet. Zij handelt. Terwijl Macbeth slechts een instinct wordt na den moord op Banquo, is zij dit reeds, en een louter instinct, van af den beginne. Zij verneemt de koninklijke voorspelling en als een reflex-woord valt het van hare lippen: Thou shalt be
what thou art promised. (I. 5.)Ga naar voetnoot(17)
Zij overrompelt haar gemaal met haar beslistheid. Hij denkt er niet eens aan datgene te opperen, wat toch vóór de hand lag: de kroon zal spoedig komen... de koning is oud... Zij drinkt een beker wijn, niet om in haar brein haar beslissing te stijven; dat hoeft niet; maar om met dat artificieele middeltje haar zenuwen te sterken voor de daad. Zij hitst haar man op bij zijn zwak: 'Wees geen lafaard in uw eigen achting' (I. 7.) - 'Schroef uw moed aan.' (I. 7.) Zij - ziet niet met haar inbeelding; maar met haar staalkoude oogen. Zij - is geen visionnaire; zij - durft den dooden Duncan wel bezien: 'Geef me de dolken.' (II. 2.) Zij - lijdt aan geen hallucinatie, en, waar Macbeth spoken ziet, ziet zij een ledigen stoel. Een geweten?... 'Een geutje water wischt dat bloed wel af... en dan, hoe licht wordt het gedragen!' (II. 2.) Toch, zij is en blijft de vrouw; de harde vrouw, en tevens de zwakke vrouw. Hardheid, die slechts door een paar trekjes gemilderd wordt tot menschelijkheid: zij heeft Duncan gezien in zijn slaap... Hij geleek zoo zeer op haar eigen vader... (II. 2.) Anders!... En zij voedt een groote liefde voor haar gemaal. Eén heerschzucht bezielt hen beiden. Hard en toch zwak. Frailty, thy name is woman (Hamlet I. 2): Zwakheid, uw naam is vrouw. Dat besefte zij wel; daarom juist riep zij de hulp in van de booze geesten, dat dezen haar bloed zouden verharden, haar eigen zelf ont-vrouwen (I. 5); maar niettemin heeft zij haar krachten overschat. Eens de | |
[pagina 612]
| |
daad voltrokken, eens door de verraderlijke geesten weer aan zichzelf, aan haar vrouwelijkheid overgelaten, stort zij in en bezwijmt: 'Help me van hier, ho!' (II. 3.) En meer dan eens ontvalt haar een woord, dat verraadt, hoe weinig zij zichzelf beheerscht. En eindelijk gaat zij ten gronde in volslagen zinneloosheid, terwijl Macbeth zelf ten ondergaat in een delirium van wanhoop. Met nauwelijks een goede tweehonderd regels heeft Shakespeare ons de moderne Medea, de moderne Clytemnestra, plastisch en levend, in al haar zielsdiepte uitgebeeld.Ga naar voetnoot(18) In hoeverre droegen ze schuld?... Lombroso sprak Macbeth misschien wel vrij als - zenuwziek en visionnair... en een moderne jury liet Lady Macbeth misschien wel vrij heengaan - omdat zij haar gemaal zóó beminde... Wat daarvan zij, wel zal men instemmen met het oordeel van Prof. van Kranendonk: Macbeth 'verliest, evenmin als Lady Macbeth, ooit geheel onze sympathie; zij wekken niet zozeer weerzin als wel een diep mededogen, niet alleen door het ontzettende lijden, dat zij te verduren hebben, maar doordat wij hen zo intiem leren kennen, hun motieven en gedrag zo volkomen gaan begrijpen.'Ga naar voetnoot(19) Een woord over de bij-figuren. Duncan is de oude, goede koning. Zeker is hij er de man niet toe, om fortuinlijk te regeeren in een Schotland, zoo geweldig van binnen als van buiten bestormd. Macduff is de edelmoedige, loyale soldaat. Meer dan Banquo, staat Macduff tegenover Macbeth. Malcolm is oprecht, ook diplomaat. Schotland mag in hem den koning verwachten, dien het zoo bitter behoeft. Siward is de soldaat; à la Corneille. Een eerste kennismaking met Banquo stemt sympathiek. Dat moest zoo wel: hij, de (legendarische!) voorvader van Jacobus I. Maar verflauwt die sympathie niet gaandeweg? En wordt de man niet te raadselachtig? - Lady Macduff: trouwe, moedige moeder, maar bitsig karakter (IV. 2). - Lennox: droog en sarcastiek (III. 6.) - De hopman: groot-sprakerig. Un vieux de la vieille, die een boekje gelezen heeft: Wat iedereen van de mythologie | |
[pagina 613]
| |
weten moet. (I. 2.) - En de dokter: een wijze in den lande, weet meer dan hij zegt. De heksen eischen een uitvoeriger bespreking.Ga naar voetnoot(20) Het zou verkeerd zijn, in elk woord, dat over de 'dorre' lippen van die wezens komt, een diepzinnigheid te zoeken. Shakespeare, - nu maar om de simpele klaarheid vooropgesteld, dat hij de integrale schrijver is geweest van de heksentooneelen, - zal ze wel niet bedoeld hebben als putten van helsche waar- en wijsheid. Maar afgezien van het feit, dat hun tusschenkomst, van meet af, de handeling aan den gang brengt en, althans tot IV. 1, vooruitstuwt, dragen zij in de hoogste mate het hunne er toe bij om het gansche drama in een lugubere atmosfeer te wikkelen (cfr. D. 5). Hun leuze luidt: goed is slecht, slecht is goed. Een naklank dus van Milton's Lucifer: 'Evil, be thou my good (Par. Lost., IV. 110). Kwaad, wees mij het goede - en van Vondels Lucifer: Wij met triomf kronen God Lucifer (Lucifer, 1290). Wat is nu, volgens Shakespeare's opvatting, hun aard, hun wezen? - Hier alweer zoeke men niet te ver, noch te diep. En te ver en te diep, en verloren schijnt het wel gezocht, als men in de heksen de belichaming gaat zien of van de boosaardige invloeden van de natuur, of van het noodlot, of van de principen van het kwade in de maatschappij, of van de neiging van het kwaad, die reeds leeft in Macbeth's eigen geest.Ga naar voetnoot(21) Het ligt toch klaar genoeg vóór de hand, dat Shakespeare de heksen laat te voorschijn treden als de levende instrumenten van den Kwade, den Booze, the Fiend, the Common enemy of man, nl. den 'goeien, ouwen duivel', en deze opgevat naar de katholieke mentaliteit, den reëelen, objectiefbestaanden duivel, den eerste van den boozen trits: duivel, wereld, vleesch. Want vooreerst zijn heksen altijd en overal beschouwd - en gevreesd - geweest als met den duivel omgaande; ten tweede, daar staat in den ganschen Macbeth geen woord, dat | |
[pagina 614]
| |
een andere verklaring staaft; wel integendeel; ten derde: zoowel de dichter Shakespeare als de mensch Shakespeare zal in zake duivelarij wel het voorvaderlijk geloof gedeeld hebben van het Engelsche volk over zijn algemeenheid, rond 1600. Het geloof aan den duivel sterft het laatste... vooral in Engeland. Waarbij nog dit komt: als de heksen de kwade neigingen in Macbeth incarneeren, hoe moet men het opvatten, dat zij de toekomst van Macbeth kennen en zoo precies voorstellen? De overeenkomst tusschen de leuze der heksen: Schoon is leelijk, leelijk schoon - met het eerste woord, dat van Macbeth's lippen valt: zoo schoon en leelijk een dag heb ik nooit gezien (I. 3), verwijst wel naar wat KorffGa naar voetnoot(22) zoo mooi noemt: de perverse harmonie der sferen; maar alweer is die harmonie, die subtiele wisselwerking, niet elders te zoeken dan in het princiep, volgens hetwelk de duivel den mensch bekoort bij zijn zwak, zooals een vijand een vesting aan dien wal bestormt, waar hij de beste kans tot slagen verhoopt. Dat zegt het gezond verstand; dat zegt de orthodoxe ascese; en - laten wij gelooven, dat Shakespeare, die het weten moest, niets anders getuigt. Macbeth, geschreven in 1606, verscheen pas in druk in 1623, zeven jaren na den dood van den schrijver; maar de tekst is zoo deerlijk gehavend tot ons gekomen, dat op meer dan ééne plaats, elke verklaring louter 'guesswork' is. Bij de lezing van dit verbazende stuk, ondergaat men den indruk, als was het op één nacht, in één inspiratie-roes geschreven. Het is de volrijpe stijl van den meester, met die concrete, directe, plastische zegging, die het woeste leven en den tumult van het half-barbaarsche Schotland der middeleeuwen verwoordt. Een stijl, die gloeit van passie; een stijl, die, om de bewogenheid van klank en vers en om de actie en 't gebaar zelf, dat erin beeft en leeft, zich zoo dankbaar voordragen laat. Een stijl, menschelijk en toch artistiek tot in 't minste détail, tot in den klank der silben. Bij 't allereerste vers reeds merkt Prof. van Kranendonk aan: 'Opeens klinkt een schrille kreet op, een onnatuurlijk schelle stem (men lette op de opeenvolgende ie-klanken: 'When shall wé thrée méét again....', gevolgd door woorden dof grommend als donder: | |
[pagina 615]
| |
'When the hurly-burly's done, When the battle 's lost and won.'Ga naar voetnoot(23) De nadruk zij ook gelegd op die gevatheid van den dichter, - noem ze dan een kunstgreep van buiten-af koelweg berekend op een ingeboren gevoeligheid, - om aldoor een zelfde werk, een zelfden aard van beeldspraak te gebruiken. Dat versterkt in geen kleine mate zoowel de bouw-eenheid van het stuk zelf als de kleureenheid van den stijl. - 'Bijna ieder belangrijk stuk van Shakespeare, en met name de tragediën, (wordt beheerst) door een eigen kenmerkende groep van metaphoren. Deze terugkerende beelden, telkens gevariëerd, analoog aan het Leitmotiv van een muzikale compositie, geven de sleutel, de toonaard aan van het stuk. Zoo is Romeo and Juliet, waar de liefde als een stralende glorie gezien wordt in een donkere wereld, de beeldspraak bijna overal ontleend aan lichteffecten; aan de zon, de maan, de sterren, bliksemschichten, het licht van lampen en toortsen, en in contrast daarmede de nacht, rook, wolken, duisternis, enz.; in Othello zijn het de zee en op elkaar loerende dieren, die de beeldspraak beheersen; in Antony and Cleopatra de wereld, het firmament, de oceaan, alles wat grootheid, uitgestrektheid suggereert, enz. Ook Hamlet wordt door een eigen groep metaphoren gekenmerkt, hoe rijk en gevariëerd de beeldspraak er ook is.' -Ga naar voetnoot(24) Inderdaad, in Hamlet wordt de vergelijking veelal gezocht in dingen van ziekte en bederf... Want 'there's something rotten in Denmark'... In Julius Caesar in jacht en jachtgewoonten. Wordt Caesar, en na hem, Brutus, niet als wild opgejaagd? En in Macbeth vindt Shakespeare een ruim deel van zijn figuren in de lugubere verschijnselen van naren avond, spokerigen nacht en dergelijke. Als men ook maar even op die styleering letten wil, dan wordt de symbolische waarde diep en dadelijk ervan aangevoeld. Een zeldzamen keer is het lief: Good men's lives
expire before the flowers in their caps,
dying or ere they sicken. (IV. 3)Ga naar voetnoot(25)
| |
[pagina 616]
| |
En af en toe een geutje euphuïsme, flauwerig en gecompliceerd, daar n.l. waar het personage galant of beleefd praten wil... Misschien gevoelde Shakespeare zich minder te huis in de 'hoogere' wereld dan in de simpel-menschelijke. In meest al zijn stukken gebruikt Shakespeare ook proza. Zoo b.v. in Hamlet staan er op de 3914 regels, 1208 in proza geschreven; in Koning Lear 903 op 3298; in Macbeth (op de Klucht der Vergissingen na is dit het kortste tooneelspel van Shakespeare) 158 op de 1993. Proza komt doorgaans voor in gewone, alledaagsche samenspraak, daar, waar de rede, in tegenstelling met verbeelding en gevoel, dat is: met de 'poëzie', het woord voert. B.v. Brutus' rede in Julius Caesar. In Macbeth (IV. 2, Lady Macduff en haar zoontje), kan het proza het huiselijk karakter van den dialoog weergeven. Lastiger is 't geval in V. 1, de slaapwandeling van Lady Macbeth, ook weer een in proza gesteld tooneel. Zou het gewaagd zijn te veronderstellen, dat, naar Shakespeare's aesthetica, zinnelooze taal zinlooze taal is en zinlooze taal geen 'poëzie'?... Maar wat een formidabele poëzie, saam met wat een wonder van tragiek, laat de geniale Willem dan niet vermoeden achter of onder de zinloos-zinnelooze bewoording!
* * *
- Dit artikel is bedoeld als een inleiding tot een Ndl. vertaling van Macbeth (voor schoolgebruik). Voor een algemeene en diepergaande studie zijn de twee volgende werken onmisbaar: Prof. A.G. van Kranendonk: Shakespeare en zijn tijd. - Querido, Amsterdam, 1938. - 320 bl. 21 il. - 72 fr. Dr. F.W.A. Korff: Levensproblemen bij Shakespeare. - Volksuniversiteit-Bibliotheek. Erven Bohn, Haarlem, 1929. - 230 bl. - 28 fr. - Macbeth, bezorgd door P.A. ter Weer (Engelsche tekst met hulpboekje) is zeer degelijk en kan goede diensten bewijzen. - Tjeen Willink, Zwolle. - fl. 1, -. |
|