Streven. Jaargang 6
(1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 575]
| |
Der Mythus des XX. Jahrhunderts
| |
[pagina 576]
| |
één middelpunt, dat boven en buiten alle ondervinding is gelegen. Deze in zich onvatbare samentrekkende kracht van alle strevingen van het ik, van een volk, van een gemeenschap, maakt hun mythus uit. (459) Dat onvatbare nu, dat onuitsprekelijke, heet, waar het om een volk gaat, het ras. Er zijn mythussen van verschillenden aard; de eenen bouwen op en scheppen, de andere sloopen en vernietigen. Dat verschil spruit voort uit de hoogste waarde waarin de mythische kracht zich uitdrukt, waaraan alles wordt ondergeschikt, waarmede alles wordt gemeten. Die waarde is vrucht evenals drijfveer van de rassekracht. Ofschoon dus de mythussen grondig kunnen verschillen, hebben zij toch allen dit gemeens, dat zij typen vormen: zij leggen immers beslag op den heelen mensch. In zijn boek spreekt Rosenberg maar in 't voorbijgaan over de uiterlijke kenteekenen van het ras. Het schijnt hem niet noodig daar dieper op in te gaan. Het ras is immers in zich zelf een onvatbare kracht; men kent het alleen of door den uiterlijken vorm dien het aanneemt, of beter en dieper door de waarde die het vertegenwoordigt. Met deze gegevens kunnen wij het doel vatten van dit boek. Het is nog niet tot het algemeen bewustzijn doorgedrongen dat de waarden van het ras als de drijvende en vormende krachten achter het nieuwe, in de verte opdoemende wereldbeeld staan. Onze taak is het daarom die sluimerende rasseziel te doen ontwaken, haar hare eigene hoogste waarde te leeren ontdekken, om dan, onder de heerschappij dier eigene Waarde aan de rest zijn organische plaats aan te wijzen, in den staat, in de kunst en in den godsdienst. Dat is de taak van onze eeuw: uit een nieuwen levensmythus een nieuw menschentype te doen verrijzen. (2) Dit zal volstaan om den titel van dit werk te doen begrijpen. Het bevat drie deelen: het eerste spreekt over 'den strijd der waarden', het tweede behandelt 'het wezen der germaansche kunst', het derde schildert 'het toekomstige Rijk'. De twee laatste deelen zijn slechts toepassingen van de wijsgeerige grondidee. Die idee te achterhalen is het doel van dit artikel. * * * Elk volk is een éénheid. Niet noodzakelijk in de politieke | |
[pagina 577]
| |
beteekenis van dat woord, doch wel in dien zin dat het door heel zijn geschiedenis heen in dienst staat van een zelfde streving, en door een zelfde hoogste waarde wordt geleid en bezield. De vormen waarin dat grondstreven zich in den loop der tijden veropenbaart kunnen vrij sterk onder elkaar verschillen: het grondwezen echter blijft onveranderd. Een echte ontwikkeling is er niet tenzij men met dien naam elke nieuwe gestalte bestempelt waarin, zich aanpassend aan tijd en ruimte, dat grondwezen verschijnt. Een vorm van Odin is gestorven: Odin namelijk, de hoogste God van een nog in volslagen onbevangenheid aan de natuursymboliek gebonden geslacht. Doch Odin als het eeuwige spiegelbeeld der zielekrachten van den mensch uit het Noorden leeft heden nog juist lijk vóór 5000 jaar. Hij omvat nu even als toen eergevoel en heldhaftigheid, dichterlijke scheppingskracht, beschermingswil van het recht, eeuwig zoeken naar de waarheid. (678) Die ras-ziel-bloed-éénheid van een volk is de bron van alle waarheid en van alle waarde. Sinds eeuwen zoekt de mensch naar de absolute waarheid. Langzamerhand is hij echter tot het besef gekomen dat deze waarheid onbereikbaar is. Hij heeft begrepen dat hij ze, zelfs indien ze bestond, toch niet zou kunnen vatten, want zij is boven tijd en ruimte en oorzakelijkheid verheven. Is die negatieve houding gewettigd? Is de absolute waarheid werkelijk onbereikbaar? Of ligt het alleen aan den weg dien men ging om ze te zoeken, dat men ze niet gevonden heeft? Die weg was de weg der logische redeneering. Ook heden nog gaan de meeste wijsgeeren die richting uit. Zelfs die denkers, die | |
[pagina 578]
| |
ons een bloedgebonden wereldbeschouwing willen voorleggen, blijven op de eens ingeslagen baan voortschrijden, en houden hun volksche waarheid voor een gedeeltelijke verwezenlijking van de ééne absolute, onbereikbare waarheid. (682) Wel is waar heeft men getracht deze langs andere paden te benaderen. Langs intuitie en wil hoopte men er te geraken. Doch al die pogingen leden schipbreuk. Waarom? Al die systemen hebben dit gemeens, dat daarin de waarheid, zij mocht nu langs verstand of aanschouwing of wil gezocht worden, immer en altijd werd opgevat als de extrinsieke, buiten den denker zich bevindende norm van een oordeel. Daar ligt de fout. De wijsgeeren hebben over het hoofd gezien, dat er een andere waarheid is, namelijk: de organische. Wat beteekent dat? Het organisme van een levend wezen is gestalte, d.i. het is doelmatig zoowel in zijn innerlijken en uiterlijken bouw, als in zijn geestelijke zielekrachten. Gestalte en doelmatigheid zijn, van organisch standpunt uit, een en hetzelfde. Gestalte maakt het levend wezen aanschouwelijk, doelmatigheid maakt het denkbaar. Indien nu doelmatigheid den opbouw van een levend wezen bevordert, dan beteekent ondoelmatigheid diens ondergang. Wij beschikken hier dus over een middel om de gestalte te veredelen, doch ook om haar ontbinding te bewerken. In het verminken der gestalte ligt er een dubbele zonde: een zonde tegen de natuur van het wezen en een zonde tegen diens strevende innerlijke krachten en waarden. Deze op haar zelve berustende organische waarheid omvat derhalve in zich én het verstandelijk element, want het organisch wezen is, als doelmatig, denkbaar, én het aanschouwelijk element, want het organisch wezen is gestalte, én het wilselement, want het organisch wezen is innerlijk strevend. Gestalte en doelmatigheid zijn dan ook bevattelijke waardemeters, niet van een deel der eeuwige waarheid, zij zijn die eeuwige waarheid zelve, voor zoover deze in dit wezen is vervat. (683) Dat beteekent met ander en klaarder woorden dat de waarheid immanent moet wezen. Wat zichzelf is, is de waarheid; wat zichzelf vat, vat de waarheid; wat zichzelf uitdrukt, uit zich in waarheid; wat zijn diepste streven volgt, doet de waar- | |
[pagina 579]
| |
heid en schept daardoor de waarden. Alle zoeken naar een buiten ons verblijvende norm, object of regel, is nutteloos en tot mislukken gedoemd. De immanente waarheid, waarvan hier sprake is, sluit het echte transcendente uit. Ik zeg: het echte transcendente. Want alle transcendentie wordt niet geloochend. Rosenberg neemt het bestaan van God aan. Maar dan moet die God passen bij de karaktertrekken van het Germaansche ras. De God, dien wij vereeren, zou niet bestaan ware daar niet onze ziel en ons bloed. (701) Wij moeten die stelling ook op den mensch toepassen: hij is immers ook een organisch wezen, waarin doelmatigheid en gestalte worden aangetroffen. Hij is op het hoogste plan de verwezenlijking der ééne eeuwige waarheid. Het verstandelijk element van dit organisch wezen is de kennis-theorie, zijn aanschouwelijk element openbaart zich in kunst, sage en godsdienstmythus, zijn wilselement (dat met het aanschouwelijke eng samenhangt) wordt gesymboliseerd door zedeleer en godsdienstvormen. Al die verschillende elementen staan, als ze echt zijn, in dienst van de ééne organische waarheid, dus in dienst van het ras, d.i. van het rasgebonden volkswezen. Daar en daar alleen nemen zij hun oorsprong, daarheen ook wijzen zij terug. Hier vinden wij dan ook het beslissend kriterium voor alle waarheid en kunst en religie: verhoogen zij het volkswezen, dragen zij er toe bij om het doelmatiger te ontwikkelen, om het levenskrachtiger te maken, dan zijn ze echt; zoo niet zijn ze enkel schijn. (684) Wij moeten dus niet verder naar de eeuwige waarheid zoeken: zij is gegeven met en in het beleven van de bloedeigen waarden van het ras. Zooals wij het reeds deden opmerken, wordt hier alle ware transcendentie uitgesloten. Kunst, zedelijkheid, God en godsdienst zijn scheppingen van het ras. Indien er een eeuwige waarheid is, dan is het die welke vervat ligt in het bloed-eigen wezen van het volk. Wanneer zal dus een wereldbeschouwing echt en waar zijn? Wanneer legenden, mystiek, kunst en wijsbegeerte met elkander zóó overeenstemmen, dat zij alle één zelfden | |
[pagina 580]
| |
inhoud op verschillende wijzen uitdrukken, en dezelfde innerlijke ras-waarden tot grondslag hebben. Hierbij zouden dan nog godsdienst en staatsinstellingen, uit den zelfden mythus voortvloeiend, moeten aansluiten. Zoover zijn wij echter nog niet. Doch de verwezenlijking daarvan is het doel van het rassisch cultuur-ideaal van onze dagen. (688) In die opvatting der waarheid ligt een automatisch opwaartsstreven besloten. De ontplooiing van de volksziel en dus van de echte wereldbeschouwing is dynamisch. Dat wil zeggen dat de ontwikkeling van die ziel zich niet stoort aan zoo genaamde eeuwige wetten en abstracte schema's. De door atomisme, mechanisme, individualisme en universalisme gelijkelijk gestelde eisch om 's menschen wezen door zulke wetten en schema's te verklaren moet verworpen worden, en vervangen door de voorwaartsstrevende verwezenlijking van zich zelf; de ziel kent geen abstracte, haar beheerschende transcendente wetten, zij beweegt zich niet naar een doel dat buiten haar gelegen is: zij verlaat zich zelf nooit, maar komt immer weer tot zichzelf terug. Vandaar dan ook, dat voor ons, waarheid en valschheid niet als logische praedikaten mogen worden opgevat. Op de vraag naar waar of valsch moet een organisch antwoord worden gegeven: het onderscheidend kenmerk is: vruchtbaar of onvruchtbaar, eigenwettelijk of onvrij. (689) Dat is echter geen pragmatisme in de gewone beteekenis: want het gaat hier niet om den eenling, doch om het ras en om de rasziel, het gaat hier om de waarden van het volkswezen. Het individu, de persoon als zoodanig geldt niet, tenzij in zoover hij gedijt tot een persoonlijkheid, dat is, tot een mensch, die in zich den bloedstroom van het ras voelt kloppen en onvoorwaardelijk in den dienst treedt van de waarden die in dit bloed zijn neergelegd.
De eerste die dit innerlijk dynamisme van het menschelijk wezen heeft doorpeild, is Leibniz. Zijn monaden hebben deur noch venster: zij ontwikkelen zich alleen van binnen uit. Hem komt de eer toe het absoluut eigenmachtige der zielsontwik- | |
[pagina 581]
| |
keling in het klare daglicht te hebben gesteld. Hij heeft echter nog niet erkend hoe de monaden met elkander in verband staan: zijn harmonia praestabilita was maar een eerste verre benadering. Herder heeft hier het verlossend woord gesproken: hij heeft het nationale bewustzijn als levende tusschenschakel gesteld tusschen het ik en de anderen, tusschen het ik en de wereld. Ieder natie heeft het middelpunt van haar gelukzaligheid in haar zelf, schreef hij, lijk ieder kogel zijn zwaarte-centrum. Met het beleven van dit middelpunt gaat de volledigste, eigenmachtigste zelfontplooiïng gepaard. Dat beteekent in de taal van dit boek: De gelukzaligheid bestaat hierin: van uit den beleefden mythus van de rasseziel in liefde de volkseer te dienen. (692) Van uit dit beleven moeten alle groote vragen worden opgelost. Is de ziel onsterfelijk? Is zij godgelijk? Men moet hier met geen abstracte argumenten voor den dag komen, de echte waarheidszoeker vraagt daar niet om. De overtuiging van de onsterfelijkheid en de godgelijkheid der ziel is altijd een kenmerk geweest van den noordsch-germaanschen denker. Die overtuiging heeft hem geleid, zij heeft de groote germaansche kunstenaars, helden en staatslieden bezield en gedragen. Daarmede is de zaak afgedaan. Het komt er alleen op aan of wij door die overtuiging tot een grooter éénheid met onszelf kunnen geraken. De volksziel, het ras is derhalve de eenige en eerste geboortegrond van alle waarheid en grootheid en waarde. Daaruit volgt natuurlijk dat het huisgezin niet langer meer als de cel mag worden aangezien waaruit een samenleving zich ontwikkelt. Indien de huisgezinnen samensmelten tot een hooger éénheid, dan is dat alleen hieraan te danken dat een bepaalde volksziel in ieder individu reeds aanwezig is. De familie is dus niets anders meer dan de dienares van het volkswezen: eigen rechten, die afbreuk zouden doen aan de ontwikkeling van het ras heeft zij zoo min als de persoon. Niet de familie is het hoogste, niet de menschheid, niet ik weet niet welke cultuurkreits, maar het volkswezen en dat alleen. Voor Rosenberg is de rangorde der ontwikkelingsphasen van een beschaving de volgende: rassenziel, volkswezen, persoonlijkheid, cultuurkreits. Maar hij stelt zich die rangorde niet voor als een soort van opgaande reeks, doch wel als een door- | |
[pagina 582]
| |
loopende kring. De rassenziel is niet met handen te vatten, en toch ligt zij in het bloedgebonden volkswezen; dit nu wordt in gedrongen éénheid bewust beleefd door de groote persoonlijkheden; deze bouwen dan, scheppend werkend, een cultuurkreits op, die op zijn beurt door de rasseziel gedragen en verspreid wordt. Volkswezen, bloed en ras zijn dus ontegensprekelijk het hoogste: zij zijn het eenigste dat meetelt. Zij zijn heer en meester, de rest is dienaar. Tegenover Spann die God de maat aller dingen noemt, en den godsdienst, en wel bepaaldelijk den katholieken, als hoogste norm voor 's menschen gedrag durft op te stellen, verklaart Rosenberg: De rasgebonden volksziel is de maat van al ons denken, van al ons willen, van al ons handelen. Zij is de hoogste maatstaf van al onze waarden. (697) De hoofdgedachten van Rosenberg's systeem kunnen wij nu in deze woorden samenvatten: Wat ten grondslag ligt aan alle beschaving, en derhalve aan alles wat die beschaving aan waarheids-, schoonheids-, zedelijkheids- en godsdienstgehalte in zich bevat, is het organisch volkswezen, neergelegd in ras en bloed, dat door innerlijke dynamiek gedreven, en alles onderwerpend aan en kleurend met zijn hoogste waarde, scheppend zich wil uitwerken. Doch ras en bloed hangen innig samen met den moedergrond. Rosenberg betreurt de opeenhooping van millioenen in de grootsteden. Een ras moet ruimte hebben om zich te kunnen ontwikkelen: rasdynamisme eischt expansiemogelijkheid.
* * *
Men zou zich kunnen afvragen hoe zulk een opzet verstandelijk kan worden verantwoord. Het hoeft niet verstandelijkte worden verantwoord, zegt Rosenberg. Een cultuurvolk zal aan niemand het recht toekennen, zijn bloedeigen scheppingen te beoordeelen en ze met de woorden: goed of slecht, waar of valsch te bestempelen. Het leven immers van een ras, van een volk is geen zich logisch onwikkelende philosophie, zoomin als een natuurnoodzakelijk product. Het is de uitbeelding van een mys- | |
[pagina 583]
| |
tische synthese, van een zielekracht, die noch door verstandelijke redeneering uitgelegd, noch door de wet van oorzaak en werking kan begrepen worden. Een cultuur wordt niet in haar innerlijk beginsel gevat, zoolang men haar religieuze, zedelijke, philosophische, wetenschappelijke en aesthetische hoogste, haar levensrythme bepalende, waarde niet heeft achterhaald, en daarmede de betrekkingen en de orde van de menschelijke krachten, in den dienst dier waarde niet heeft vastgelegd. Ten slotte is ieder boven een formeele verstandskritiek uitgaande wijsbegeerte niet zoozeer een kennis als een belijdenis. (116) * * *
Wie zulk een theorie belijdt moet er op bedacht zijn om alle wezensvreemde elementen, die de zuiverheid van het bloed en het ras zouden kunnen bedreigen, op alle manieren te verwijderen. Het spreekt daarenboven dat het ras zelf moet besnoeid worden en al die takken en takjes tot afsterven moeten gedoemd, die reeds min of meer physisch of psychisch minderwaardig zijn. Het spreekt ten derde dat aan al de wereldbeschouwingen, die strijdig zijn met die der rassenziel, en deze ziel derhalve door inzijpeling zouden kunnen bederven of vernietigen, den oorlog moet worden aangedaan. Daartegen moet een strijd gevoerd op leven en dood, want het gaat hier om de hoogste waarde.
* * *
Welke zijn nu die verderfelijke wereldbeschouwingen en welke zijn die hoogste waarden? Gedurende heel de 19e eeuw werd Europa beheerscht door drie waarde-systemen, die naast elkander zich ontwikkelden. Het eerste was het oorspronkelijke, op de vrijheid der ziel en de idee der eer berustend systeem van het noordelijk Westen; het tweede was het roomsche dogma van de universeele, deemoedige, zich wegschenkende liefde in dienst van het, over heel de wereld verspreide, en door den Paus beheerschte priesterdom; het derde was de duidelijke voorbode van den chaos: het | |
[pagina 584]
| |
grenzenloos materialistisch individualisme dat ten doel had de economisch-politische wereldheerschappij van het geld. (118) Het eerste systeem was dus rasverbonden, de twee overige waren universalistisch. De conclusie ligt voor de hand: het Noordsche ras met zijn specifieke waarden diende beschermd; christendom en jodendom uitgeroeid. Eerst wanneer men het geheel vreemde wezen dier wereldbeschouwingen heeft erkend, bewust geworden is van hun oorsprong, en in zich de afweerkracht heeft geteeld om er zich onverbiddelijk van te ontmaken, eerstt dan hebben wij de middeleeuwen overwonnen. Daardoor echter ook de Roomsche Kerk, met haar eeuwige Etruskische hellekwalen, van grond uit neergehaald. (69) * * *
Welke zijn de hoogste waarden? Dat eer en vrijheid de grondwaarden zijn van het Noordsche ras is klaar en duidelijk bewezen door de geschiedenis, zegt Rosenberg. Met betrekking tot de vraag, welke drijfveer vóór al de andere bij het Noordsche ras als ziel-staat- en cultuurscheppend heeft gefungeerd, zoo ligt het voor 't grijpen, dat datgene, wat het karakter van ons volk en van onze staten heeft behouden, op de allereerste plaats de idee was van de eer en de met haar onafscheidbaar verbonden idee der plicht, voortgesproten uit het bewustzijn der absolute innerlijke vrijheid. (146) En Rosenberg beroept zich op den geschiedschrijver Krieck. Zelden, zoo schrijft deze, werd er in de geschiedenis een voorbeeld gevonden, waarbij de houding van een volk zoo zuiver en volkomen door één hoogste waarde bepaald werd (als bij de Noordsche volkeren): alle macht, alle eigendom, alle plicht, alle behandeling stond hier in den dienst van de eer, waaraan ook, als het nood deed, zonder bedenken en zonder verpinken het leven ten offer werd gebracht. En zooals de wet der eer het leven beheerschte, zoo spiegelde zij zich ook af in de gedichten en klonk zij door als grondtoon in de sagenwereld: geen woord wordt | |
[pagina 585]
| |
daar zoo dikwijls gebruikt als het woord eer. Daarom schijnt ons de noordsche heldenwereld, trots haar wilde verscheurdheid en haar bovenmatig subjectivisme toch één in wezen en noodlotslijn. Te vergeefs heb ik echter in dit boek naar een klare definitie of omschrijving van eer of plicht gezocht. De eer schijnt wel niets anders te wezen dan de met hoogmoed gepaarde getrouwheid in alles en trots alles aan het ras: concreet gesproken: verknochtheid aan de rasgenoten en totale overgave van zichzelf aan hem of aan hen die den bloedstroom van het ras bewust belevend, dit ras tot zijn hoogste praestaties kunnen en willen opvoeren. Die eer is daarenboven, in alle aangehaalde voorbeelden uitsluitend militair getint.
* * *
Naast de eer en de plicht staat als hoogste waarde: de vrijheid van de ziel. Hier doet zich nu het vreemde verschijnsel voor, dat het toonbeeld dier vrijheid gevonden wordt bij den grootsten duitschen katholieken mysticus: Eckart. In de vele uit hun verband gerukte en telkens weer verkeerd geinterpreteerde teksten leest Rosenberg hier de leer van de absolute persoonlijke denkvrijheid, de absolute onafhankelijkheid van alle dogma, van alle universalistische hierarchie en op de eerste plaats van den Paus van Rome. Van Eckart's standpunt uit, d.i. van het standpunt van de afgescheiden, godgelijke, vrije, schoon en aldellijke ziel verschijnen alle kerkelijke hoogste waarden als waarden van den tweeden of van den derden rang. Liefde, ootmoed, barmhartigheid, gebed, goede werken, genade, berouw, dat is alles goed en nuttig, doch alleen op voorwaarde dat het de kracht der ziel sterkt, haar verheft, haar meer gelijk maakt aan God. Zoo niet, worden al die deugden nutteloos, ja zelfs schadelijk. De vrijheid van de ziel is een waarde op zich zelf. De kerkelijke waarden integendeel hebben alle betrekking op iets wat buiten hen gelegen is, het moge nu God zijn of een schepsel. De adel van de in zich zelf rustende ziel is het allerhoogste, hem alleen moet de mensch dienen. Den adel der ziel noemt de twintig-eeuwsche mensch de idee der eer. De eer is ook | |
[pagina 586]
| |
een waarde op zich zelf (238). Zij hoeft niet betrokken te worden op een bloedlooze waarde, die boven het natuurvolle hangt te zweven (versta het bovennatuurlijke, n.v.s.), zoomin als op de materieele waarde van de stofaanbidders (23). De adelige ziel en de eer bewerken het goede ook zonder betrekking op God, zegt Eckart. Hij scheidt dus de ziel van alles, ook van God. En zoo verschijnt hij ons niet als een dolle dweper, doch als de schepper van een nieuwen godsdienst, den onzen, los van al het vreemd gedoen dat langs Syrië, Egypte en Rome ons eigen wezen had aangetast. (239) Die vrijheid der ziel is ten slotte niets anders, dan de hoogmoedige aanbidding van eigen aard en wezen. Het is de verheffing tot op het goddelijk plan van het noordsche ras, dat in het germanendom van heden het zuiverst werd bewaard. Men begrijpt dan ook waarom een volk met zoo'n ideaal bezield ten velde trekt tegen alle universalisme, het moge nu godsdienstig, of humanistisch, of economisch gekleurd zijn. Want wie de gelijkheid der menschen leert, en geen onderscheid maakt, ten aanzien van God, tusschen Jood, heiden, of Christen, tusschen slaaf en vrijen man, tusschen hoog of laag, doch alles en allen in een zelfde liefde omvat, die gaat rechtstreeks in tegen de goddelijke rasvereering en moet derhalve in naam dier vereering en dus der beschaving worden uitgesmeten en vervolgd. Christelijke zoowel als humanistische caritas zijn zonden tegen de natuur en tegen de hoogste waarden van den mensch.
* * *
Volgens Rosenberg is het Germaansche ras in geenen deele gekant tegen de natuurgetrouwe ontwikkeling van andere cultuurkrachtige volkeren. Doch wat met man en macht moet worden bestreden is het universalisme, dat noodzakelijk de hoogste waarde die eigen is aan ieder dergelijk ras, verdringt, bijna onvermijdelijk leidt tot bloedsvermenging, en daardoor ten slotte uitloopt op ontaarding en vernietiging. Indien er echter één ras is waar die onvermengde reinheid wederom moet worden verkregen, dan is dat het Germaansche. Want in het Germaansche ras heeft het Noordsche ras zich | |
[pagina 587]
| |
het zuiverst bewaard, en dat Noordsche ras alleen heeft aan heel de wereld de echte beschaving gebracht. Om dit te bewijzen hangt Rosenberg een van bevoegde zijde vernietigend besproken geschiedkundig tafereel op. Alles wat ooit aan cultuur werd geschapen, alles wat aan echte waarden werd verwezenlijkt, werd het onder den invloed van het noorderras, dat onweerstaanbaar, lijk een golvende vloed doordrong tot in Rome, Griekenland, ja tot in Egypte, Perzië en Indië. Zoolang dit noordelijk ras over die gebieden heerschte, bleef ook de beschaving en cultuur zich ontwikkelen. Zoodra het echter of door oorlogzuchtige en machtige stammen werd uitgeroeid of door inzijpelenden invloed van andere rassen ontaardde, vervielen cultuur en beschaving. Het Germaansche ras, dat zijn noordschen aard nog niet verloochend heeft is dan ook het heerenras, en als zoodanig moet het zich heden nog zooals in vroeger tijden doen gelden.
* * *
Onze bespreking van dit systeem kan kort zijn. De beoordeeling over de identificatie van ras en bloed en volk, door Rosenberg als van zelf sprekend vooropgezet, evenals over zijn cultuurhistorische opvatting laat ik aan de bevoegde geleerden over. Wijsgeerig is dit systeem een groeps-dynamisme zonder echte transcendentie. Zonder zich om een stevig bewijs te bekreunen, ontkent Rosenberg het bestaan van den transcendenten Christelijken God, en daarmede de mogelijkheid van een van buiten komende revelatie. Hij belijdt (het woord is van hem), hij belijdt de absolute waarde van de rassenziel. Zonder twijfel staan er in dit boek sommige waarheden, waarvan het geen kwaad kan dat zij eens met meer kracht dan gewoonlijk geschiedt worden voorgehouden. Zoo het onbetwistbaar grondig onderscheid tusschen de volkeren; zoo de noodzakelijkheid om, zonder de rechtvaardigheid en de liefde te kort te doen, de eigenaardigheid van elke volksgroep (ik zeg niet van het ras, want dat woord is te vaag) te bewaren en haar natuurlijke ontwikkeling te bevorderen; zoo nog het inzicht dat een volk niet alleen door politische of economische maatregelen zijn eigen cultuur verwezenlijkt, doch op de allereerste plaats door een in de ziel van dat volk neergedaalde | |
[pagina 588]
| |
overtuiging van een of meer hoogste zielewaarden; zoo de dynamische cultureele scheppingskracht van een gaaf gebleven natie; zoo zelfs de noodzakelijkheid van de godsdienstige verinninging, mits zonder loochening van het echte transcedente. Daar tegenover staan echter ontzaglijke tekorten. Op eenige ervan wil ik de aandacht vestigen. Wat wij aan dat systeem verwijten is, ten eerste de ontkenning van de individueele, persoonlijke vrijheid. Theoretisch wordt ze wel aangenomen, doch practisch is ze onmogelijk. Wij geven gereedelijk toe dat de ware vrijheid dan eerst bereikt wordt, als de mensch zich geheel en zonder voorbehoud in den dienst gesteld heeft van een hoogste waarde. Maar die waarde mag niet worden opgedrongen: in vrijheid moet de mensch tot eigen eer of eigen schade die waarde bepalen. Gewetensdwingelandij is uit den booze, en aan die dwingelandij kan een zichzelf vergodend ras niet voorbij. Want het beschikt niet over de eeuwigheid, doch leeft zich uit in den tijd en op aarde. Ons tweede verwijt treft de miskenning van de familie. Ongetwijfeld heeft de familie verplichtingen tegenover het volk, waartoe zij behoort. Maar die verplichtingen dalen niet uit het ras op de familie neder. Zij zijn reeds aanwezig voor dat een volk bestaat; zij liggen in het wezen der familie zelve. De familie is dan ook de oorsprong van de samenleving. Dien oorsprong miskennen, zijn rechten vernietigen, is het volkswezen zelf ondermijnen. Ten derde is dit systeem, dat toch ten doel heeft een zoogezegd nieuw menschentype te vormen, onmachtig om het inwendig, persoonlijk leven van het individu te regelen. Ik vraag het: Welke persoonlijke, den inwendigen mensch beheerschende zedeleer kan zulk een systeem grondvesten? Alleen voor een 'gesloten' moraal, een moraal van het collectief egoïsme, zooals die bij wilde volksstammen te vinden is, kan hier nog plaats zijn. Doch al deze, en vele andere tekortkomingen die ik nog zou kunnen opsommen vloeien uit één vergiftigde bron. Rosenberg heeft het menschelijk bestaan niet diep genoeg doorpeild. Hij heeft, bewust aanleunend bij Kant (den Kant der Reinen Vernunft), enkel een in de stof en de wereld ingevoegde ziel beluisterd. Den roep van den in de menschenziel | |
[pagina 589]
| |
innewonenden transcendenten waren God die de God is van alle menschen, heeft hij niet vernomen. Daaruit vloeit zijn omkeering der waarden, zijn titanische rashoogmoed, zijn verachting der christelijke caritas, zijn haat tegen de Katholieke Kerk en tegen alles wat het onderscheid tusschen de menschen en de volkeren tracht, ik zeg niet te vernietigen, want dat ware ongeoorloofd, maar te transcendeeren door de liefde. Het beste en het hoogste van de heerlijke menschenziel heeft hij, en met hem zijn volgelingen, verloren. Hij heeft zijn ras tot god gemaakt, en logisch de konsekwenties uit die vergoding afgeleid. Moge de echte God, dien hij miskent, het hem vergeven! |
|