Streven. Jaargang 6
(1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
[Nummer 6]Godsdienst en moraal
| |
[pagina 562]
| |
Zij zullen beweren dat de godsdienst de oorzaak is van een onzedelijk leven, dat des te verderfelijker is daar het zich verschuilt achter de mom van de deugd. Wat Christus dacht en zei over het pharizaïsme breiden zij uit tot elke religieuze overtuiging, vooral dan tot de katholieke. De zedelijkheid moet zich, volgens hen, losmaken van den godsdienst. Ofwel schelden ze de katholieke moraal voor een ergerlijk geschacher met eeuwige belooningen, een zelfzuchtig verzaken van iets voor wat beters, een veiligheids- en verzekeringsmoraal met geruststellende wissels op het hiernamaals en op God. Tenslotte spreken ze over de slavenmoraal, alsof de katholieke zedenleer de hoogste menschelijke krachten ontzenuwde, en den geest beknelde onder het teneerdrukkend juk van dwangideeën, als de onwaardigheid, de zondigheid, de zedelijke onmacht van den mensch. Deze polemische aantijgingen vinden wij geen weerlegging waard. De weerlegging schijnt ons ook totaal onnuttig tegenover menschen wien het niet te doen is om de waarheid te vinden, maar om argumenten te verzamelen die hun vooroordeel tegen het katholicisme een schijn van kracht moeten bijzetten. Voor een katholiek is het eenvoudigweg onzin te beweren dat zijn zielestrijd om een hoogstaand zedelijk leven hypocrisie zou zijn, louter schijn-heiligheid, of een verfijnde vorm van egoïsme, of een fundamenteele zwakheid gepaard met 'ressentiment'. Hij weet te goed wat schijnheiligheid is, en egoïsme, en zwakheid - heeft hij er niet aanhoudend tegen te strijden? - om ze te vereenzelvigen met het ideaal en de kracht waarmee hij poogt ze te overwinnen. Een eerlijk en onbevooroordeeld ongeloovige, anderzijds, zal niet op het idee komen den katholiek, om zijn geloof, voor een schijnheilige, een ikzuchtige of een zwakkeling te aanzien. Hij zal eerder eerbied hebben voor een religieus mensch en hem dikwijls benijden om de zedelijke kracht die hij put in zijn godsdienstige overtuiging. In een artikel over den oud-eersten minister Henri Jaspar las ik onlangs het volgend getuigenis van den niet geloovigen huidigen minister Paul-Emile Janson: 'Son libéralisme, de caractère très personnel, se conciliait, comme j'ai déjà eu l'occasion de le dire, avec la conviction profonde de tout ce que l'attachement à une religion positive, et spécialement à la religion catholique, peut assurer de ré- | |
[pagina 563]
| |
confort, d'espérance et de richesse morale.'Ga naar voetnoot(1) Dat is de taal der werkelijkheid, wanneer haar geen geweld wordt aangedaan met een of ander, zij het dan ook philosophisch, polemisch doeleinde. We zullen dus gerust tot de drie bovenvermelde werkelijke problemen terugkeeren en trachten, zoo bondig mogelijk, een passende oplossing te vinden. | |
Godsdienstigheid en goedheid.Indien een mensch maar goed is, zoo zegt men, wat kan men meer verlangen? En onder goedheid wordt iets negatiefs en positiefs verstaan. In het eerste geval bedoelt men een normale afwezigheid van het kwaad: van ongerechtigheid tegenover de anderen, van ontrouw in het huwelijk, van storende fouten en gebreken. Door positieve zedelijkheid meent men vooral het medelijden, de weldadigheid, de behulpzaamheid tegenover de menscheeid. 'Ik doe geen kwaad aan de anderen'; ofwel: 'ik ben een mensch van goeden wil': is dat niet voldoende? En vinden wij niet in onze eigen menschelijkheid de motieven en de krachten die ons tot een dergelijk zedelijk leven bekwamen? Overigens, zien wij niet dagelijks rondom ons menschen die areligieus zijn opgevoed, of die het geloof verloren hebben, en die toch zoo heerlijk 'mensch' zijn in hun loyauteit tegenover zich zelf en tegenover anderen. Voorbeeldig als huisvader of -moeder, actief in hun beroepsleven, ruim van inzicht en vrijgevig tegenover minder bedeelden: zoo gaan zij door het leven als mooie typen van menschelijkheid. Zou hun leven zedelijker zijn, indien zij hun handelwijze baseerden op een positief geloof, op den wil van God? Voorzeker zulke menschen bestaan er, en waarschijnlijk talrijker dan het uiterlijk vertoon van zoovele onzedelijke menschen laat vermoeden. Een gezonde geest, een gelukkig karakter, een gematigd temperament, een evenwichtig geheel van vermogens zijn natuurlijke gaven die een mensch kunnen leiden tot een mooi menschelijke levensopvatting en levenshouding. Wanneer daarbij de omstandigheden van materieelen welstand, van een interessant beroep, van een aangenaam midden zich | |
[pagina 564]
| |
komen voegen, en wellicht ook de onbewuste toevoer van een religieuze traditie, dan kan een mensch zich ontwikkelen in deze harmonie met zichzelf en met de wereld, waarin Plato het geheim zag van het gelukkige leven. Maar wanneer we zulk een mensch nemen, die als een toppunt is in de hoogste orde der natuur - want de menschelijke persoonlijkheid is het hoogste in heel het stoffelijk heelal, zegt de H. Thomas - dan moeten we hem ook vergelijken met het mooiste wat te midden ons verschenen is in de orde der genade. We moeten dan zijn zedelijk leven vergelijken met het zedelijk leven van volmaakte christenen, of van heiligen. Dezen hebben voorzeker hun ethisch ideaal gegrondvest op hun godsdienstige overtuiging. Zij be-leefden de woorden van Christus, die hier doorslaggevend zijn: 'Gij zult den Heer, uw God beminnen uit geheel uw hart, met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand.' Dat is het grootste en eerste gebod. En het tweede, daaraan gelijk, is: 'Gij zult uw naaste beminnen gelijk u zelf. In die twee geboden ligt geheel de Wet en de Profeten.' (Mt. 22, 37-40). Eerst wilden zij de liefde tot God beoefenen - en dat is godsdienstigheid; en daardoor wilden zij 'goede menschen' worden voor den evennaaste. En kan het betwist worden dat deze goddelijke liefde tot een zedelijk leven heeft opgevoerd dat onze bewondering nog veel meer afdwingt dan dat van den nobelen mensch waarover we hooger spraken? Is het hier werkelijk noodig figuren op te roepen als die van Vincentius a Paolo, van Don Bosco, van den Pastoor van Ars, of ten onzent, b.v. van Pater Damiaan, van Edward Poppe? Dezelfde zedelijke kracht, schuilend in den godsdienst, kunnen we dagelijks bewonderen, indien wij het willen, bij duizenden kloosterlingen, priesters, broeders en zusters, die hun leven slijten in den dienst der onwetenden, der armen, der zwakken en misdeelden. Dat alles is toch duidelijk de vrucht van de liefde tot God die uitstraalt in de liefde tot de menschen. Voorzeker er zijn ook katholieken bij naam die aanstoot geven door hun egoïsme; maar hoe is het bij hen gesteld met hun waren godsdienstzin? En wanneer wij dezen vergelijken met de laagstaande niet-geloovigen dan zal waarschijnlijk de vergelijking toch nog in hun voordeel uitvallen. De ondervinding leert ons dus dat het geloof het zedelijk leven van den mensch ten goede komt, dat er in den godsdienst | |
[pagina 565]
| |
krachten schuilen die inwerken op geheel onze gedraging ook tegenover de anderen, dat de ware liefde tot God van ons 'goede menschen' maakt. En dat is even zoo waar voor een volk als voor het individu. We beleven een tijd waarin vrij algemeen erkend wordt dat het zedelijk leven van een volk stijgt en daalt met het peil van zijn godsdienstig leven. Een der teekenen, misschien wel het meest in het oogspringend, van de zedelijke kracht van een volk ligt in de eenheid en de vruchtbaarheid van het gezin, bron en oorsprong van alle volkskracht en van alle ware cultuur. Het gezonde gezinsleven veronderstelt immers bij de individuen een sterk zedelijk bewustzijn, het bewust aanvaarden van soms zeer zware verplichtingen waarvan het vervullen niet altijd met overeenstemmende verstroosting wordt beloond. En de statistieken bewijzen toch duidelijk dat waar de godsdienst het diepst is ingeworteld, ook het gezinsleven bloeit en zijn lasten met moed gedragen worden. Vergelijken we b.v. het geloovige Limburg met het door het socialisme ondermijnde Henegouwen: Limburg met zijn geboortecijfer van 26 en Henegouwen met dat van 11 op duizend inwoners in 1937. Niemand kan loochenen dat de godsdienstige factor hier doorslaggevend is. Zelfs in Frankrijk is het tot de radicalen - die in 't verleden al het mogelijke deden om hun land te ontkerstenen - doorgedrongen dat het zedelijk verval niet kan tegengehouden worden tenzij door de heropleving van de christelijke gedachte. Zij noemen dat wel anders en spreken van een 'climat favorable à la vie familiale', van een 'grand souffle familial', maar ze meenen allen wat Daladier zou gezegd hebben na zijn redevoering in de Fransche Kamer over het accoord van München: 'Il faut qu'on rechristianise la France.'Ga naar voetnoot(1) Het blijkt dus dat de godsdienst de grootste kracht is voor het zedelijk handelen van den mensch. Geen wonder. Immers, onze zedelijke instelling is noodzakelijkerwijze gegrondvest op onze diepste overtuiging aangaande het doel van het leven. Zoolang we in de speculatieve orde blijven kunnen we ons vermeien in het spel der gedachten, maar wanneer wij een be- | |
[pagina 566]
| |
slissing moeten treffen, een menschelijke daad stellen, een vrije keuze doen in de algemeen richting van ons leven, dan moeten we de gronden van onze overtuiging loswoelen om op de rots van hetgeen we nu werkelijk als goed beschouwen onze daad te grondvesten. Aan de vruchten kent men den boom en aan onze daden kent men de levenswaarden die wij voor de hoogste houden. Het is echter duidelijk dat ons zedelijk leven des te edeler zal zijn dat we het zullen afmeten naar een hooger goed, dat wij het zullen vestigen op een onwankelbaardere rots. Maar God is het hoogste goed; met Hem zijn we verbonden door den godsdienst, door de 'religio', d.i. het 'verband', volgens de etymologie van S. Augustinus. Een godsdienstig mensch bij gevolg, door zijn godsverbondenheid, heeft in zich de krachtigste basis en het hoogste motief voor het zedelijk handelen. Door den godsdienst heeft hij contact met het hoogste Goed, dat in zich zelf oneindig moet bemind worden, en omwille van hetwelk we al het andere goed dat van Hem is uitgegaan, moeten nastreven. Het is dus in het diepste van ons wezen, daar waar onze verantwoordelijke levenskeuzen beslist worden, dat godsdienst en zedelijkheid als het ware aan elkaar geschakeld worden. Daar reiken de goddelijke liefde en de liefde tot den evenmensch elkaar de hand, daar wordt de 'goede mensch' geboren. Deze ontmoeting met de hoogste levenswaarde kan overigens min of meer bewust geschieden, ze hoeft ook niet bij elke daad actueel op onze beslissing in te werken. Meestal is ze virtueel aanwezig in ons handelen: ze heeft haar stempel gedrukt op het karakter, en laat zich impliciet gelden in heel de normale gedraging van den godsdienstigen mensch. Hoogstaande zedelijke menschen echter trachten de religieuse motieven van hun handeling zoo levendig mogelijk in het bewustzijn te houden. Het inwendig gebed, waardoor zij zich steeds nauwer met God vereenigen, spoort ze aanhoudend aan tot meer christelijke naastenliefde. In alles zoeken zij het volmaaktste, het edelste, wat het meest gelijkt op het hoogste Goed. Tegenover deze toppen van moreele volmaaktheid staan diegenen die uit traditie, of omwille van omgeving en omstandigheden, hun leven min of meer inrichten naar zeer vage religieuse normen. Zelfs kan het gebeuren dat ze formeel het geloof aan God verzaken, | |
[pagina 567]
| |
alhoewel ze toch, zonder dat ze er zichzelf bewust van zijn min of meer trouw blijven aan het hoogste Goed. Wat ze wellicht met hun verstand verloochenen, dat aanvaarden ze door de algemeene instelling van hun wil. In moeilijke omstandigheden echter, in geval van zware bekoring, zullen zulke menschen moeilijk stand houden, indien zij zich niet formeel terugwenden tot de eenige ware levensbron, tot God. Vele van deze menschen geven aan het hoogste goed, dat ze nastreven, een anderen naam, zonder te vermoeden dat achter dezen afgod de echte God hen toewenkt. En dat essentieel misverstand hindert steeds in een zekere mate de volledige moreele ontplooiing van hun persoonlijkheid. Daarom juicht terecht Claudel: 'Geprezen zijt Gij, o God, Die mij van de afgoden hebt bevrijd, Die gemaakt hebt, dat ik slechts U aanbid, en niet Isis en Osiris Of de Gerechtigheid, of de Vooruitgang, of de Waarheid of de Godheid of de Menschheid of de Wetten der Natuur of de Kunst of de Schoonheid, Gij, die al deze dingen weigert wezenlijk te zijn, die niet zijn en niets zijn, wanneer Gij U onttrekt.' We kunnen tenslotte geen 'goede menschen' zijn zonder een religieuzen achtergrond, zonder ten minste een zeker aanvoelen van de hoogste Waarde en van het hoogste Goed. Hoe duidelijker dit in ons bewijstzijn aanwezig is, hoe krachtiger we ook, ceteris paribus, naar een volmaakt zedelijk leven zullen streven. | |
Godsdienstigheid en baatzucht.Uit het voorafgaande blijkt reeds dat de katholieke moraal geen egoïstische levenshouding veronderstelt, zooals het soms wordt beweerd. Gelukkig egoïsme dat ons de kracht geeft den evennaaste te beminnen als onszelf om God! Toch blijft de vraag van de belooning en de straf van hiernamaals. Heeft het zedelijk leven dan zijn doeleinde niet in zichzelf, zoo kan men zich afvragen. Moet een zedenleer die door het vooruitzicht op een belooning tot het goede aanspoort, van het kwade afschrikt door de vrees voor een straf niet onderdoen | |
[pagina 568]
| |
voor een moraal die ons leert vrij van hoop en vrees, in volstrekte zelfbepaling, het goede na te streven voor zichzelf? Wie is de edelste mensch: hij die zijn menschelijken plicht vervult, omdat het zijn plicht is, ofwel hij die de offers die hij zich moet getroosten om zijn plicht te vervullen, afweegt tegen de verhoopte belooning of tegen de gevreesde straf? Moet men de onbaatzuchtige, vrije moraal niet verkiezen boven de baatzuchtige, egoïstische verwachtingen op een eeuwig geluk? Hoe scherp men de antithese ook formuleert, toch ontkomt men aan den indruk niet dat er hier van geen werkelijke tegenstelling sprake is. De katholieke moraal beaamt ten volle dat men het goede moet nastreven om zich zelf. Dit is een algemeene stelregel bij de katholieke ascetische schrijvers, - en deze toch zijn de beste getuigen van de ware katholieke zedenleer. De christelijke volmaaktheid is een goed op zichzelf, en moet nagestreefd worden, ook al ware geen enkele belooning te verwachten en geen enkele straf te vluchten. Dit is de les die b.v. de H. Theresia steeds herhaalt aan hare Carmelitessen; en men kent het schoone gebed van den H. Franciscus Xaverius waarin hij vraagt God - en in Hem ook den evennaaste - te mogen beminnen zuiver voor zichzelf: 'O God! ik bemin U, en ik bemin U niet opdat Ge mij zoudt zalig maken, noch omdat Ge diegenen die U niet beminnen straft met het eeuwig vuur. Gij, mijn Jezus, hebt me geheel met uwe liefde doordrongen op het kruis; Gij hebt de pijn van de nagels en van de lans doorstaan, de groote schande, ontelbare smarten, zweet en angst, en den dood: en dat alles voor mij, voor mij die een zondaar ben. Waarom zou ik U dan niet beminnen, o allerbeminnelijkste Jezus? Niet opdat Ge mij in den hemel zoudt zalig maken, niet om aan de eeuwige straf te ontkomen, noch met de hoop van eenige belooning; maar gelijk Gij me lief hebt gehad, zoo bemin ik U en zal U beminnen: alleen omdat Gij Koning zijt en alleen omdat Gij God zijt.' Deze belanglooze liefde voor God is voorzeker het hoogste motief en de diepste bron van de zedelijke volmaaktheid. Elke volmaaktheid echter brengt met zich noodzakelijkerwijze geluk mee. Het geluk is immers de natuurlijke vrucht er van, en haar noodzakelijke 'belooning'. Telkens wij handelen overeenkomstig met de natuur, telkens wij een volmaakte daad stellen - ook en vooral wanneer die daad een offer is, een | |
[pagina 569]
| |
verzaken van onze zelfzucht en van al wat in ons het zedelijk willen en doen weerstreeft - komt daaruit het bewustzijn voort van een intiem geluk: de vreugde om het bereikte levensdoel. Deze vreugde ondervinden en ze genieten is geen zelfzucht, want ze veronderstelt dat alle zelfzucht overwonnen werd; zij is de verrukkende weerklank, in ons bewustzijn, van de harmonie van het leven. Daar we echter onsterfelijke wezens zijn, en tot het bovennatuurlijke leven verheven, is het vanzelfsprekend dat het geluk in de volmaaktheid gevonden, en veroverd door ons streven naar een volmaakte zedelijkheid, ons ook bijblijft in de eeuwigheid. Het ongeluk kan het doel van ons leven niet zijn; het is immers de losprijs van het onvolmaakte, van iets dat zou ontbreken aan ons wezen en ons streven naar het oneindig Goed. Zoo is het eeuwig geluk, beschouwd als natuurlijk gevolg en bekroning van onze liefde tot God en tot den mensch geen belooning van buiten af, waarvoor onze zedelijke volmaaktheid als louter middel zou zijn; het is deze volmaaktheid zelf, uitbloeiend in de bewuste vereeniging met het absolute Goed. Deze belooning nastreven is geen egoïsme, geen baatzucht, maar de noodzakelijke liefde tot de levensvolmaaktheid en de vreugde die elk wezen ondervindt dat gehoorzaamt aan de wetten van zijn natuur. Prof. De Bruyne behandelt dit probleem, met zijn gewone scherpzinnigheid in zijn Ethica III, onder de 'Antinomieën van het zedelijke' (blz. 486-494). 'In alle zedelijk-goede daad, schrijft hij, moet noodzakelijk het Ik aan zichzelf verzaken en afziende van zijn eigen voordeel, van zijn eigen willekeur, van zijn eigen begeerten, de heerschappij erkennen van een physischethische Wereldorde die is. Op het oogenblik dat de mensch klaarbewust en vrij het goed doet, is het hem onmogelijk te denken dat hij werkt voor zichzelf in zijn subjectiviteit bepaald. Zelfs indien hij, zoo handelend, zijn geluk verzekert, is het hem duidelijk dat niet hij de meester is van zijn geluk te stellen waarin het hem lust of het te bepalen en na te streven zooals hij het wenscht. Met genialiteit werd dit door den H. Thomas van Aquino ingezien: het kwaad is essentieel egoïsme zelfs tegenover God, het goed is onbaatzuchtigheid niet alleen tegenover den plicht doch zelfs tegenover het geluk.' (blz. 487-488.) | |
[pagina 570]
| |
Voorzeker niet alle katholieken handelen volgens deze hooge ethische normen die de katholieke moraal hun voorhoudt. Al te dikwijls wordt het goede gedaan omdat het zal beloond worden, of omdat het kwade eeuwig zal gestraft worden. Men moet echter niet veel menschenkennis bezitten om in te zien dat deze minder onbaatzuchtige motieven practisch enorm er toe bijdragen om het zedelijk leven van vele menschen toch op een zeker peil te houden. De schrik voor de hel is de laatste slagboom die velen scheidt van het werkelijk kwaad, en deze schrik bevat dan toch tenslotte nog een positief element, een zekere erkenning van de moreele orde die wil dat het goede beloond en het kwade gestraft worden. Menschen voor wie de bekoring tot het kwaad sterker is dan de aantrekkelijkheid van het goed, die het kwaad zouden doen indien het niet gestraft werd, die het goed niet nastreven alleen omdat het goed is, gelijken, in de zedelijke orde, op het kind in de paedagogische orde. Zoolang het kind de motieven niet kan beredeneeren voor het behoorlijk handelen in den kring waarin het leeft, wordt het aangespoord tot het volbrengen van zijn plicht door de hoop op een belooning of door de vrees van een straf. Men mag in de paedagogiek nog zooveel discuteeren over het probleem van de sanctie, het blijft vast staan als een paal boven water dat, alleruitzonderlijkste gevallen terzijde gelaten, een opvoeding zonder belooning en zonder straf niet mogelijk is. De oorzaak daarvan ligt niet in de onvolmaaktheid van de idealen volgens dewelke men het kind wil opleiden, maar in dezes onvolledige ontwikkeling. De sanctie is het aangepaste middel om hem in moeilijke gevallen de noodzakelijke onderwerping aan de orde van het goede in te prenten; onderwerping waarvan hij de hoogere motieven nog niet kan inzien. Vele menschen nu blijven, ethisch gesproken, kinderen. Bij gebrek aan moreele cultuur - waar zouden, helaas! zoovelen deze kunnen genieten! - zijn zij onbekwaam het goede, den plicht, in hun eigen schoonheid te erkennen, en ze onbaatzuchtig na te streven. Voor hen is de belooning en de straf het aangepaste middel om hun te leeren de zedelijke orde te eerbiedigen. Deze lagere zedelijke motieven zijn een paedagogiek voor onontwikkelde zedelijke personen, paedagogiek die ze moet brengen, langs de beoefening van de deugd uit hoop en vrees | |
[pagina 571]
| |
tot de liefde voor de deugd om haar zelf. Hierin nochtans verschilt de paedagogiek van het kind met die van den onvolwassen zedelijken persoon, dat de eerste steeds voorbijgaand is, terwijl de tweede in vele gevallen het heele leven duurt. Alleen door aanhoudende zedelijke training ontdekt de mensch de goddelijke liefde die in de belooning en in de straf verborgen ligt. Zoo kan men verklaren, hetgeen uit de feiten blijkt, dat alleen de religieuze motieven de zedelijkheid bij de meerderheid den menschen op een zeker peil houdt, en bij een elite tot den waren zedelijken adel opvoert. De zgn. onafhankelijke moraal, zonder God noch belooning noch straf is een louter denkmaaksel dat, toegepast op de werkelijkheid, falikant moet uitloopen. Zij geeft een verkeerde voorstelling van de ware onbaatzuchtigheid, die het gelukkig bereiken van het einddoel niet uitsluit maar veronderstelt, en zij verwaarloost de opbeurende kracht van de belooning en de straf, van de hoop en de vrees voor een gevallen menschdom. Voor een gevallen menschdom... In dit woordt ligt het derde probleem besloten dat de religieuse moraal theoretisch kan opwerpen. | |
Godsdienstigheid en zondegevoel.De katholieke moraal leert dat de mensch van natuur geneigd is tot het kwaad, tot de zonde. De deemoed, het berouw over het bedreven kwaad is een karakteristiek religieuze levenshouding. Het leven op aarde is een beproeving, waaraan de mensch dikwijls bezwijkt. Alleen het hiernamaals zal ons de zekerheid geven van een volledige zedelijke gaafheid, van de vrijheid van bekoring, van de vaste toegekeerdheid tot het oneindige Goed. Het schijnt dus dat de godsdienst het zedelijk leven van den mensch hier beneden ondermijnt; dat de idee van moreele onmacht elken zelfzekeren, vertrouwvollen opgang tot de volmaaktheid den pas afsnijdt. We sleepen de zonde als een blok aan het been mee. Ware moraal daarentegen veronderstelt een heroïsche levenshouding, het vooropstellen van een bezielend doel en het vertrouwen dat men het bereiken kan en zal. De gedachte aan het 'Jenseits' belemmert ons streven in het 'Diesseits' en we verwaarloozen de zedelijke krachtsinspan- | |
[pagina 572]
| |
ning om ons leven hier tot een monument van heerlijke menschelijkheid uit te bouwen, omdat we te veel de oogen in deemoed gevestigd houden op onze zedelijke onmacht en op de alleen absoluut geldende waarde van het hiernamaals. Beperken we echter onzen gezichtseinder tot deze aarde, dan zullen wij al onze krachten inspannen om de stoffelijke en moreele tekorten aan te vullen, en een nieuwe wereld voor te bereiden waarin de mensch tot de volledige ontplooiing zal komen van al zijn mogelijkheden. Ook in deze redeneering, hoe men ze ook toespitse, voelen we iets kunstmatigs aan. We weten wel dat het gevoel van onze zondigheid, hoe scherp ook, ons niet verlamt in den strijd voor al het goede, ook op aarde. Wel integendeel. Het idee van de zonde, van onze mogelijke en werkelijke tekortkomingen aan het zedelijk ideaal spoort ons aan tot een telkens vernieuwde krachtinspanning en tot de volmaakte ethische daad. Dat is wel kenmerkend bij de heiligen die het levendig bewustzijn van hun onwaardigheid paarden met een heldhaftig zedelijk leven, dat niet alleen hunzelf maar alle menschen ten goede kwam. Immers, dezelfde katholieke moraal die ons leert dat we weinig op onszelf kunnen bouwen, leert ons ook dat we onze uiterste krachten moeten inspannen om niet te kort te komen aan de goddelijke hulp die ons boven onze eigen zwakheid optilt. Alleen in deemoed richt de mensch zich op, alleen in zijn zwakheid vindt hij de bron van zijn zedelijke kracht. De moraal, gebaseerd op religieuze motieven, is geen moraal van onmachtig toezien op het slopingswerk van het kwaad, geen moraal van het zichzelf laten gaan in het bewustzijn van eigen onmacht. Wie het christelijk ideaal beleeft weet goed genoeg dat het beteekent een dagelijkschen strijd voor het goede, met een blind geloof in de geboorte van een 'nieuwe aarde', een betere en schoonere toekomst, een zedelijk hoogerstaande menschheid. Er wordt soms beweerd dat de katholieke middeleeuwen in het teeken stonden van het zondebesef, en bijgevolg van de 'Weltverneinung'. De Renaissance daarentegen zou, door de uitschakeling der religieuze motieven, den mensch het bewustzijn geschonken hebben van zijn waarde en van zijn kracht. Deze en vele andere zgn. cultuurhistorische beschouwingen moeten op den keper beschouwd worden, en getoetst aan de | |
[pagina 573]
| |
feiten die geschiedkundig vaststaan. En dan kan er wel een twijfel rijzen of de middeleeuwsche monniken zoo 'weltverneinend' waren, die de dorre heiden omschiepen tot vruchtbare velden; of de katholieke poorters die de nijvere en rijke steden schiepen, geen zin hadden voor de aardsche werkelijkheden; of mannen als Bernardus, Gregorius de Groote, de Kruisvaarders blind waren voor wat er omgaat in den mensch van vleesch en bloed. De middeleeuwsche cultuur verschilde van die der Renaissance, maar ze was allerminst wereldvreemd. Het besef van de zonde was er waarschijnlijk levendiger, maar de hunkering naar zedelijke volmaaktheid, ook op aarde, was er voorzeker heviger. Het is een valsche voorstelling wanneer men den godsdienst voorstelt als vijandig of onverschillig tegenover deze 'slechte' wereld, en uitsluitend uitziend naar het volmaakte hiernamaals. Tusschen Diesseits en Jenseits is er volgens onze katholieke opvatting geen tegenstelling. Allebei zijn reëele waarden. Maar de aardsche waarden zijn relatief, alleen de eeuwige waarden zijn absoluut. De wereld is niet slecht; hij wordt het alleen wanneer wij haar gaan beschouwen en gebruiken als het absolute goed. Wanneer wij haar niet onderwerpen, evenals ons zelf aan de normen van het goede, en haar afsluiten van haar bron en haar doeleinde dat eeuwig is kunnen wij haar niet meer bemeesteren en ombouwen in dienst van een wezenlijk zedelijk ideaal. 'Tot niets baat het, noch voor de aardsche noch voor de eeuwige zaligheid noch voor de verwezenlijking van alle mogelijk goed, zich uitsluitend bezig te houden met technische, zuiver-vitale, artistieke, aards-sociale problemen. Want ofwel kunnen die vraagstukken opgelost worden op een onzedelijke wijze, hetzij de goederen waarover zij gesteld worden, ondergeschikt worden aan onzedelijke doeleinden, hetzij ze met onzedelijke middelen worden nagejaagd; ofwel blijven de goederen in zichzelf waardig van den mensch doch worden begeerd, gewild, verwerkelijkt en genoten, alsof zij het éénig, het hoogste, het voornaamste doel waren. Waartoe dient het dat de mensch de geheele wereld verovert, sociaal en juridisch, op een weergalooze wijze technisch uitrust, wat de economie en het verkeer betreft, met artistieke praalwerken bezaaie en overlade, indien hij zijn ziel verliest, aan zijn persoonswaarde verzaakt, zijn oog, dat voor alle bekoorlijkheid openstaat, moed- | |
[pagina 574]
| |
willig tot een eindigen horizon beperkt, en zóó doende wat in een ander geheel uitstekend zou zijn, vergiftigt tot in het merg?'Ga naar voetnoot(1) Voor een katholiek is de wereld niet slecht, zij is relatief goed: alles is immers onderworpen aan de hoogste wet van het absolute Goed. Het bewustzijn van onze zondigheid belet ons de wereld te misbruiken buiten en tegen de zedelijke orde in: het maakt eerst mogelijk dat we haar betrekken in ons blijvend streven naar een hoogere ethische orde.
* * *
We hebben, zoo bondig mogelijk, drie problemen besproken met betrekking tot de verhouding tusschen godsdienst en moraal. Waar men soms meent een tegenstelling te zien tusschen godsdienstigheid eenerzijds en natuurlijke goedheid, onbaatzuchtigheid en heldhaftigheid anderzijds, hebben we het beginsel ontdekt dat deze schijnbare tegenstrijdigheden overkoepelt en vereenigt in de eenheid van een ware religieuze levensbeschouwing. De opwerpingen die dikwijls voorkomen zullen echter dan alleen tastbaar weerlegd worden, wanneer alle katholieken in hun handelwijze deze harmonieuze levensbeschouwing vóór de menschen belichamen. Zoolang er katholieken bij naam zullen zijn die in den godsdienst een voorwendsel vinden om vele ongerechtigheden te verbloemen, om baatzuchtige doeleinden na te streven, om te ontsnappen aan hun plichten tegenover deze wereld, zullen steeds dezelfde problemen oprijzen. Men kan ze niet met theorieën alleen uit de baan ruimen; alleen de consequente katholieke daad zal de wereld overtuigen van de gerechtigheid, de onbaatzuchtigheid, de heldhaftigheid waarmee de religieuze bezieling ons zedelijk leven optilt en veredelt. |
|