Streven. Jaargang 6
(1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
Kunstkroniek.Rubens en Servaes
| |
[pagina 518]
| |
kend en die daarom verschijnt onder de volksboeken van 'Die Poorte'. Hierin moet zijn werk weer verschillen van dat van Verschaeve, die getuigt eigenlijk nooit iets met zijn werk bedoeld te hebben. Hoe dan ook, beide auteurs geven een gewild karakteristiek beeld van hun schilder: Rubens, Vlaanderens spectrum; Servaes, de Vlaamsche vroomheid. Het Vlaamsche volk is ontegenzeggelijk diep godsdienstig en vroom; is Vlaanderen nu door Rubens' kunstprisma gevallen, dan straalt ook mede door in zijn werken de religieuze ziel, de droom van Servaes. Indien ergens, zoo moeten beide kunstenaars elkaar hier ontmoeten. | |
I.Het is zelden een onverdeeld genot Verschaeve te lezen. Overrompeld door de kunstweelde die hij bewondert of zelf verloren in de ontroering - die zich bij hem nooit tot het aesthetische beperkt - slaagt hij er gewoonlijk niet in weer vat te krijgen op zijn ziel door organischen gedachtenopbouw en evenmin vermag hij haar diepe onrust aesthetisch te beheerschen. Hij blijft te aarzelend om aesthetisch te voldoen en te ongebonden om den denker te bevredigen. Zijn werk is slechts een getuigenis zonder eenige bedoeling. Doch het valt nog te bezien of thans iemand in ons midden een menschelijk-rijker getuigenis aflegt dan Verschaeve. Ook zijn getuigenis over Rubens blijft zonder weerga. In hem ziet hij 'het alomvattende genie' omdat hij het leven omvat: '...hij heeft geleefd zonder meer, eenvoudig, maar uit alle macht van zijn krachtnatuur; hij heeft geloofd zonder meer, eenvoudig, eveneens uit alle macht van zijn krachtliefde en zin voor staatsie en vertoon, een onder de eenvoudigen, die God zien, omdat ze eenvoudig zijn van geest en hart. Een krachtige zang uit deze dubbele zekerheid is heel zijn kustleven geweest' (p. 72). Verschaeve's boek belicht dit motief veelzijdig in Rubens werken en niemand zal ontkennen dat het hem toelaat er ongemeen diep in door te dringen. Wil men hem daarbij onbevangen en in volle oprechtheid volgen, dan onthult zijn stevig werkelijkheidsbesef de levensweelde en het geniaal kunstenaarschap van den Antwerpschen meester. | |
[pagina 519]
| |
Dit belet evenwel niet dat men zich achteraf de vraag stelt: is deze Rubens dan wel Vlaanderens spectrum? Komt alles van ons bij Rubens tot zijne waarde? Het is bekend dat velen maar bezwaarlijk zijn werk konden beschouwen als de uitbeelding van onze levensvolheid. Rubens was oppervlakkig en theatraal, heidensch en zinnelijk. En waar bleef bij hem het schoonste van ons wezen, waar vond men de uitdrukking van onze zielsinnigheid, van onzen geestelijken rijkdom, van onze mystieke diepten? Verschaeve's grondinzicht overwint gemakkelijk al deze opwerpingen en doet deze bezwaren vanzelf in het niet verzinken, - buiten één enkel: het bezwaar tegen het religieus karakter van Rubens' kunst biedt weerstand. En toch verwachten wij voor Rubens niets zoozeer als juist een verantwoording van zijn zoo dikwijls voorgewende religieuze mystiek. Volgens Verschaeve valt aan die mystiek niet te twijfelen. Rubens toch laat zich in paradijselijke naïeviteit, krachtbewust, levenszeker doch in even hooge mate geloofszeker meevoeren door het leven; kan het dan anders of hij moet in den ongestoorden opbloei van dit leven en dit geloof, in Gods nabijheid komen te staan? Moet zijn eigen vaart niet voortrukken tot in de hoogten van de mystiek? Zoo zijn dan de Kruisoprichting, de Geeseling te Antwerpen, Christus bij de vier boetvaardigen te München en 'zooveel (andere) godsdienstige stukken' onmiskenbare 'mystieke hoogten' (p. 86-90). Nu zal zich Rubens wel zoo in het bruisende leven hebben geworpen als in een stroom, die vanzelf uitmondt in den oceaan: God. Het leven is voor hem een triomftocht; het wapen van het leven is het leven zelf, alwie het trouw hanteert is zegezeker en gaat, sterk door zijn geloof, dwars door het natuurlijke leven en erover heen recht naar de verovering van de bovennatuur. Zoo doen Rubens' menschen en daarom wemelt zijn werk van 'helden', die voortijlen met onverwoestbare levensvaart. Maar het is merkwaardig dat deze helden, hoe heidensch ook - en dat zijn ze dikwijls door en door - nooit het christendom negeeren, ze weten er eenvoudig niet van en nooit zouden zij er aan voorbijgaan indien zij het op hun weg ontmoetten. Zij zijn onchristelijk, niet antichristelijk. Het is genoeg dat zij Christus ontmoeten en zij zijn christen; het is zoo normaal voor hen! O, Hij vervreemdt hen geenszins | |
[pagina 520]
| |
van het leven dat ze leiden, en dat Hij aan het kruis hangt, hindert hen niet; integendeel, met dezen nieuwen levensstandaard rukken zij vooruit, vooruit thans door leven en dood ten leven, onoverwinbaar. Maar worden Rubens 'helden' door hun Christendom omgeschapen tot 'heiligen', d.w.z. tot religieuze getuigen? Beteekent hun ontmoeting met Christus een Godsontmoeting, waardoor zij in de sfeer van de mystiek gerukt worden? Een verdere levensverovering is ze zeker, maar een Godsontmoeting? En toch kan van mystiek geen spraak zijn, zoolang er geen ware Godsontmoeting is, en zoolang die niet vitaal en positief in het verschiet staat, kan er zelfs geen spraak zijn van eigenlijk godsdienstig leven. Indien Rubens' werk in dit opzicht problematisch blijft, zou het niet zijn omdat zijn Christenhelden twee dingen schijnen te missen, die wezenlijk behooren tot de bekentenis van elk religieus getuige, zondigheid n.l. en creatuurwaarde? Deze twee factoren zijn inderdaad op zijn minst ten zeerste schuilgegaan in zijn werk dat godsdienstige onderwerpen behandelt. Wie het beschouwde met Verschaeve zal, ook nog wanneer hij bij Christus met de vier boetvaardigen aankomt, de vraag stellen: waar is dan eigenlijk de zonde? Voorzeker zijn deze vier gestuit in hun vaart, geslagen midden op hun weg, en toch zijn ze niet gekwetst in hun diepste wezen, laat staan totaal verwoest. Christus bevindt zich in hun midden met opbeurende levenswoorden, maar Hij richt hen niet op uit de vernietiging, en schept hen niet opnieuw ten leven. Weer tillen zij het kruis op - het levengevende -, maar nu evenmin als tevoren beseffen zij dat deze levensboom moet geplant worden in de pijnlijke kwetsuur van hun zondigheid, die nooit heelemaal zal toegaan. Dragen Rubens' menschen deze kwetsuur in zich of zijn ze er tenvolle van hersteld? Hoe dan ook, ze rukken vooruit altijd even triomfantelijk. Dat kan de held die niets dan held is, wiens oneindigheidsdrang tenslotte niets anders is dan drang in het oneindige. Maar dat kan de held niet die zich schepsel weet. Noch zijn drang naar God, noch zijn Godsontmoeting zijn onvermengd triomfantelijk. Want hoe geloofszeker en vertrouwensvol de mensch ook streven mag naar God, toch zal hij nooit, zeker van zijn heil, den hemel bestormen - hij, die wandelt per speculum in aenig- | |
[pagina 521]
| |
mate, in afschaduwing en geheimenis, en daarin juist de beproeving van zijn geloof draagt. Alleen reeds wegens zijn zondigheid doch evenzeer wegens zijn creatuurlijkheid zal hij het niet doen. Wel is het waar dat God op deze wereld de afschaduwing en het mysterie van Zichzelf nergens rijker en dieper kan neerleggen dan in de levensvolheid van zijn schepping, die haar hoogtepunt bereikt in den mensch. Deze levensvolheid van het schepsel is dus uit zichzelf niet Godsvijandig. Maar niet zoodra wordt dit geheimenis eenigszins verbroken in Godsontmoeting, of de levensvolheid blijkt, ten overstaan van God, levensnietigheid te zijn. En dan ontstaat die afgrondelijke ontvankelijkheid van het schepsel, dat volstroomt met een leven van hoogere orde. Ook Rubens' helden moeten deze inversie belijden op straffe van niet innerlijk religieus te zijn. En daarom dringt zich meer concreet de vraag op of zijn helden in Christus' aanwezigheid ontvankelijkheid voor een nieuw en ander leven erlangen; of zijn martelaren in 't bijzonder, het natuurlijke leven totaal willen afleggen voor het bovennatuurlijke, of ze bereid gevonden worden om den dood in te gaan zonder meer. Kunnen zij uiteindelijk ook het gezonde natuurlijke leven afleggen om getransformeerd een nieuw leven te beginnen? Of willen zij niet eerder van het leven dat ze hebben niets prijsgeven en het steeds machtiger voortzetten? In Verschaeve's boek wordt geen bevredigend antwoord gegeven op deze vragen. Dit wil niet zeggen dat de mystieke inslag van Rubens' kunst, die hij voor onbetwijfelbaar houdt, niet kan verantwoord worden. Doch waar men, zooals Verschaeve, dat wil doen uit Rubens' werk als zoodanig, zonder hem in zijn historisch perspectief te plaatsen, heeft men maar weinig kans tot slagen. Want het komt er tenslotte op aan uit te maken of zonde en creatuurlijkheid er aanwezig zijn. Ze liggen in geen geval onmiskenbaar op den voorgrond. Ziet men dit werk in de levensatmosfeer van de Contrareformatie en de Barok, dan begrijpt men best waarom. Terwijl de Renaissance de natuur in haar profanen glans verheerlijkt had, kwam het Protestantisme haar religieus totaal ontwaarden en in de Contrareformatie beteekent de Barok een stoutmoedige poging om diezelfde natuur weer religieus te valoriseeren. Zonder twijfel heeft Rubens haar verchristelijkt, d.w.z. omgeven met christen- | |
[pagina 522]
| |
dom en in een religieuze atmosfeer geplaatst; of hij er echter in geslaagd is haar religieuze waarde te doen uitstralen, blijft, wegens de twijfelachtige aanwezigheid van bovengenoemde factoren, vooralsnog onzeker. Alleen een nadere studie van den levensgeest van de Barok kan deze onzekerheid opheffen.Ga naar voetnoot(2) | |
IIWaar 'Rubens van geen tweestrijd wist; alle vormen (toch) dienen God en alle natuur het geloof' (Verschaeve, p. 132-133), daar is Servaes' werk vol van dit besef. Het getuigt daarbij nog zeer nadrukkelijk van 's menschen radicaal onvermogen ten overstaan van God, zoodat juist datgene wat bij Rubens hoogstens zeer verholen aanwezig is, hier onbewimpeld uitgesproken wordt. Rubens weze religieus van inspiratie of niet, hij blijft onaanvechtbaar geniaal omdat hij levensecht is; Servaes daarentegen staat of valt met de echtheid of onechtheid van zijn religieuze en mystieke visie. Want 'wat dezen mensch vooral treft in den mensch is niet het uitbundig gejubel van het jonge, blinde leven, maar de innerlijke tegenstrijdigheid van de gevallen natuur. Wat is de mensch anders dan het levend contrast van het dierlijke en het geestelijke, van het individu en het heelal, van het vergankelijk bestaan en den nood aan eeuwigheid, van het schepsel en het goddelijke, van de genade en de zonde?' (De Bruyne, p. 11). Als religieus kunstenaar beweegt zich Servaes in elk geval precies in tegenovergestelde rechting van Rubens. Het gaat er bij hem niet om zooveel mogelijk van het natuurlijk-waardevolle te doordringen met het bovenaardsche, maar om er juist zooveel van te behouden als strict onmisbaar is voor de belijdenis van het Godsbeleven door het schepsel. Daarmee wordt de natuur niet eenvoudig afgewezen; ze is niet anathema. Wel voelt Servaes en doet ons voelen dat ze uit haar nietigheid slechts opgeheven kan worden en aan zichzelf slechts ontstijgen kan ten prijze van schrijnende weeën, doch hoe subliem offergraag staat bij hem de heele schepping tegenover haar Schepper en Redder! Zijn natuur is even offerlustig als die van Rubens levenslustig | |
[pagina 523]
| |
is, en even naïef als deze het leven God laat veroveren, laat hij God het leven van het schepsel louteren en transformeeren. Rubens is de schilder van het leven en de levensweelde, Servaes die van het offer en de offerweelde. Wellicht legt Prof. De Bruyne wat te veel den nadruk op het tragisch karakter van Servaes' kunst. Want al is de tweestrijd er nooit volledig opgeheven, hij is toch overwonnen in dien zin, dat de offerende figuren tenslotte nooit te niet gaan in hun offer. Servaes' sterk vereenvoudigde gestalten zijn geen asceten, ze hebben niets ingeboet bij die loutering, maar stralen in de hoogst mogelijke ontvankelijkheid door hun offer heen. Dat is offerweelde. In het positieve reiken naar het meest intense leven stemt Servaes met Rubens overeen; hij doet het evenwel in tegenovergestelde richting en met een geheel andere techniek. Voor het eerste is verantwoordelijk onze tijdgeest, die zeer in tegenstelling is met die van de 17e eeuw; voor het tweede de nieuwe kunstrichting en de andere gevoelstonaliteit, waarmee een kunstenaar thans tegenover de werkelijkheid staat. De vergelijking: Rubens-Servaes zal niet onvruchtbaar zijn om beide kunstenaars beter te leeren begrijpen. |
|