Streven. Jaargang 6
(1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
Rassenkunde, Rassenleer en Rassenvraagstuk
| |
[pagina 371]
| |
Maar het is merkwaardig, dat de erfelijkheidswetenschap aan dien verblijdenden opgang van de natuurwetenschappen geen deel heeft genomen en als het ware in een uitzonderingspositie heeft verkeerd. De reden daarvan lag niet in het ontbreken van een goede methode en van opmerkenswaardige uitkomsten. Mendel had immers in 1865 zijn gegevens gepubliceerd, gegevens van een onderzoek, dat altijd nog als voorbeeldig kan worden beschouwd. Doch deze werden niet opgemerkt en niet aanvaard wegens den geest van den tijd. Men heeft gezegd en zoo werd het ons vroeger voorgehouden: Mendel werkte in een afgelegen oord, een soort van 'Nazareth' voor de natuurwetenschappen, en publiceerde in een nauwelijks bekend tijdschrift. Doch dat is niet de hoofdreden van zijn miskenning. Hij ging in tegen de overheerschende strooming op biologisch gebied. Ch. Darwin was eenige jaren te voren, in 1859, met zijn boek over het ontstaan der soorten voor het voetlicht getreden en had terstond grooten bijval geoogst. Het klonk als een verlossing uit een benauwenden droom. Darwin gaf, zoo meenden velen, een andere dan de overgeleverde verklaring voor de levende natuur. Het blijve thans buiten beschouwing, op welk een teleurstelling dat uitliep. Wat het onderhavige vraagstuk der erfelijkheid betreft, legde hij den nadruk op uiterlijke inwerking en het overgaan van verworven kenmerken, Mendel daarentegen op den innerlijken, in hooge mate bestendigen genetischen grondslag. De laatstgenoemde verklaarde de levende vormen 'van binnen uit', Darwin daarentegen met meer met den tijdgeest strookende invloeden 'van buiten af'. Door geestdriftige ijveraars zooals Huxley en Haeckel werden de denkbeelden van Darwin tot gemeengoed van het meerendeel der biologen gemaakt. Deze beheerschten het terrein en Mendel werd aan de vergetelheid prijs gegeven. Doch met de eeuwwisseling kwam de ommekeer. Door drie onderzoekers werden in 1900 de inzichten van Mendel andermaal naar voren gebracht; een van hen wijdt zich thans nog met geestdrift aan het genetisch onderzoek, gelijk ons uit zijn naaste omgeving bekend is. Deze wederontdekkers worden in den regel, wellicht voor het gemak, vermeld in de alphabetische volgorde (Correns, Tschermak, de Vries). Doch er is voor ons wel eenige reden, om deze uiterlijke ordening te laten varen; | |
[pagina 372]
| |
want de publicatie van de Vries ging een maand aan die van den eerstvolgende vooraf, zoodat hij op dit punt is voorgegaanGa naar voetnoot(1). Een vijf- tot tiental jaren later begon de opbloei der menschelijke erfelijkheidsleer. Men leerde erfelijke hoedanigheden van uiterlijk verworven eigenschappen onderscheiden. Er werd met recht verdedigd, dat de rasverschillen dienen te worden beschouwd als groepen van erfelijke hoedanigheden, als genetische complexen. De studie van deze groepen leidde tot den opbouw der rassenwetenschap of rassenkunde, waarmede andermaal een vijf- tot tiental jaren later een begin was gemaakt; wij herinneren in dit verband aan de studie van Eug. Fischer over de bastaards van Rehoboth in Z.W.-Afrika. Wij kunnen derhalve, afgaande op de bovenvermelde geschiedkundige opmerkingen, reeds zeggen, dat tot den inhoud van het ras-begrip een groep van erfelijke kenmerken behoort; dit is evenwel dat begrip nog niet. Wij zien er thans van af, het nader te bepalen en veronderstellen het bekend. Het is ons er thans om te doen, om de tegenstelling te doen uitkomen tusschen de rassenkunde als een geheel van betrekkelijk weinig opgeloste vragen, voorts van talrijke nog onopgeloste en een groot aantal niet eens aan de orde gestelde vraagstukken en van den anderen kant 'het' rassenvraagstuk, zooals het zich in onzen tijd voordoet.
De rassenkunde is een onderdeel der natuurwetenschappen en wel van de erfelijkheidsleer. Zij beijvert zich, wetenschappelijke gegevens aangaande de rassen te verzamelen, daarin orde te brengen en er een verklaring voor te geven. Zoo is men tot de indeeling van de menschheid in drie hoofdrassen (het Europide, het Mongolide en het Negride) overgegaan, alsmede in tal van rassen en onderrassen. De methodes dezer wetenschap zijn de in de overige natuurwetenschappen gebruikelijke werkwijzen, namelijk de waarneming, hetzij meer terloops of stelselmatig, de analyse, de inductie en het experiment. Men gaat op die manier onder meer de hoedanigheden van den schedel bij de uiteenloopende groepen van het menschdom na, de kenmerken der haren, den | |
[pagina 373]
| |
bouw en de werking van de huid en zoo voort. Uit deze voorbeelden kan men reeds terecht het karakter der rassenkunde opmaken, en wel dat zij in den eersten tijd van haar bestaan vooral op de studie der lichamelijke hoedanigheden gericht was. Doch zij heeft uiteraard ook op psychische kenmerken betrekking, aangezien er bij den mensch ook 'psychische erfelijkheid' kan worden vastgesteld. Naast de bovengenoemde geijkte methodes der natuurwetenschappen is er in de laatste jaren een andere op den voorgrond geplaatst, wij bedoelen de intuïtie of, zoo men wil, het gevoel of de medebeleving. De intuïtie heeft eigenlijk in de natuurwetenschappen van ouds wel degelijk een taak vervuld, maar deze was van ondergeschikte beteekenis; zij wees een weg voor het kiezen van de proefneming en voor het opstellen van een bevredigende verklaring of het vormen van een hypothese. Pasteur kan als vermaard verdediger van het goed recht der intuïtie genoemd worden. Hij komt telkens terug op de beteekenis der 'idée préconcue' of der 'idée directrice'. Zij doet ons een voorloopige verklaring of oplossing aan de hand. Het laatste woord moet evenwel aan de zorgvuldig gekozen proefneming, met name aan de beslissende proef ('experimentum crucis') gelaten worden, aldus Pasteur. Dat is in het kort de weg geweest, waarlangs hij zijn geheele leven, zoo rijk aan ontdekkingen, gegaan is. Met behulp van de intuïtie kwam, om een ander thans meer ter zake dienend voorbeeld te noemen, Th.H. Morgan ertoe, om het denkbeeld van de lineaire rangschikking der fijne genetische bestanddeelen of erffactoren in de kernlissen te aanvaarden en experimenteel te staven. Dit zij voldoende over de intuïtie als hulpmethode in de natuurwetenschappen. Men heeft haar nu echter voor de studie der rassen, met name voor de bestudeering der psychische raskenmerken, tot een onafhankelijke, eigenwettelijke methode verheven en dat is uiteraard bezwaarlijk met de gangbare opvattingen omtrent het natuurwetenschappelijk onderzoek overeen te brengen. De intuïtie wordt ten behoeve van het rassenonderzoek in de laatste jaren vooral door L.F. Clauss aangewend als directe methode. De waarneming, aldus Clauss, leert ons alleen het uiterlijke kennen. De wijze van beleving kan men evenwel op die wijze niet nagaan. Dat is alleen te bereiken door met de | |
[pagina 374]
| |
betrokken groep mee te leven, 'mitleben'; de onderzoeker moet in de rol treden van den onderzochte en krijgt op die wijze een juist denkbeeld van de wetmatigheid van het handelen van zijn 'proefpersonen'. Het is te dien einde niet noodig om veel menschen te onderzoeken; het komt in hoofdzaak op de gelukkige keuze aan. Door deze 'mimische methode' geraakt men tot de kennis van den 'stijl' van het onderzochte ras en kan de bijkomstige hoedanigheden van den eigen aard onderscheiden. Clauss heeft de daad bij het woord gevoegd en heeft eenige jaren te midden van de Bedoeïnen vertoefd; hij won hun vertrouwen en kon metterdaad de rol naspelen van deze menschen van het Oriëntaalsche ras. Het zou ons te ver voeren, de opvatting van Clauss critisch te beschouwen. Wij merken slechts op, dat hij zich ten onrechte een monopolie toekent. Introspectie is immers bij elk psychologisch onderzoek noodig. De inductie, die hij wil uitdrijven, komt langs een achterpoortje weer binnen; het schijnt trouwens, dat hij deze methode niet heeft begrepen. Hij komt ook in conflict met de uitkomsten van andere wetenschappen en velt oordeelen, die de draagkracht van zijn gegevens ver te buiten gaan. De Oriëntaalsche mensch, door hem 'Offenbarungsmensch' genoemd, is volgens hem, zoo moet men aannemen, gespeend van het inzicht in goed en kwaad; want hij rooft en plundert krachtens zijn ras, zijn innerlijken aard. Het leven is immers voor hem een toe-val; alles komt van God en wordt als zoodanig aanvaard, ook de geboden kans, om een reiziger te kunnen uitschudden. Het slachtoffer zal van boven wel hulp ondervinden. Volgens Clauss is het ras trouwens de bron van alle menschelijke belevingen.
Hiermede zijn wij gekomen tot de bespreking van het rassenvraagstuk, dat een uitvloeisel is van de rassentheorie of rassenleer, die in de laatste jaren in het land onzer Oosterburen op den voorgrond is gekomen, niet van de rassenkunde. Men kan de rassenleer toeschrijven aan een wederopstanding van de 'romantische' opvatting uit het midden der negentiende eeuw, waarvan wij in het begin van dit artikel met een enkel woord gewag maakten. Deze leer of deze leuze is door Hitler naar voren gebracht en wordt | |
[pagina 375]
| |
vooral door Rosenberg verbreid door middel van zijn boek: 'Der Mythus des 20. Jahrhunderts'. Het ras is de maatstaf van alle dingen. Kunst en wetenschap zijn 'die Schöpfung eines bestimmten Blutes'. Tot dusver werd de natuurwetenschap aan het bijgeloof dienstbaar gemaakt; thans echter ontwaakt 'ein neuer Glaube: der Mythus des Blutes'. Deze enkele aanhalingen mogen toereikend zijn, om den inhoud van dit in gezwollen stijl gestelde en alleen op het gevoel berekende boek weer te geven. Volgens de rassenleer heeft alles, wat den mensch beweegt en ooit heeft bewogen, zijn bron en oorsprong in het ras. Dat geldt niet alleen voor het temperament en de mimiek, niet alleen voor de uiterlijke levenshouding en de lagere neigingen in den mensch, maar ook voor de hoogste menschelijke levensuitingen. Kunst is in den grond een uiting van het ras, evenals de wetenschap, zooals wij in het bovenstaande reeds vernamen. Met inzicht aangaande recht en zeden is het niet anders gesteld. De geheele cultuur vloeit voort uit denzelfden innerlijken biologischen grondslag. Zelfs de godsdienstige inzichten der menschen moeten daaraan worden toegeschreven. Het vraagstuk nu, dat in verband met deze met eenig brio verkondigde rassenleer is gerezen, is het rassenvraagstuk. Het zou ons te ver voeren, de stellingen der rassenleer hier te gaan weerleggen. Wij merken alleen op, dat de rassenkunde daarvoor geen verantwoordelijkheid draagt; het zou onrecht zijn, haar deze op de schouders te schuiven. Integendeel, de rassenkunde heeft degelijke middelen verschaft ter weerlegging van de bedoelde rassenleer, die ook door uitkomsten van andere betrokken wetenschappen op afdoende wijze schaakmat is gezet. Niettemin wordt de verbreiding der rassenleer voortgezet. Want zij is niet de vrucht van nauwlettend wetenschappelijk onderzoek, maar zij is een leuze, vloeit voort uit een ideologie en is het gevolg van een hedendaagsche strooming; zij is toe te schrijven aan een wijsgeerige opvatting, aan een levens- en wereldbeschouwing. Zij vindt haar oorsprong en handhaving in het gevoel, in het irrationeele in den mensch, niet in het wikkend en wegend redelijk kenvermogen. De rassenleer is dus een uiting van 'geloof', maar dan van een geloof zonder redelijk verantwoorden grondslag. | |
[pagina 376]
| |
Wij hopen met het bovenstaande, waaraan in het licht der menschelijke erfelijkheidsleer nog veel ware toe te voegen, de tegenstelling van rassenkunde en rassenleer met als voortvloeisel het rassenvraagstuk in voldoende mate te hebben verduidelijkt. De beteekenis en het gevaar der rassenleer schuilen niet in haar innerlijke waarde of de ten haren gunste aangevoerde bewijzen, maar in bijkomstige omstandigheden. Zij komt te gemoet aan een strooming van onzen tijd, om de taak van het gevoel voor het menschelijk kennen te overschatten, zelfs voor het inzicht aangaande de laatste gronden der dingen. Men spreekt daarom van 'metaphysisch gevoel' als een der bronnen van onze kennis. Doch deze wijze van rechtstreeks intuïtief kennen beperkt zich tot ons zelf, tot de overtuiging van ons eigen bestaan en enkele andere punten, die wij thans ter zijde laten. De dingen buiten ons kennen wij door waarneming, begripsvorming en redeneering, dus door middel van het discursieve denken. De intuïtie van den natuuronderzoeker is geen afzonderlijke functie, maar een verworven vaardigheid op grond van routine, een denken bij wijze van 'kortsluiting'. Op die wijze kunnen ook vrouwen in tal van zaken veel vlugger en juister oordeelen dan de nuchtere, meer stelselmatig redeneerende en 'omslachtig' denkende man. Het ligt voor de hand, dat de grootere aandoeningsvatbaarheid van de vrouw zich bij dit verschil in wijze van denken doet gelden. Er is een andere omstandigheid, die de verbreiding van de rassenleer bevordert. Er zijn tal van feiten, die haar juistheid schijnen aan te toonen. In alle menschelijke belevingen en geestelijke verrichtingen schuilt er een irrationeel element, dat tot uiting komt in het voorstellingsleven en in de uiterlijke houding, in mimiek en gebaren, in psychisch tempo en temperament. Daarom is er verschil in de gedragingen der menschen van verschillend ras, verschil in uiterlijke levenshouding; daarom beleeft een Z.-Europeaan zijn godsdienst anders dan een persoon uit het koele Noorden, maar dat verschil heeft alleen op het uiterlijke van de godsdienstbeleving betrekking, niet op den inhoud ervan. Zoo geschiedt ook de beoefening der wetenschap bij Zuidelijke rassen anders dan bij Noordelijke groepen. Het is tevens voldoende bekend, dat de Italiaansche muziek | |
[pagina 377]
| |
een ander karakter heeft dan de werken der Duitsche toonkunst. En op die wijze houdt de geheele cultuur eenig verband met het ras, doch het verband is slechts van uiterlijken, niet van innerlijken, zakelijken aard.
Wij zullen thans nog enkele gevolgtrekkingen uit het bovenstaande naar voren brengen. Ten eerste: Wanneer men de rassenkunde beoefent of onze kennis op dat terrein weergeeft, dient men niet zonder meer stellingen te verkondigen, die naar haar inhoud de grenzen der ervaringswetenschappen te buiten gaan. Men versta ons wel. Het is geenszins onze bedoeling, om te betoogen, dat men zich tot de vermelding van feiten moet beperken; dan zou men immers het peil der wetenschap eigenlijk niet bereiken. Behalve de naaste gevolgtrekkingen kan men gerust wijsgeerige inzichten naar voren brengen, voor zoover die in het belang van een dieper inzicht noodig zijn, indien deze inzichten op behoorlijke wijze verantwoord zijn. Dat zulks echter niet altijd terecht geschiedt, moge blijken uit de vermelding van enkele punten uit het pas verschenen boek van S.R. Steinmetz c.s., 'De rassen der menschheid' (N.V. Uitg. Mij 'Elsevier', Amsterdam). Daarin wordt b.v. in verband met gegevens aangaande honden en andere huisdieren de uitspraak weergegeven: 'Er is dus ook alle reden om aan te nemen, dat ook de mensch oorspronkelijk van wildlevende soorten afstamt'. Hier wordt derhalve de vraag: Wat is de mensch? niet gesteld, maar wel impliciet beantwoord in den zin van een gelijkstelling naar zijn wezen aan het dier. Even te voren kan men de opmerking lezen, dat er misschien vroeger wezens geleefd hebben, 'die het midden hielden tusschen sommige anthropoïde apen en nu levende menschenrassen'. Over den oorsprong der zedeleer leest men in dat boek de niet-gestaafde uitspraak: 'Medelijden, meegevoel, sympathie, zijn zeker de grondslag en de kern van alle moraal en moraliteit'. Het is overbodig om op te merken, dat zoo'n oordeel buiten de rassenkunde valt en een vrucht is van wijsbegeerte of, zoo men wil, van vooroordeel. Dat kan ook gezegd worden van de volgende woorden, die men aan het einde van het onderhavige boek kan lezen, waar de bovengenoemde schrijver zich hult in den profetenmantel en de | |
[pagina 378]
| |
aandacht vraagt voor de toekomst der rassen: 'Dezelfde oorzaken zullen in alle rassen de wijzere en betere gezinnen ertoe drijven zich te beperken'. Men zou geneigd zijn, daaraan toe te voegen, dat het, ware die uitspraak juist en tevens na omkeering, met het aantal 'wijze' gezinnen in onzen tijd nog niet zoo slecht gesteld zou zijn. Wij besluiten deze enkele aanteekeningen met de opmerking, dat men door het doen van dergelijke uitspraken in een betoog over rassenkunde en door zich daarop te beroepen in den grond hetzelfde doet als de gangmakers der hedendaagsche rassenleer, wier opvattingen niet behoorlijk gestaafd en niet op redelijke grondslagen zijn opgebouwd. Een tweede gevolgtrekking is de volgende: De rassenleer wordt op suggestieve wijze te berde gebracht en de ervaring heeft reeds geleerd, dat zij een groote zuigkracht heeft. Het irrationeele heeft nu eenmaal een groote macht over den mensch, vooral wanneer zijn redelijk inzicht aangaande principieele vragen maar weinig ontwikkeld is en hij zich geen rekenschap kan geven van zijn standpunt. Daaruit volgt, dat de uitkomsten der rassenwetenschap in ruimen kring verbreid dienen te worden en dat vooral degenen, die in de samenleving leiding hebben te geven, zich een grondige overtuiging aangaande de beteekenis van het ras en de grenzen daarvan hebben eigen te maken. Zij zullen te gelegenertijd voorlichting dienen te verstrekken. Er is ook in dit opzicht geestelijke bewapening noodig als voorwaarde voor doelmatige afweer; van herbewapening kunnen wij in dit verband bezwaarlijk spreken. Helaas kan het bovengenoemde boek, hoe voortreffelijk het in menig opzicht ook moge zijn, ons niet bevredigen. |
|