Streven. Jaargang 6
(1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
[Nummer 4]Geloof en Wetenschap
| |
[pagina 338]
| |
komen. Hoe beteekenisvol deze 'accentverschuiving in het biologisch denken' is, hebben we elders aangetoond.Ga naar voetnoot(1) Door een vernieuwde belangstelling voor het wijsgeerig denken is onder de intellectueelen een beter inzicht gegroeid in hetgeen kentheoretisch de taak der wetenschap is; door betere verspreiding ook van onzen godsdienst en niet het minst door een steeds grooter wordend aantal vooraanstaande katholieke geleerden die als overtuigd geloovige bekend zijn, is er een grootere tolerantie ontstaan. Dit is ongetwijfeld een feit, en meer dan eens konden we dat in de meest verschillende wetenschappelijke middens ondervinden. Tenslotte mag ook nog wel als zeer sprekend op dit gebied gewezen worden op de samenstelling der onlangs gestichte Pauselijke Akademie voor Wetenschappen. Dat onder de leden, naast katholieke wereldnamen er ook andere van de meest diverse wijsgeerige overtuiging voorkomen, wijst er wel op dat bij de groote geleerden het oude vooroordeel sterk aan het slinken is.
* * *
Hoe verheugend deze accentverplaatsing voor ons, geloovigen, ook wezen moge, het lijkt ons toch voorbarig om met Prof. Alverdes van het 'Aufklärungsaberglauben' - zoo betitelt hij de positivistische richting in de Biologie - als van een geheel vergeten booze nachtmerrie te spreken. Ook in academische kringen, hier en daar zelfs uit hooggeleerde monden klinkt nog wel eens de traditioneele vijandschap. Ook nù nog zijn er geleerden die in de eerlijkste oprechtheid de overtuiging deelen dat Geloof en Wetenschap twee onverzoenbare waarden vertegenwoordigen of althans, zij begrijpen niet hoe men een wetenschappelijk eerlijk man en tevens overtuigd katholiek wezen kan. Strenge Protestanten kunnen moeilijk hun aangeboren afkeer voor alles wat 'Roomsch' is van zich afschudden. Communiseerende intellectueelen - ook zulke zijn er onder de hooggeleerden - of zij die het stoffelijk belang van Staat en ras als de eenige en hoogste absolute norm van alle menschelijk streven hebben afgekondigd, zien in den godsdienst, in het Katholicisme vooral, slechts een aantal beperkende, | |
[pagina 339]
| |
remmende, kortwiekende dogma's, waarin voor den man van de straat zijn traditioneele klein-burgerlijke opvattingen veilig versuikerd liggen. In het betrekkelijk recente boek van Prof. Labbé (Le Conflit transformiste, 1937) waaruit schijnbaar alle aftandsche anticlericalisme verdween om plaats te maken voor de meest liberale verdraagzaamheid, schuilt tenslotte dezelfde bedoeling als in de hatelijkste werken van een Haeckel c.s. Alleen wordt een andere, voorzichtiger methode toegepast: 'Il ne faut pas ébouriffer le bourgeois' (blz. 9). En niet alleen bij andersgezinde geleerden, ongeloovigen of anticlericalen, schuilt deze antinomie. Laten we eerlijk de zaken zien en zeggen zooals ze zijn: ook voor vele geloovigen bestaat er een verstandelijke godsdienstcrisis op grond van het onevenwicht tusschen hetgeen zij terecht of ten onrechte als hun geloof beschouwen en wat zij in de praktijk van hun vak beleven. En ofschoon zij theoretisch ervan overtuigd zijn dat er geen tegenspraak tusschen beiden bestaan kan, knaagt toch in veler hart, niet immer bewust, vaak verdrongen, een zeker vrees-complex voor de ontdekkingen der wetenschap: 'ze moesten toch eens een levend wezen realiseeren in het laboratorium... ze moesten toch eens echt kunnen bewijzen dat die fossielen die men als tusschenschakel tusschen mensch en menschaap beschouwt, werkelijke wetenschappelijke waarde hebben...' En men kan dan het vreemde verschijnsel waarnemen dat wetenschappelijk vaststaande feiten steeds maar blijven in twijfel getrokken worden of gewoonweg ontkend. De jonge generatie wordt wellicht op een andere, echter niet minder gevaarlijke wijze in haar geloofsovertuiging bedreigd. 'Uit het middelbaar onderwijs op de hoogeschool gekomen, wordt de jeugdige student als 't ware begraven onder een massa studiemateriaal dat uit zijn aard zelf diepen indruk op hem maakt. Daarbij gaat het in ieder hooger onderwijsinrichting slechts om positieve, wetenschappelijke, verstandelijke begrippen en gegevens, die rechtstreeks verband houden met de voor de toekomst uitgekozen carrière. Vrij gemakkelijk komt de hoogeschoolstudent daardoor onder den almaar groeienden indruk dat hetgeen hij als godsdienstkennis (d.i. kennis van den geloofsinhoud) uit den tijd van het middelbaar onderwijs heeft meegebracht, slechts “kinderbagage” is tegenover het gewicht der universitaire wetenschap, die hem thans op de schouders | |
[pagina 340]
| |
wordt gestapeld' (M. Claeys-Boúúaert, S.J. - Het Getuigenis der Roomsch-Katholieke Kerk. 1935, blz. 3). Gaat dus bij de eenen voor de wetenschap een zekere rilling door het hart, iets als wat de 'Kleine Johannes' ondervond in de nabijheid van den meedoogenloozen hart- en gevoelloozen ijskouden Pluizer, anderen voelen zich door hun godsdienstige overtuiging bekneld; een muffe, onprettige sacristiegeur lijkt er aan vast te zitten. Onder een derden vorm kan zich, naar ons voorkomt, de oppositie tusschen beide geesteswaarden voordoen, een vorm die wellicht minder vlug tot een crisis leiden zal maar toch ook een ziekteverschijnsel is. Het is opvallend hoe bij sommige katholieke geleerden er een volledige scheiding bestaat tusschen hun wetenschappelijk leven eenerzijds, en hun godsdienstige overtuiging anderzijds. Het zijn geestelijk gespleten levens, niet door dubbelzinnigheid of onoprechtheid, maar door een zeker gebrek aan persoonlijkheid, aan een 'pas d'affaires-mentaliteit' die liever het conflict ontwijkt dan het op te lossen. Het is alsof zij met hun witte laboratoriumjas ook een deel van hun diepste wezenheid bedekken, die zij pas 's avonds in den huiskring, of 's morgens in religieuze bezinking terugvinden. De wetenschap waarvan zij alle metaphysische aspecten vluchten, vult de ééne helft van hun leven, hun godsdienst dien zij alle intellectueele verantwoording schijnen te ontzeggen, de andere, zonder dat beide tot een hoogere synthese kunnen vereenigd worden. | |
II. Beider ongelijk.Dat de hierboven vermelde conflicten voorkomen, is niet te ontkennen. Alvorens na te gaan hoe zij kunnen en dienen opgelost te worden willen we even onze aandacht schenken aan de elementen, waaraan, naar onze bescheiden meening, het ontstaan der conflicten voor een groot deel te wijten is. Wanneer het ontegensprekelijk vaststaat dat Geloof en Wetenschap, deze beide waarheidsstroomen die aan één en dezelfde uiteindelijke bron der Goddelijke Waarheid ontspringen, in rechte elkander niet kunnen tegenspreken, lijkt het uitgesloten, dat zoowel het geloof als zoodanig, als de wetenschap als zoodanig voor eenig misverstand met elkander aansprakelijk kan gesteld worden. Het Vaticaansch Concilie drukt dit uit met een klaarheid die niets te wenschen overlaat. De | |
[pagina 341]
| |
facto moeten we dus in de 'menschen die gelooven' en in de 'menschen die aan wetenschap doen' de oorzaken van de moeilijkheden nasporen. En inderdaad moeten we bekennen dat aan beide zijden ongelijk is. Van beiderzijden worden tactische fouten begaan die de goede verstandhouding ten zeerste in den weg staan. De geleerden geven zich werkelijk niet altijd de noodige moeite om het standpunt te begrijpen van hen die zij soms riet heel veel welsprekendheid en voor den oningewijden met een groote hoeveelheid vanzelfsprekendheid aan de kaak stellen om vergrijpen die even onecht, even denkbeeldig zijn als de windmolens van Don Quichotte. De katholieke dogma's beschouwen zij met afkeer en wijzen deze a priori van de hand zonder steeds goed in te zien wat voor een katholiek zijn dogma beteekent, en hoe hem dat alleen religieuze, geen wetenschappelijke waarheden brengt. Disciplinair gezag wordt door hen van dogmatische autoriteit niet onderscheiden, en houdingen of vergissingen van het eerste uit vroeger tijden worden nog steeds als wapenen van antidogmatischen aard gebruikt. Zoo wordt immer weer opnieuw het afgetakeld stokpaardje van den brandstapel, de inquisitie, van het geval Servet, Vanini e.a. van stal gehaald, en de onwetenden bedrogen. Dat kerkelijke middens in de latere Middeleeuwen antievolutionistisch waren, ja zelfs wantrouwig stonden tegenover de nieuwe wetenschap die zoo vaak met ketterij en bijgeloof bondgenootschap sloot, is zeker. Nooit werd echter op dit gebied eenige geloofsuitspraak gedaan, en persoonlijke opinies van kerkelijke overheid of zelfs disciplinaire maatregelen die deze, als wettig gezag van een uit menschen bestaande maatschappij treffen kan, leggen den katholiek geen geloofsovertuiging op. In zulke maatregelen kan de Kerk zich vergissen en heeft zij zich ook wel eens vergist. Dat is ieder katholiek bekend, en toch blijven onze tegenstanders daaromtrent schijnbaar in de volslagenste onwetendheid. Daarenboven worden door hen de feiten niet zelden met tendentieuze partijdigheid verdraaid of sterk overdreven. De brandstapel, die een nooit genoeg te laken machtsmisbruik is geweest, werd nooit om wetenschappelijke redenen ontstoken (dit gebeurde trouwens door de wereldlijke macht), en Servet zoowel als Vanini werden om hun geloofsvervalschingen, om hun privaat slecht gedrag, niet om hun opvattingen over den bloedsomloop | |
[pagina 342]
| |
of de evolutie veroordeeld. En toch worden zij - hun geval is een echt cliché geworden - nog steeds als martelaars, der zuivere wetenschap voorgesteld. En zoo Buffon verplicht werd evolutionistische stellingen te retracteeren, vergeet men wel eens erbij te voegen dat dit nimmer of nooit geschiedde voor eenig geautoriseerd Kerkelijk gezag, maar uitsluitend voor de 'theologische faculteit' der Sorbonne, die evenmin over eenig geloofsmonopolie beschikte als om het even welk agronomisch instituut eener katholieke Universiteit van heden ten dage. Het is vanwege den geleerde niet eerlijk, of is het een niet te vergeven onwetendheid, in zulke gevallen te spreken van kerkelijk geestesdespotisme, van gebrek aan vrijheid, van slaafsche gebondenheid aan antiwetenschappelijke geloofsdogma's. Hetzelfde geldt voor meeningen van vroegere biologen, die ten onrechte met hun geloof sommige wetenschappelijke zienswijzen verbonden. Zoo heeft b.v. de verklaring van Diderot, die ook met voorliefde wordt aangehaald, 'si la foi ne nous apprenait que les animaux sont sortis des mains du Créateur tels que nous les voyons...' met het geloof niets te maken, en zou Diderot zeer in verlegenheid geweest zijn als men hem had gevraagd even te willen aantoonen waar ergens 't dogma van 't fixisme te lezen staat. Waar staat het geschreven dat de 'generatio spontanea' tegen het geloof is? Waar staat het geschreven dat het naïeve finalisme van honderd jaar geleden, en dat inderdaad door vele katholieken werd gehouden, eenig verband heeft met hun geloof? Hier stuiten we misschien wel op een der diepste oorzaken van het onbegrip. Het wijsgeerig doelmatigheidsbeginsel wordt, vooreerst ten onrechte met het geloof vermengd, en vervolgens geheel verkeerd begrepen. Vaak meenen moderne mechanisten de doelmatigheid geheel te hebben vernield wanneer zij deze vervangen hebben door een reeks nieuw-ontdekte werkende oorzaken-ketens als hormonen, groeistoffen, genen of wat weet ik meer. Meer dan eens hadden we reeds de gelegenheid op deze denkfout de aandacht te vestigen. Het is gemakkelijk zijn tegenstander denkbeelden toe te schrijven die hij niet heeft en deze dan met een glanzenden wapenzwier te vernietigen. Een zeer typisch voorbeeld haal ik uit het boek van Prof. Marcel Prenant, van de Sorbonne, over 'Biologie Marxiste' (1935, Hfd. IX). De schrijver is daar, als goede marxist, tegen het doelmatigheidsbeginsel te velde getrokken. | |
[pagina 343]
| |
Nu is hij ervan overtuigd voor goed alle finaliteit te hebben versmoord door aan te toonen dat elk levend wezen het dynamisch resultaat is van de werking eener ingewikkelde structuur die zich ontplooit onder den invloed van haar verschillende deelen en van het milieu. Welke moderne finalist zal daartegen iets inbrengen? Is juist beweging en verandering in een bepaalde richting niet de diepste grond voor elke finalistische verantwoording? Ten slotte moet nog aangestipt worden als oorzaak der vervreemding een eenzijdige, onvolledige waardeschatting der verschillende functies van den menschelijken geest. Geleerden zijn geneigd, heel natuurlijk overigens, om aan de denkwijze waarmede zij door hun wetenschappelijke methode vergroeid zijn een al te exclusieve waarde toe te kennen, en met minder achting op andere geestelijke functies als kunst, wijsbegeerte, godsdienst neer te zien, en al te gemakkelijk de uitspraken ervan voor wat ze kleineerend graag 'mystiek' noemen, te houden.
* * *
Nu zou het zeer oneerlijk zijn aan de geleerden alleen den steen te werpen. Ook wijzelf hebben ons geweten te onderzoeken, en bij een oprecht onderzoek zullen ook wij moeten erkennen dat wij vaak moeilijkheden in den weg leggen die de verbroedering verre van vergemakkelijken, en waartoe wij geenszins door ons geloof genoodzaakt zijn. Op den Nederlandschen Katholiekendag te Oudenbosch in 1929, werd door Prof. Barge in een merkwaardig rapport over Christus' Koningschap in de Wetenschap, de plaats bestudeerd die de Nederlandsche katholieken innamen in de wetenschappelijke beweging. 'Als dus, zoo schreef Prof. Barge, de beoefening der wetenschap in het menschelijk leven de dubbele beteekenis heeft van zedelijke plicht en van noodzakelijk onontbeerlijk hulpmiddel, dan is de vraag gewettigd: hoe staan wij, Nederlandsche katholieken van dezen tijd, hiertegenover?' En uit het onderzoek bleek dat het antwoord nog steeds verre van bevredigend was. 'Nog altijd staan we voor een ontstellend tekort.' Onder de oorzaken nu van dit tekort, door Prof. Barge opgesomd, en die voor een groot deel met bepaalde Hollandsche toestanden verband houden, is er één die ons lijkt van zeer algemeen waarde te zijn. Niet in zijn geloof zelf, maar in een | |
[pagina 344]
| |
psychologische stemming die wel eens door den rijkdom zijner godsdienstige openbaring teweeg gebracht kan worden, ligt voor den katholiek een zekere bekoring tot geestelijke luiheid, tot gebrek aan belangstelling voor de wetenschappelijke ontdekkingen, voor den vooruitgang der moderne techniek en haar confort. Hij die door zijn rustig en onomstootbaar weten aangaande eigen uiteindelijke bestemming en bestemming der menschheid in het stralend licht eener overstelpende zekerheid wandelt, die de primauteit van het geestelijke, het bevrijdende 'psychè nikai' aanvaardt en steeds meer in zich tot uiting tracht te brengen, kan wel eens minder door sommige levensvragen geprikkeld worden waarvoor een niet-geloovige de oplossing meent te moeten zoeken in zijn wetenschap. Vandaar het soort defaitisme, het gebrek aan wetenschappelijke ambitie, het tekort aan dat stralend geloof in zijn vak, aan die taaie volharding in het werk dat we soms bij katholieken ontmoeten. Eigenschappen die aan de overzijde juist de drijfveer worden van een gespannen, veerkrachtig, arbeidszaam, onbaatzuchtig, wetenschappelijk leven. Hoe tegenstrijdig zulke houding met een levend bezit van het ware geloof is, zal uit het derde gedeelte nader blijken. Een tweede oorzaak die we bij den katholieken intellectueel voor eventueele wetenschappelijke geloofscrisissen aansprakelijk stellen, is een al te geringe, rachitische geloofskennis, een onevenwichtige ontwikkeling van zijn verstandelijke geloofsverantwoording eenerzijds, en zijn wetenschappelijke vakopleiding anderzijds. Reeds in het begin vestigden we de aandacht op het feit dat bij sommige geloovigen een zekere schroom bestaat voor hetgeen zij een beetje verontwaardigd noemen: de 'profane' wetenschap. Zij dichten haar al te gemakkelijk booze bedoelingen toe en zien niet in dat wanneer de wetenschap iets van hun voorvaderlijk bezit schijnt aan te tasten, dat dit voorvaderlijk bezit dan vaak onder den naam van geloof allerhande onverantwoorde tradities of verlaten oude wijsgeerige stellingen verbergt. Door onrechtvaardige, halsstarrige verkoppeling met het geloof van ouderwetsche begippen b.v. over de tegenstrijdigheid van godsdienstopenbaring en evolutieleer, van het dogma der schepping en het proefondervindelijk voortbrengen van levende wezens in een laboratorium, van doelmatigheid in den zin van burgerlijke nuttigheid, wordt men door | |
[pagina 345]
| |
schaamte overvallen wanneer men dingen meent te moeten vasthouden waaraan ons verstand ons dwingt vaarwel te zeggen. Het is duidelijk dat wanneer men het wonderbaar instinkt van den rupsendooder die naar het heet, zoo onfeilbaar zeker de zenuwknoopen van zijn slachtoffer weet te treffen, zoo maar, en zonder meer als een onomstootbaar bewijs voor het bestaan van God aanziet - het hier vermeld geval is historisch en dateert van een paar jaar terug - dan is het duidelijk dat er een geloofscrisis kan ontstaan wanneer men met feiten hoort staven dat dit instinkt heelemaal zoo onfeilbaar niet is, dat het jonge beest vooral, zich dikwijls vergist, zich oefenen moet, enz. Naast een geheel verkeerde opvatting over het instinkt - waarom blijft Fabre toch steeds onze eenige zegsman? - staat hier een valsche apologetische instelling die tot de ergste gevolgen leiden kan. | |
III. Eenheid in verscheidenheid.Wanneer wij weten dat principieel er geen ware tegenstrijdigheid kan bestaan tusschen twee wegen ter waarheid door het feit dat alle geschapen waarheid wortelt in de eene eeuwige ongeschapen Waarheid Gods, en wanneer anderzijds uit hetgeen zooeven werd gezegd, het duidelijk is dat misverstand aan beide zijden heerscht, dan moet het ook in de praktijk mogelijk zijn deze psychologische vervreemding der twee partijen op te heffen of althans aanmerkelijk te verminderen. Enkele aanwijzingen lijken ons doelmatig in deze richting te kunnen helpen. Vooreerst zouden wij den niet-geloovigen geleerde die in den godsdienst een domper meent te zien voor wetenschappelijke geestesvrijheid, willen uitnoodigen, zich, alvorens zijn oordeel te vellen, in geautoriseerde kringen te laten inlichten over hetgeen het geloof eigenlijk is en waarin het verschilt zoowel van disciplinaire maatregelen der Kerk, als van persoonlijke opvattingen die door enkelingen zonder mandaat werden of worden gedeeld. Den niet-geloovigen èn den geloovigen zouden we verder in overweging willen geven, dat hoe belangrijk ook de weg is waarlangs de wetenschap de werkelijkheid tracht te assimileeren, hij toch niet de eenige is die de mensch volgen kan om zijn omgeving in zich op te nemen, er zich mee te vereenigen, erop te reageeren. De wetenschappelijke verklaring, hoe volberech- | |
[pagina 346]
| |
tigd ook in haar soort, put de volledige werkelijkheid der dingen niet uit. Naast de proefondervindelijke oorzaken-vervolging, ontleding en synthese van verschijnselen van een heel bepaalden aard, zijn er nog meerdere waarheidsaspecten voor den menschelijken geest toegankelijk. 'The conception of it as a physical world is an abstraction of great practical use for certain limited practical purposes, but not more than a very partial representation of expersience' (Haldane, The philosophy of a Biologist, 1936, pag. 179). En evengoed als de wetenschap brengt de godsdienst ons een volkomen eigen boodschap, ofschoon beide dezelfde dingen op een heel ander zijnsniveau omvatten en in onze menschelijke verantwoording tegenover het leven een totaal verschillende plaats innemen. De wetenschap interpreteert het zichtbare der dingen, tracht moeizaam eenheid te brengen in de verscheidenheid der stoffelijke wereld. Het geloof verkondigt ons de openbaring - geen verklaring - van het goddelijk Liefdeplan over schepping en menschheid, over de bovennatuurlijke bestemming van al wat is. In hun specifiek eigen objectbegrenzing ontmoeten zij elkander dus niet. De wetenschap kent noch God noch bovennatuur, daar zij hierover niet experimenteeren of ontleden kan, zij ontmoet zelfs 't geestelijke slechts in zijn terugslag op de stof en dus weer niet als zoodanig. Zij draagt daaromtrent dan ook niet de geringste boodschap. En anderzijds heeft God de functie van het menschelijk verstand ten opzichte van de natuurdingen geëerbiedigd en ons niets over hun structuur in ruimte en tijd te kennen gegeven. Wie in het bijbelsch scheppings-verhaal een wetenschappelijken uitleg van het ontstaan onzer aarde wil zoeken, of voor de zes scheppingsdagen in de geologie overeenkomstige perioden terugvinden, is meer dan 50 jaar ten achter, en verspilt zijn tijd. Maar in de wereldvisie van den 'Mensch' die èn gelooft èn aan wetenschap doet, in de verantwoordelijke persoonlijkheid van een ziel waarin alle ondergeschikte bedrijvigheid van geest en zin haar hoogere synthese vindt, kan en moet beider boodschap tot een harmonisch levensgeheel versmelten.
* * *
We treden nu op een hooger niveau als dat der wetenschappelijke verklaring. Wij aanvaarden deze in haar geheel, zonder restrictie, zooals ze is, als volledig berechtigd en uitsluitend | |
[pagina 347]
| |
berechtigd op haar terrein. Maar wij integreeren haar gegevens in onze wereldbeschouwing, wij verheffen en verheerlijken haar in het licht-perspectief van onze geestelijke bestemming, van een rijkdom, van een vreugde-brengende vrijheid die haars gelijke niet kent omdat zij komt van hooger. Onzen godsdienst zien wij niet eerst en vooral als een deemoedig buigen, maar als een onverdiend, verlossend ontvangen. Geloof is voor ons niet een benauwende, beklemmende beperking, het is een bevrijdende, onverwachte tegemoetkoming. Voor ons is Christus de Verlosser niet alleen der menschen, Hij is ook de Bevrijder, de Koning van het heelal, de Koning onzer wetenschap. Hij is de 'Primogenitus omnis creaturae' (Col. 1, 15) het begin en het einde van alles, het toonbeeld waarnaar alles is, de zon waarvan alles straalt, het eindpunt en voltooiing waarnaar alles streeft en waarin alles versmelten wil. 'Scimus enim quod omnis creatura ingemiscit et parturit adhuc' (Rom. 8, 22). In Christus-Waarheid krijgt voor ons alle Weten een diep godsdienstige waarde. Van het onwezenlijke gebied der abstractie grijpt het nu in de concrete werkelijkheid. De Waarheid is voor een katholiek geen abstractie, zij is een Persoon. '... Si la Vérité n'est pas une abstraction, si elle est une Personne, et mon Rédempteur, alors, en soi, et indépendamment de l'intension, savoir, même pour un mortel, est bon, et savoir est édifier la Vérité et donc le Christ parmi les hommes' (P. Charles, S.J. La Prière de toutes les heures', II, blz. 162). Wat zijn we ver van de koude Pluizermentaliteit, van het moordend positivisme, maar ook wat staan we hoog boven alle vrees voor conflicten, boven elke schuchtere ontdekkingsschroom, boven ieder inferioriteitscomplex. In het licht van zijn geloof mag en kan de christen de schepping niet zien als iets dat hij naar willekeur onverschillig ter zijde kan leggen, iets wat hem niet interesseert en nog veel minder als iets wat hem per se hindert. Veeleer weet hij zich tegenover haar met een heerlijke zending belast. Zij die op hun levensweg de vrijheid genieten om te kunnen studeeren, hebben niet het recht de gave van hun verstand braak te laten liggen. Mensch en natuur zijn organisch verbonden, hierarchisch geordend, en in één en dezelfde strevende beweging gevat. Wat echter in de natuur physisch en gedetermineerd is wordt in den mensch ethisch en vrij. Wetenschap, kunst, techniek en cultuur | |
[pagina 348]
| |
zijn de middelen waardoor de menschelijke geest de dingen in zich vergeestelijken moet, waardoor hij met hen als middelaar in verbinding treedt om ze op de pateen zijner eigen zielsverheffing aan God, uitgangspunt en doel van alles in een zedelijk vrije erkenning op te dragen: Uw schepping dat is mij een tempel
en al het geschapene wilt Gij, O God,
Ontvangen vanuit mijn handen.
(G. Gezelle.)
Een katholiek dus die in zijn geloof een voorwendsel tot belanglooze afzijdigheid, tot gebrek aan schoone en wijdsche ambitie zou vinden, zou niet alleen den echten aard van zijn godsdienst miskennen, maar aan een heerlijke zending tekort komen, zijn groote menschelijke verantwoordelijkheid verzaken, zondigen tegen de schepping. En wel verre van bij anderen achter te blijven op het gebied van liefde voor zijn vak, van ambitie voor het nasporen der waarheid, van rusteloos zoeken naar verklaring en zin der dingen op al de domeinen van het menschelijk denken, zal hij integendeel door het bewustzijn van zijn edele taak niet rusten, geen moeite noch inspanning sparen, met heel de veerkracht waartoe zijn geest en lichaam in staat zijn ernaar streven een eerste-rang-geleerde te worden, ook omdat hij weet dat door zijn voorbeeld alleen reeds in veler oogen de tegenstelling tusschen geloof en wetenschap gemilderd wordt. |
|