Streven. Jaargang 6
(1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
Paedagogische kroniekWilsvorming in Scouting
| |
[pagina 281]
| |
Als er nu iemand is die volop in die werkelijkheid staat, dan is het wel Master Vanhaegendoren. Sinds lange jaren leeft hij dag in dag uit te midden van het jonge volk, in stad en dorp, in het kamp en op tocht. Die frissche invloed der werkelijkheid voelt men op de meeste bladzijden van zijn werk. Dit werk behandelt heel wat aspecten der opvoeding. Spel en arbeid, eer en trouw, vriendschap en gehoorzaamheid, optimisme en spaarzaamheid, reindheid en wilsvorming komen beurtelings ter sprake. We willen hier vooral de aandacht vestigen op de methode door scouting aangewend in zake wilsvorming, omdat die methode rijke mogelijkheden biedt. De beroemde wilspsycholoog, P. Lindworsky S.J., heeft duidelijk doen uitkomen dat het meest doelmatige middel om de wil der jongeren te vormen daarin bestaat dat men hun een beroepsideaal bijbrengt. De jongen die weet wat hij later worden wil, en van zijn toekomstig beroep een hooge gedachte heeft, zal in die gedachte de moed vinden om veel lastigs te dragen. Als een jongen naar de Universiteit trekt met de vaste wil een uitstekend geneesheer te worden, verondersteld ook dat hij in dit beroep niet enkel een winstgevend baantje maar een ware roeping ziet, dan kan er uit dat voor oogen gehouden beroepsideaal zulk een bezielende kracht uitgaan dat het hem door alle moeilijkheden heen helpt. Dit ideaal beeldt een geheel van sterke, aangepaste en duurzame motieven concreet voor de geest uit, en dergelijke motieven zijn het die de wil sterken. Om onze jongens dus een sterke wil te bezorgen, moeten wij hun een solied beroepsideaal bijbrengen. Maar dat is niet zoo gemakkelijk. Hoe kan een jongen van de Vierde, die nog niet denkt aan wat hij later met z'n leven doen zal, een beroepsideaal hebben? Sommigen stellen dan ook een algemeen beroepsideaal voor: elke jongen moet althans een flink christen worden, op zijn manier Christus navolgen en uitbeelden in zijn leven. Dàt zal voorloopig zijn beroepsideaal zijn. Maar door zulk een ideaal bereikt men het nagestreefde doel niet. Het algemeen christelijk ideaal zal wel aanduiden wat de jongen moet doen en laten, maar er gaat van zulk een ideaal voor de doorsnee-jongen geen voldoende bezieling uit. Dat | |
[pagina 282]
| |
ideaal duidt de weg aan, maar geeft niet of niet genoeg de moed om hem te bewandelen. We zouden dus een ideaal moeten vinden dat de gewone jongen van 12 tot 18 jaar aantrekt, en waarin we alle noodige motieven levend en concreet kunnen samenbundelen. Wat zou elke aankomende jongen willen worden? Hoe zou hij zichzelf willen zien? Welke mannen dringen zich onweerstaanbaar aan zijn bewondering op? Het antwoord ligt voor de hand. De jongen kent en bewondert alwie uitmunt door kracht, durf, technische vaardigheid. Hij voelt iets voor helden van alle slag: sporthelden, ontdekkingsreizigers, uitvinders, radicale politici, revolutionnaire hervormers. Alwie uitsteekt boven de massa, de anderen overtreft, dingen vermag die anderen niet aandurven, en vooral die dingen klaar speelt zonder moeite en met zwier, mag rekenen op zijn eerbied en bewondering. Met andere woorden: in de jeugdjaren trekken, bij de jongen althans, de vitale en sociale motieven het sterkst aan. Vitale motieven: drang naar zelfontwikkeling en zelfontplooiing, naar kracht en moed, vaardigheid en behendigheid. Sociale motieven: drang om bewonderd en geprezen te worden, om de anderen te overtreffen. Dat is, bij 't eerste zicht, niet erg aanmoedigend. Want de opvoedende waarde van die motieven staat niet zeer hoog: er ligt tenslotte te veel zelfzucht in. En die motieven zijn ook niet duurzaam genoeg om gansch de opvoeding te schragen: na eenige jaren zullen ze heel wat van hun aantrekkingskracht hebben ingeboet. Een groote moeilijkheid dus: de jongens zijn vatbaar, uiterst vatbaar voor die motieven; maar die motieven bieden geen vaste grondslag voor een duurzame wilsvorming. De hoogere, in 't bijzonder de religieuze motieven, kunnen 't leven lang bijblijven; verre van met de jaren hun bezielingskracht te verliezen, gaan ze steeds sterker op de wil inwerken. Maar voor die motieven, laten we 't eenvoudig bekennen, is de doorsnee-jongen niet zeer gevoelig. Het redmiddel ligt hier in het verbinden der twee motievengroepen, in het dooreenstrengelen der waarden die ze voorstellen, zoodat de eene onmogelijk schijnen als ze niet met de andere verbonden zijn. De jongen moet de indruk krijgen (een indruk | |
[pagina 283]
| |
die trouwens geheel aan de werkelijke toedracht beantwoordt) dat hij zich niet volledig kan uitleven als hij niet godsdienstig is; dat de ware kracht en mannelijkheid zoo al niet in het godsdienstige ligt, althans zonder dat godsdienstige niet denkbaar is. De meeste jongensGa naar voetnoot(2) zullen hun begeesterend beroepsideaal ontdekken in de sterke, moedige, handige, technisch bedreven oudere jongen of man die tegelijk een man is diep doordrongen van christelijke geest, intens levend van zijn geloof. Door het mannelijke en sterke in hem zal hij de bewondering van de jongen opwekken, hem onweerstaanbaar aanzetten tot navolging. De jongen zal dan natuurlijk, bijna zonder het te weten, en daarom vaak des te hechter, die christen overtuiging en beleving overnemen en meer gaan voelen voor die religieuze waarden die hij zoo mannelijk mooi verwezenlijkt ziet in de oudere broer die hij bewondert. Laat dan later de vitale en sociale motieven hun kracht verliezen; de religieuze zullen, als de opvoeding er tijdig voor gezorgd heeft, de plaats hebben ingenomen en tot een blijvende kracht zijn vergroeid voor de wil. Maar dat alles is theorie. Wil iemand nu nagaan hoe praktisch zoo'n wilsvorming moet aangepakt worden, dan ga hij te rade bij Dr. Vanhaegendoren. Want naast veel ander moois dat in zijn boek gevonden wordt, lijkt dit ons van 't allerbeste: hij heeft aangevoeld dat het groote middel voor de wilsvorming moet zijn de persoonlijke invloed van de leider, van de 'held'. Men leze b.v. volgende regels: 'Zij die zelf Verkenner geweest zijn en dus een leider hebben gehad, die man die Beloften afneemt en aan wien zij ook hun Belofte hebben afgelegd, - de man die spelen maakt en verhalen doet, - de man die zooveel knoopen kent, alle bijzonderheden van Eerste Hulp, alle middelen van richten en schatten, - de man die de namen van de sterren, boomen en vogels weet, de man die | |
[pagina 284]
| |
inricht en leidt en bevelen geeft die altijd lukken, - de man die met wijs beleid en fijnen glimlach alle moeilijkheden en twisten oplost, die kort en goed raad geeft, spijkers met koppen slaat en toch niemand daarom kwetst en die in alles rechtzinnig en “correct” is, - de man die zijn volk kent en die zonder het hun te vragen en ook wanneer zij zelf niet weten... dit avontuur, dit spel inzet dat dan past en weeral goed afloopt, de man die vóórzingt het lied dat moed en vreugde geeft, de leider die vóórbidt en zelf bidt... zóó echt bidt... en toch geen kwezelaar is, - de man die streng is en toch steeds lacht en zijn jongens bemint... en toch niet preekt of fleemt, - ja zij die Verkenner geweest zijn en een leider hebben gehad en gevolgd tot eigen leidersleven, zij zullen hun jeugd oprakelen, die leidersfiguur omstraald zien met idealisme en een aureool van den afstand, en zij zullen weten wat het is: de persoonlijkheid van den leider'Ga naar voetnoot(3). Voor die wilsvorming door het vroegtijdig bijbrengen van een beroepsideaal heeft de Scoutsbeweging heerlijke mogelijkheden. Eerst omdat ze aan de leek zoo'n groot deel overlaat in dit opvoedingswerk. Uit wat voorafgaat blijkt immers voldoende dat de 'held' voor een opschietende jongen bijna noodzakelijk een leek zal zijn. De priester staat eigenlijk te hoog voor de bewondering van de jongen: deze vindt bij hem niet genoeg dat krachtige, dat heldhaftige, eenigszins uitdagende dat zijn geestdrift oproept. Of, zoo hij het vindt, dat is het juist bij priesters die geneigd zijn het priesterlijke in zich wat te verwaarloozen voor iets menschelijkers. Zulke priesters verliezen trouwens vlug de bewondering der besten onder hun jongens en kunnen, wat nog erger is, de zin voor geestelijke waarden bij die jongens fnuiken. Scouting nu is essentieel een leekenwerk. Zeker, de priester hoort er thuis, mag er niet ontbeerd worden. Maar hij is niet de leider, slechts de raadsman, de aalmoezenier. De bewondering, de geestdrift der jongens gaat niet naar hem, maar naar de Master. En toch kan de stille en sympathieke tegenwoordigheid van de priester zeer veel uitwerken. De besten onder de jongens, die eerst heelemaal opgingen in hun bewondering | |
[pagina 285]
| |
voor de Master, zullen stilaan, bij het beschouwen van de priester, gaan aanvoelen dat lichamelijke kracht en durf, vaardigheid en handigheid toch niet alles zijn in het leven; dat er nog hoogere waarden bestaan, dat die waarden intenser beleefd en heerlijker verwezenlijkt worden in het leven van de Priester. Zoo geschiedt dan stilaan de overgang van de lagere naar de hoogere motieven. Een Master die zijn mooie rol goed begrijpt zal die rijping niet tegenwerken, maar ze door zijn woord, en vooral door zijn voorbeeld aanmoedigen en bevorderen. Het gevaar van elke jeugdbeweging waar de Priester de voornaamste rol speelt, ligt hem juist daar: instinctief voelt de paedagogisch aangelegde priester dat hij door vitale en sociale waarden de jongens moet aantrekken, dat hij zich dus moet aanstellen als 'held'. En daar lijdt bijna noodzakelijk het religieuze onder. De overgang van het lagere naar het hoogere peil wordt er moeilijker of onmogelijk door. Daarom is de rol van de leek in de jeugdbeweging zoo gewichtig. En het is een der beste kanten van Scouting dit leeken-apostolaat zoo beslist te gebruiken. De tweede factor die de zoo opgevatte opvoeding in Scouting bevordert is het openlucht- en avontuurleven. In dit kader is het voor de jeugdleider veel gemakkelijker de bewondering van zijn jongens op te wekken. De talrijke wederwaardigheden van het kamp- en tochtleven geven hem gelegenheid te over om hun 'held' te worden. Voor de begeesterde jongensoogen zal hij de waarden, waarvoor zij het meest ontvankelijk zijn, in levende lijve uitbeelden. Indien hij er voor zorgt dat die waarden doorvlochten zijn met de hoogere, godsdienstige waarden, zullen deze geleidelijk, maar hecht en diep, in de jongensziel vastgroeien. Als aanvulling van de college- of internaatsopleiding, die de meesten onzer burgersjongens ontvangen, is Scouting dus zeer geschikt. We verwijzen naar het degelijke werk van Dr. Vanhaegendoren al wie de beweging in haar rijke veelzijdigheid wil uitgebeeld zien. Zelfs zij die Scouting als systeem niet willen overnemen, zullen in die bladzijden heel wat wenken vinden die hun opvoederswerk kan verrijken en vruchtbaarder maken. |
|