Streven. Jaargang 6
(1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Geloof en KunstGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 244]
| |
Sprekend over de kunst, hebben wij voornamelijk de letterkunde op het oog, omdat we ons daarin het meest thuis gevoelen. Mutatis mutandis, zijn echter de voorgestelde beginselen en besluiten, meenen we, op alle vertakkingen van de kunst toepasselijk. | |
I
| |
[pagina 245]
| |
'Wat hebt gij in uw hart al heimelijk gesproken?' Daar is geen ander getrouw raccourci van de wereldgeschiedenis, noch van een zielsgeschiedenis dan: de strijd om Christus. De twee menschen die Paulus in zich voelde, vormen, over de aarde en door de eeuwen, twee legermachten: de eene heeft de waarheid en het geluk; de tweede (want de duivel is de aap van God) een schijn van beide; de eene verheft den deemoedigen mensch tot Gods kind, de andere paait den hoogmoedige: 'gij zult gelijk goden zijn' (Gen. 3,5). Waarom leggen wij, op dezen wereld- en zielestrijd, zooveel nadruk? Ziehier. De keuze voor of tegen Christus maakt, van elken godsdienst, den grondslag uit; en alle godsdiensten, in zoover menschen van goeden wil hen invoerden en beoefenden, zijn tastende benaderingen van den eenen en waren godsdienst: het Roomsche Katholicisme. Maar altijd zaaide de vijand onkruid onder de tarwe: in bijgeloof en tooverij sticht de aap van God zijn duivelsdienst van zelfzucht, die - hoe dikwijls! - de eerste oprechte godsdienstigheid verbastert, neerhaalt, vernietigt. Waarom die nadruk? In het licht van dien horizon worden de allereerste plaats en de totalitaire rol van het geloof ons meer dan duidelijk. Gelooven is: het verstand vrij onderwerpen aan Gods openbaring; - het besluit in zich: zijn plaats innemen in het 'leger des heils'Ga naar voetnoot(2). Gelooven is: deemoedig zich neerleggen bij Christus' verlossend Koningschap en het dienend bevorderen; manhaftig strijden, met alle middelen en krachten, tegen den vernielenden booze. | |
II. - Niet het verminderde geloof dat wij thans waarnemen, alleen het totalitaire geloof kan en mag normatief zijn.Maar duidelijk wordt het meteen hoe gemakkelijk het geloof, in onze gedachten en in ons leven, teruggedrongen wordt en verminderd. En dat verminderd, geschonden geloof kunnen noch mogen wij, bij het aangeven van de verhouding tusschen geloof en kunst, als normaal en normatief beschouwen. | |
[pagina 246]
| |
Wij, Katholieken, hebben de waarheid boven den schijn verkozen. Wij kozen Christus, en, veel gelukkiger dan millioenen anderen, - zijn verlossende openbaring viel op ons. Wij ontvingen het kostbaarste der talenten; wij zijn geneigd het te begraven. Wij kennen het nooit begevende houvast: de onvergankelijke wijsheid van het 'non sunt condignae...', van het lijden dezer wereld dat niet kan opwegen tegen de heerlijkheid die ons geopenbaard zal worden (Rom. 8,18); - hoe dikwijls nochtans willen wij het uitzicht op de eeuwigheid afsluiten! in en om zichzelf verklaren het op die wijze onverklaarbare zwoegen der aarde! Het geloof, het heerlijkste en veiligste vergezicht, zijn wij geneigd te verminderen tot een nogal laffen leiband. Niet ver staan wij er van af, ongeloovige geleerden, kunstenaars, staatslieden te benijden: hun geweten zou hen niet in den weg staan! - en zeker het kerkelijke gezag niet! Hoe getrouw ook aan onze godsdienstplichten, - het geloof hebben wij in een hoek van ons bestaan teruggeduwd! Weinig blijft er van over, behalve een thuishooren eerder bij deze dan bij gene organisatie, behalve een zekere pudeur. Het licht is ons een grauwe nevel geworden; de wereldstrijd om Christus een nogal naïeve romantiek; de duivel een fantastisch gevlerkt monster uit den baroktijd; de naastenliefde een vrij beginselloos compromis, op grond van humanitarisme. De aardsche normen - die van een volkomen rechtvaardigheid en gelijkheid hierbeneden; die van een zuiver-rationele, een zuiver-positieve of een zuiver-aesthetische waarheid - worden ons absoluut. Aan deze zijde van den dood zou àlles liggen van het leven; en, omdat het geloof en de Kerk nooit precies passen bij maten voor aardsche dingen, rijzen bezwaren tegen het geloof. Wij beschuldigen zelfs de Kerk. Met alle middelen tot propaganda zou zij de wereld moeten veroveren; zij doet het niet! Zij is slaperig en ouderwetsch!... Nu goed: propaganda en missioneering, ook op moderne wijze, hooren bij de christelijke naastenliefde, het tweede gebod gelijk aan het eerste. Maar omtrent het resultaat zelf - voorspoed of tegenspoed - heeft God niets beloofd (de Eeuwige beloofde vooreerst eeuwige goederen!); en als Christus bij de zijnen zal zijn tot aan het einde der eeuwen: dan is het wel de behoedende, de steunende, de sterkende Christus die zalig maakt en vrede brengt; | |
[pagina 247]
| |
- doch stellig ook de lijdende en gekruiste Christus, en dat gaat best! Een verminderd geloof beheerscht slechts een gering gedeelte van het leven; teruggedrongen wordt het ook onzuiver, met trots vermengd, haast levenloos en niet voedend. Het verliest zijn zin. Het wordt een bouwvallige hindernis die, dank zij schroom en lafheid, nog staande blijft; een leeggeloopen, verwaarloosde dorpskerk... Hoogstens is het een dalende zon; en haar roode brand op blauwe wolken blijft nog, voor aestheten, een imponeerend schouwspel. Waar het niet aan het zenith staat, in het midden van alles en alles verlichtend, verliest het zijn gloed. Waar de geloovige, in het geloof, niet vooreerst deemoed ziet, dienende liefde, gebed en offer; waar het hem slechts een mooi ideaal is, dat, omwille van de tucht of de aesthetica niet mag verdwijnen: daar is het vermengd en verbasterd. Een verminderd geloof - niet onder de menschen, maar in een mensch - is altijd een verbasterd geloof. Geen Katholiek of priester veroordeelt het (het rookende lemmet dooft men niet uit!); maar niemand mag het als normatief beschouwen. Normatief is alleen het geloof dat den mensch, gehoorzaam en offerend, buigen doet voor het vreedzame licht, hetwelk hem bovenmate gelukkig maakt. Juist omwille van het verminderde gehalte van het geloof, leggen wij, op zijn totaliseerende rol, sterk den nadruk. Heel het leven verloopt onder zijn invloed. Niet altijd is een geloovige daarom met geloofszaken bezig; niet alles stelt hij zóó van het geloof afhankelijk, dat het zijn zelfstandigheid zou verliezen! Maar dezelfde man die gelooft, arbeidt op het veld van wetenschap, techniek of kunst; in zijn binnenste zijn geen water- en luchtdichte schotten: alles wordt uit één vaatje getapt. Een vurig geloovige begrenst weliswaar het eigen veld van wetenschap en kunst: zooveel te dieper fundeert hij, in de eeuwige ordening, hun onveranderlijke waarde en waarachtigheid. Met zooveel te meer ernst en ruimer horizon legt hij er zich op toe. Hij wandelt in het licht. Altijd hoeft hij daaraan niet te denken; altijd geeft het toch, aan wat hij denkt of doet, kleur en vorm, ruimte en perspectief, uitzicht op de oneindigheid. Een vurig geloovige aanvaardt alles en allen op de wereld. | |
[pagina 248]
| |
Alles en allen weet hij in één heiliging door Christus omsloten. Maar hij kant zich tegen bedrog en verwarring; den booze weet hij overal aanwezig, - en hoe de engel van de duisternis zich voordoet als de engel van het licht. Met een bijzondere toepassing en met een paar vergelijkingen willen wij het eerste deel samenvatten en besluiten. Men heeft wel eens getwist over het begrip katholieke kunst; en de dooddoener was dat katholieke kunst kunst is van een katholiek mensch, afgezien van diens bijzondere bedoeling, toon en onderwerp. Eén noodzakelijke correctie vergat men daarbij (persoonlijk tenminste hebben wij haar nergens gelezen): katholieke kunst is kunst van een katholiek mensch, bij wien het geloof levend is. Want in onzen tijd mag men dat zoo maar niet onderstellen; en een verminderd katholicisme waarborgt de katholieke kunst evenmin als de kunst-zonder-meer... Doch daarover in het tweede deel. Eerst nog de vergelijkingen! Een schip vaart op zee. Alles van het schip is op de overvaart berekend; maar alles hoeft daarom niet nat te zijn. Enkele jaren geleden, toen, te Antwerpen, de tunnels onder de Schelde werden ingehuldigd, ging de mop rond dat zij onder water stonden... Jawel, maar zij bleven toch droog! Heet het menschdom staat onder de wateren van Gods bovennatuurlijke barmhartigheid; maar de menschelijke natuur blijft ongeschonden. Ieder mensch wordt, als een schip, gedragen door de vloeden van Gods liefde; maar hij beweegt zich door eigen kracht. Een totaliseerend geloof bestaat in het altijd doorwerkende besef dat de mensch, aanvaardend en medewerkend, zich bij Gods wiegende genade moet aanpassen, evenals een schip bij het water. Voor de zeevaart bestaat het toch! | |
II
| |
[pagina 249]
| |
standdeel daarvan is de schoonkeid en kunst: het belangrijkste omdat, daardoor juist, de aanpassing geschiedt. Dat bedoelden we, toen we van de tweede plaats van de kunst spraken. Schoonheid en kunst staan, in de hiërarchie, onmiddellijk onder het geloof en den godsdienst, onmiddellijk boven de wetenschap en geheel het natuurlijke leven. Strikt genomen, is het natuurlijke leven een ontdekken, ontginnen, veroveren, ordenen, beheerschen. De mensch, van nature koning der schepping, bemachtigt zijn rijk. Door maatschappelijke ordening en staatkunde, door staathuishoudkunde en techniek, door waarneming en wetenschap: hij onderzoekt, hij onderneemt, hij brengt samen en vordert, pogend, nadenkend, weer pogend. Heel zijn bedrijvigheid reikt, uit zichzelf, naar individueelen en maatschappelijken vooruitgang, naar steeds meer uitgebreide wetenschap en ordening. Welnu, tusschen dat alles eenerzijds (laat ons kortheidshalve zeggen: tusschen de wetenschap en de staatkunde), anderzijds het geloof en den godsdienst, staan, in het midden, de schoonheid en de kunst. Zij staan in het midden. Met geloof en godsdienst, met wetenschap en staatkunde hebben zij iets gemeens en verschillen er toch weer van. Van geloof en godsdienst verschillen zij door het onderwerp, dat uit zichzelf natuurlijk is: hetzelfde als dat van wetenschap en staatkunde. Daarvan verschillen zij echter door de psychologische houding: een gehoorzaam aanvaarden, deemoedig en getrouw, - en dat is juist de houding bij geloofszaken. Materieel met de wetenschap verbonden, formeel met den godsdienst, is de kunst gelijk aan de vlakte, die, volgens de sage, tusschen de belegerde stad Troja lag en het schepen-kamp de Achaiers. Op die vlakte ontmoetten de vrienden elkander en stieten de legers opeen. Daar golfde de strijdlinie op en neer, heen en weer: zij was van beide partijen en van geen van beide. Schoonheid en kunst staan in het midden. Het schoone is niet het van God geopenbaarde, maar het doet zich als openbaring voor. De kunst is niet het sekuur ordenen, stuk voor stuk, van de werkelijkheid; zij is een oproepen van haar algeheelheid: ieder kunstwerk heeft een symbolischen inhoud, waarin, wie het aanvaardt, alles weerspiegeld ziet. Tusschen de zee en het vasteland strekt zich, bij ebbe, een breede zandstrook uit, regelmatig geribd door de weggespoelde baren. Zoo zijn de | |
[pagina 250]
| |
schoonheid en de kunst: het barenspel van het geopenbaarde godsleven trekt er zijn beeld in; toch is het slechts zand en schelpen, gelijk, wat verder, de duinen. | |
II. - Bijzondere punten.Van deze alles omvattende rangschikking uit, kunnen we tal van bijzondere punten belichten. | |
1. Het wezen van de schoonheid en de bestaansvoorwaarden van de kunst.De schoonheid, zooals ze op de wereld bestaat, komt voort uit het natuurlijke doorwerken van Gods bovennatuurlijke openbaring en genade. Waar een vijver omheen een huis ligt, wemelen, op alle wanden en kamers, de spelende zonnevonken van het watervlak; evenzoo doorglanst het spel der Verlossing ook het natuurlijke scheppingsbestaan. Schoon is de schepping, in zoover zij den mensch iets hoogers vertoont dan zichzelf; in zoover zij hem, den heerscher, iets onbeheerschbaars openbaart, hetwelk hem toch vanzelf en diep bevredigt. Schoon is zij, in zoover ze (dat hoeft de mensch daarom niet te weten) sporen vertoont van de H. Drievuldigheid. De mensch die schoonheid waarneemt, ondergaat een zuiverend en verheffend genot, een verlichting en warmte, een werkzaamheid en rust. Als een speelsch geheim verschuilt en vertoont zich de schoonheid op de wereld; als een zaligmakende verrassing doorhuivert zij den mensch: een stond in het paradijs! Kunst is het oproepen van de schoonheidssfeer. Eén van leven met al het bestaande, vertoont zich daarin een min of meer omlijnde werkelijkheid (het behandelde onderwerp van het kunstgewrocht): een ware mikrokosmos, als zoodanig aanwezig en inwerkend. Dat inwerken geschiedt door een als hiëratische styliseering: de kunst staat, tegenover de schoonheid, ongeveer zooals, tegenover het geloof, de liturgie staat en de sacramenten; - of ook, maar minder precies en in een lagere orde, zooals de wetenschap, de techniek en de maatschappelijke ordening staan tegenover de waarneming, het bewustzijn en het individueele pogen. Schoonheid is een vluchtig weervinden van het verloren paradijs met zijn buitennatuurlijke gaven; een kortstondige ontheffing aan de distels en doornen dezer aarde. Kunst, ware | |
[pagina 251]
| |
kunst, is de geheimnisvolle omtoovering van het dreigende heelal tot een verkwikkend Eden. Zij is, in haar zuiverste verschijning, supra-rationeel en volkomen onverwacht: een totaal verrassende, gelukkig makende openbaring, met een bijsmaak van weemoed. Corollarium. De schoonheid van immoreele en perverse kunstwerken. En toch, met deze voorstelling bereiken we de werkelijkheid geenszins. Immoreele en perverse kunstwerken schijnen we eenvoudig te negeeren! Met welk recht? Denken we even terug aan den wereldstrijd om Christus, aan de twee kampen waarin het menschdom zichzelf verdeelt. Er is een wereld van het goede, er is een wereld van het kwade: de volmaakte weerspiegeling van de ware wereld, in werkelijkheid niets méér dan een spiegelbeeld. De Franschman Alfred de Vigny vergelijkt het kwaad aan het onbewogen watervlak van een diep liggenden put: de trouwe weergave van den fonkelenden sterrenhemel, maar sterren zijn beneden niet (cfr. Eloa). Er is een ware wetenschap en een schijn-wetenschap, een ordelijke staatkunde en een wanordelijke schijn er van, een ware kunst en een bedrieglijke kunst, een ware godsdienst en een schijn-godsdienst; en de diabolische schijn-wezens zijn in alles aan de geheiligde ware wezens gelijk: in alles, niet in het wezen zelf, - ze zijn bedrog. De duivel is de aap van God; heelemaal doet de engel van de duisternis zich voor als de engel van het licht: hij sticht boosheid en wanorde. Er is een schijn-kunst. Een kunstenaar die Christus verloochende, verliest daardoor noch zijn talent, noch zijn werkkracht. Van evenveel kunstzin en bereiken getuigen zijn werken als, ceteris paribus, andere. In niets uitwendigs is hij de mindere; het wezen van zijn werk alleen is bedwelming en verlaging, prikkel en opium, bedrog. En nu bereiken we de werkelijkheid. Zoowel de arbeid van goed gerichte als van geperverteerde talenten heet, in feite, kunst. Kunst is een bonte verzameling van werken die naast elkander vloeken. Oude productie werd, met den tijd, nogal geschift; al blijft ook, aan sommige namen en tijdstippen, altijd perverse arbeid kleven. Maar in de laatste eeuw, vooral daar men de kunst meer en meer isoleerde, bood de zoogenaamde cultuur ons zulk een kluwen aan van waarheid en bedrog, van | |
[pagina 252]
| |
echte kunst met de oude katharsis, van valsche kunst met de verbijsterde bedwelming: dat niemand het, voorloopig, geheel kan ontwarren. Uitzonderlijke talenten en temperamenten onderscheidt men nogal gemakkelijk; het eigenlijke gehalte der geboden kunst - lichtende zuivering of benevelende verlaging - bespreekt men thans zoo weinig, dat het diepste wezen van de schoonheid bijna totaal veronachtzaamd ligt: een asschepoester! | |
2. Wisselwerking tusschen kunst en wetenschap (staatkunde), tusschen godsdienst en kunst.Een ander bijzonder punt, heel precies ons onderwerp nu, moeten wij belichten. Kunst staat tusschen godsdienst en wetenschap, zelfstandig tegenover elk van beide en met elk van beide verbonden. Waarin bestaat de wisselwerking?
a) Kunst en wetenschap vooreerst. De wetenschap en de staatkunde, heel het natuurlijke leven trouwens, fundeeren de kunst; zij leveren haar materie en, toevalligerwijze, methode en doel. Meer dan eens ontbloeien zij in schoonheid; altijd maken zij een diepere, een breedere, een edeler kunst mogelijk. Van den anderen kant levert de kunst haar eigen ontdekkingen, in zoover zij behoudbaar zijn, aan de wetenschap en aan de samenleving over. Deze classificeeren ze, ontdoen ze van de rillende schoonheid; maar vorderen gestadig. Wanneer de menschen het heelal veroveren, vormen de kunstenaars, avontuurlijke verkenners, de mobiele voorhoede; de vaklieden van wetenschap en staatkunde de rustige bezetting. De neiging bestaat soms om, met wetenschappelijke procédé's of staatkundige tendenzen, een kunstwerk op te bouwen. Van de bewijzende of overtuigende kracht van een roman zal men spreken, een creatief werk een studie of een thesis noemen. Op een beperkte schaal is dat goed en nuttig: alles is vermengd, en bijkomstigerwijze komen, bij een kunstwerk, redeneering en inductie, didactiek en practische bedoelingen te pas. Bijkomstigerwijze slechts! Wetenschap en maatschappijleer zijn kunstmatige constructies, een kunstwerk moet als organisch gegroeid voorkomen; doch door kunstmatig bemesten, besnoeien, opleiden, laat men een boom, naar zijn schoonsten vorm, het weelderigst volgroeien. Te weinig bekommeren veel hedendaagsche kunstenaars zich | |
[pagina 253]
| |
om de wetenschap, om de samenleving: ten zeerste valt het te betreuren! Liever bouwen zij op het zand! Hoeveel werken worden nog geschreven (historische romans b.v.) die een aanzienlijke voorstudie vergen? Hoeveel kunstenaars zijn nog tot de doorgezette, meteen tuchtvolle concentratie in staat, waartoe de wetenschappelijke opleiding de beste, dikwijls de eenige leerschool is? Hoeveel zijn nog in staat tot zelfcritiek? En anderzijds, hoeveel willen nog, vrij van ieder individualisme, oprecht en eenvoudig aanbieden 'hetgeen den volke goed is'?... Vergelijk de cultureele en wetenschappelijke ontwikkeling, de staatkundige belangstelling en menschlievende doeleinden van een Platoon, een Vergilius, een Dante, van Vader Vondel zelfs die koopman was, en niet het minst van het natuur-kind Gezelle..., vergelijk ze met de eruditie-naar-demode, met de bevreemdende orientatie van meer dan een modern romanschrijver, met het besloten narcissisme van meer dan een dichter, met het eclectisch-willekeurige van een veelwetend en zelfzeker essayist... Houd kunst van wetenschap, van staatkunde gescheiden; maar verbreek de banden niet! Evenzeer te betreuren, dunkt ons, de onverschilligheid van de vaklieden der wetenschap, der staatkunde, voor de kunst. Niet altijd wint hun wetenschap aan methode en klaarheid, wat zij verliest aan bloei en bloemen. Niet altijd werkt een grover staatkundig systeem dieper, zelfs breeder, in en door. Is de Fransche wijsbegeerte b.v. er zoo slecht bij gevaren, dat Bergson zijn intuïties in een poëtischen kunstvorm stak? En zijn de beste propagandisten van sociale ideeën en idealen de kunstenaars niet geweest? Dan moeten wij nog op de diabolische verbijstering wijzen - in haar diepste wezen diabolisch - waardoor men de wetenschap, de techniek, de maatschappijleer, als de veroveraars van de kunst evenals van den godsdienst voorgesteld, zelf tot kunst en godsdienst verheft. Tamelijk los hangt deze aberratie met ons onderwerp samen: nooit kon de menschheid zich meer verarmen!
b) Wat de wetenschap is voor de kunst en de kunst voor de wetenschap: die verhouding herhaalt zich ongeveer tusschen de kunst en den godsdienst. De kunst moet, in de menschelijke bedrijvigheid, den godsdienst doordringen; heel haar veld, even ruim als het leven, kan de godsdienst bestrijken en omvormen. | |
[pagina 254]
| |
Niet om niet heeft het evangelie - de goede tijding - ook een onschatbare kunstwaarde. Vanzelf trouwens gaat de kunst, bij iederen aanzienlijken arbeid, in religieuze waarden over; en nooit zal een kunstenaar, gewetensvol, ernstig en onthecht, langen tijd arbeiden, of zijn inspanning transformeert hem: hij wordt er ingetogener, inniger, meer mystiek bij. En daartegenover weer: het geloof en de godsdienst stutten en beveiligen de anders tengere en onbedrevene schoonheid en kunst. Altijd is de kunst de jonge arend die nog niet vliegen kan; altijd doet de godsdienst, de oude vogel, het hem voor en beveiligt zijn pogen. Zelfs levert de godsdienst al zijn motieven en themata aan den kunstenaar over; aan den niet geloovigen kunstenaar zelfs, die hen dan, van hun bovennatuurlijken oorsprong eenigszins ontdaan, meer toegankelijk maakt en hun mysterie behoudt: kunstwerk!... Zoolang de eerbiedige schroom bewaard blijft, den kunstenaar eigen, en zoolang de persoonlijke interpretatie nergens een geloofspunt in het gedrang brengt; zien wij daartegen weinig bezwaar. Vooraan in ons opstel vergeleken wij de kunst met de mooie slingerplant omheen den stevigen geloofsstam. Op een punt blijft die vergelijking in gebreke: de slingerplant verstikt den boom, de kunst verbreidt den godsdienst. Zij leert de menschen het warme mysterie bevroeden, de voedende diepte verkiezen boven elke schrille klaarheid. Godsdienst en kunst zijn samen de tropische waringin-boom. Deze breidt zijn takken uit, die ten gronde neigen en daar wortel schieten. Hij vormt een priëel: een onontwarbaar dak van takken en loover. De zware middenstam is het eerste geloofsleven; de kunst heeft het, in een veel breederen kring, tot groei en bloei gebracht, - en in het reusachtige gewas valt niet meer te onderscheiden waar het geloofsleven eindigde en het kunstleven begon. Verscheiden kunstenaars, ook katholieke, schakelen thans al wat naar godsdienst zweemt systematisch uit. Als discipline (wanneer zij namelijk de materie der kunst, en, in bepaadle gevallen, haar procédé's willen vernieuwen) is dat verklaarbaar. Zij doen echter meer: bij ieder artistiek slenteren vreezen zij God te ontmoeten: zelfs niet als een verren gloed verdragen zij het brandende braambosch... Nooit zal, op die wijze, hun kunst hoog reiken; en heelemaal niet denkbeeldig is het gevaar dat zij zich, onder den schijn van ver- | |
[pagina 255]
| |
breeding en zelfstandigheid, naar ontbinding en perversie richt, diabolisch. Maar anderzijds moet de geloovige gemeenschap, moeten de katholieke leiders, de kunst - de zelfstandige kunst - bevorderen. Niet alleen met wat kleurramen, modernen kerkbouw, patronaatstooneel en spreekkoren; niet alleen met wat propaganda-schriften en stichtende lectuur! Zelfstandige kunst; maar, ernstig, degelijk en nederig! De artistieke (zelfs de literair-artistieke) opleiding van onze katholieke jeugd blijft dikwijls schematisch, schamel en grof (zij is Beotisch, zou een humanist zeggen); vurig katholieke kunstenaars ontmoeten, van hooger hand, soms heel wat anders dan welwillende sympathie. En toch, meenen wij, kon God ons Katholicisme, natuurlijk gesproken, niet beter bevorderen dan door een paar letterkundigen van formaat, waarlijk geloovig en edel.
Samenvatting van het tweede deel. Samenvattend besluiten het tweede deel, dat wij de tweede plaats van de kunst betitelden. De kunst voedt zich aan de wetenschap en het leven; zij leunt aan tegen het geloof en den godsdient. Gescheiden van de wetenschap en het leven, versmalt zij tot ascetische en stichtende voorstellingen en lectuur; gescheiden van het geloof en den godsdienst, vergroft zij tot een pseudo-wetenschappelijk naturalisme, tot brutale tendenzen; oriënteert zij zich gemakkelijk demonisch. Nog grooter is het gevaar, wanneer zij zich van het geloof en den godsdienst, zoowel als van het leven en de wetenschap gescheiden houdt. Dan heeft de kunst iets van het spiritisme: zij kan boerenbedrog zijn of subtiele verbazing, naïeve nieuwsgierigheid of ziekelijke verslaafdheid aan prikkels; - gemakkelijk wordt zij, onvermoed nog, ontbinding en duivelswerk. | |
III
| |
[pagina 256]
| |
pasten. Ook een bondige toepassing zou echter een nieuw opstel zijn. Laten we dan heel kort en met aphorismen spreken. Welke zijn, in ons land, de kansen van een gezonde kunst, aanleunend tegen het geloof? 1. Dat geloof moet het Katholicisme zijn. Het geloof, waartegen de kunst aanleunt, moet, bij ons, het Katholicisme zijn. Dat zit (het ware geloof trouwens) te diep in onze traditie; het is nu nog te algemeen verspreid. De kansen van de kunst zijn, hier, met die van het Katholicisme verbonden. Over ons verminderd Katholicisme spraken we daarstraks. Dat geheel onze literaire productie nog in een intense geloofssfeer zou ademen, lijkt, voorloopig tenminste, wel uitgesloten. Voor een aanzienlijk deel blijft dat mogelijk: dan zal dàt deel, als de talenten wat meewillen, ook het hoogste staan en het meest bestendige blijken te zijn. Als de talenten wat meewillen..., en we mogen daarbij bedenken dat ons land, artistiek, een van de vruchtbaarste gronden van Europa is. 2. De wisselwerking tusschen geloof, kunst, wetenschap. Welke zijn dan de kansen van een gezonde kunst? De wisselwerking tusschen geloof, kunst, wetenschap blijft, bij ons, nog zoek. Nu, op alle domeinen, voor onze cultureele zelfstandigheid, zooveel ijver aan den dag wordt gelegd: - wij vonden, om het met een woord van sportjournalisten te zeggen, de juiste carburatie nog niet. Voorbeelden in Engeland en Frankrijk, waar meerdere staatslieden schrijvers zijn, en geleerden kunstenaars, belichten duidelijker de gewenschte cohaesie. 3. Europeesche invloeden en onze eigen zelfstandigheid. Maar de kansen van een gezonde kunst? Grootendeels hangen zij af van de harmonische wijze, waarop wij, in de volgende jaren, de Europeesche invloeden in ons kunnen opnemen en toch onszelf blijven... Dit zou weer een geheel opstel vergen: hoe wij tegelijk besloten dienen te blijven en ons te verruimen! Het beste van onszelf, onze persoonlijkheid en onze traditie, is onze grootste schat; maar eeuwen afhankelijkheid en beslotenheid binnen nauwe grenzen hebben onze voornaamheid geschonden, ons zelfbewustzijn verminderd, onze fierheid ge- | |
[pagina 257]
| |
broken. Daarbij heeft de internationale industrie zich van het cultuurleven meester gemaakt: bijna zonder overgang staan wij, onlangs kleine menschkens nog, voor de grootmachten van dezen tijd (want zoo noemt men terecht pers, film en radio). Laat het onbewimpeld gezegd zijn: dikwijls gaan we met cultuurproducten om, als nieuwe rijken met alles wat voor geld bereikbaar wordt gesteld. 'Europeër worden', 'het Europeesche peil': deze en soortgelijke macht- en wachtwoorden zijn thans, bij de critici, gemeenplaats. Gedeeltelijk luiden zij bedrieglijk! Want de Europeesche mentaliteit bevat thans vrij veel decadente, ja demonische bestanddeelen! Wij spraken b.v. van de allereerste plaats van het geloof. Welnu, vanaf de XVIIIe eeuw heeft men, in Europa, de wetenschap en het leven tegenover het geloof gesteld; vanaf de XIXe eeuw, de staatkunde, de staathuishoudkunde, de kunst. In de XXe eeuw zelfs den godsdienst; thans bestaat er toch een 'mythe van de XXe eeuw', die 'bloed en eer' heet. Van iedere verwarring en verwording draagt de literaire productie de sporen; en nu wil men schriften, boeken, theoriën - alles door elkaar - bij ons binnenloodsen; terwijl de aesthetische vlag de meest verderfelijke lading dekt. Dat zou cultuur, dat zou Europeesch peil zijn! Gewelddadig verscheurt men de meest elementaire pudeur, predikt men twijfel aan als middel tot verdieping... Veel schijn-kunst en demonie liggen in het zoogenaamde Europeesche peil verscholen! Goddank, daar is in Europa ook iets anders! Daar zij teekenen van een nieuw, van een zuiver katholiek leven; en het is een bewijs voor onze voorstelling dat de meest evenwichtige, de meest constructief-creatieve kunstenaars geloovigen, ja Katholieken zijn. Wij denken o.m. aan Claudel en Chesterton, aan Sigrid Undset en Gertrud von Le Fort. Laten we naar zulke voorbeelden Europeër worden! Europeër zoo verheven en edel mogelijk! Geen doorsneê-Europeërs, van decadentie omwoekerd; groote Europeërs, gelijk, van de XIIIe tot de XVIe eeuw, onze voorvaders dat waren! Critiekloos meedrijven met de Europeesche strooming gelijk ze thans onder kunstenaars bestaat, schendt ons wezen, onze kunst, ons geloof. Trap liever den duivel op zijn staart! Zelfstandig uitzien naar Europeesche bevrijding, verbreeding, ver- | |
[pagina 258]
| |
heffing, brengt ons, dank zij ons vruchtbaar land, misschien onvermoede schoonheid. | |
IV
|
|