Streven. Jaargang 6
(1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |||||||
II. Willem Elsschot
| |||||||
IIn 1907 verbleef Alfons De Ridder, als kantoorbediende, te Parijs. Hij logeerde in een pension, rue d'Armaillé: daar zou hij zijn Villa des roses plaatsen, het pension waarvan hij de verhuurders en huurders ten voeten uit teekenen zou, - en dat eerste verhaal schreef hij te Rotterdam in 1910. Toen hij het in 1913 uitgaf, koos hij, om niet met André De Ridder verward te worden, den schuilnaam Willem Elsschot. Villa des roses, het boek van een dertigjarige, heeft nog iets van een jeugdwerk. Volstrekt niet omdat het onbeholpen zou aandoen, naïef of zonder persoonlijk accent! De auteur is | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
zich volkomen bewust van zijn observeerende en typeerende kracht, de sobere scherpte van zijn stijl, zijn tegelijk goedmoedig en uitdagend temperament. Weinig eerstelingen werden met zoo vaste hand voltooid; maar de overmoed van den jongen man ligt in het exotische onderwerp en den Franschen titel, in het tartend opeenstapelen van bedrog en geldzucht, zelfzucht en zedeloosheid, trouweloosheid en ontgoocheling. Villa des roses, in de idealistische atmosfeer van de laatste jaren voor den oorlog, is het overmoedige protest-met-de-daad van een beroerden kwajongen die, met een poseerende nonchalance, bliksems nauwkeurig zijn schaakspel speelt, en van elke droomerij, elke pudeur, elke godsdienstigheid torens, paarden en loopers neerhaalt. Van 1907 tot 1910 werden, op een na te Rotterdam, de Verzen van vroeger gedicht; te Schiedam was Elsschot correspondent op een scheepswerf. Afgezien van hun technische verdiensten - heel wat (onuitgegeven) dichtwerk was voorafgegaan - belichten ze den schrijver van Villa des roses: een poseerend cynicus die zich, van een humanitair idealisme, maar niet ontdoen kan. Tegelijk maken ze het cynisch-realistische procédé duidelijk dat, meer dan men het zou wenschen, de ware inspiratie verdringt en vervangt. Vóór den oorlog moet ook De verlossing ontstaan zijn, al kwam het verhaal slechts uit in 1921. Een dorpsgeschiedenis ditmaal: de strijd op leven en dood tusschen een dorpswinkelier en zijn pastoor; tot beiden, moordenaar en vermoord, bijna tegelijk sterven, en de dochter van den winkelier de zaak van haar vader, door een doopsel, meent goed te maken. Een totaal mislukt boek, want Esschot kent het dorpsleven niet, - en het summum van cynisme - een anti-religieus boek gestoken in een religieuzen vorm - beneemt het, ten bate van de kleinboosaardige caricatuur, alle maat, evenwicht, zelfs ware inspiratie. Veel rustiger en reëeler lijkt ons de autobiographische novelle Een ontgoocheling. Elsschot die het, als knaap, aan het Atheneum niet had uitgehouden, die op meer dan een handelskantoor loopjongen was geweest, bracht zijn souvenirs samen omheen Kareltje De Keizer, het kind dat advocaat had moeten worden en tot niets kwam. Maar 'Fonne van den bakker' (de jonge Flsschot) moet toch betrekkelijk weinig op dat dikkopken | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
hebben geleken; en voor 't eerst wordt het duidelijk hoe Elsschot graag onbenullige menschen teekent, half-automaten, haast zonder verweer in hun eng wereldje. Tegenover hen plaatst hij de sluwen, de regisseurs van het marionettenspel, de trekkers aan de touwtjes; en daarvan zijn Charles Boorman met zijn secretaris Frans LaarmansGa naar voetnoot(2), de twee helden van Lijmen, geslaagde exemplaren. Tijdens den oorlog geschreven, uitgegeven in 1924, besluit Lijmen Elsschot's eerste periode. Het verhaalt de intrigues en ervaringen van de directie van een Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen: met een viertal helpers doet één man alles af, en zijn eenige kunst bestaat hierin dat hij de menschen bepraat en doet teekenen. Jaren lang was Elsschot zaakwaarnemer van publiciteit en commerciëele uitgeverij; nogmaals is dit werk, door het onderwerp eenig in onze boekenproductie, de neerslag van persoonlijke ondervinding. Van 1923 tot 1933 schreef de auteur niets. De voor de hand liggende besluiten, na zijn eerste productie, mogen we dan aangeven:
| |||||||
[pagina 185]
| |||||||
| |||||||
IIHerhaaldelijk moeten Elsschot's vrienden, van 1924 tot 1933, hem tot schrijven hebben aangezet; zij verkregen slechts dat de 'Verzen van vroeger' in het tijdschrift Forum mochten verschijnen. In 1933 haalde J. Greshoff den slag thuis: op een drietal weken tijds werd Kaas geschreven; negen maanden later was Tsjip voltooid. Drie en vier jaar later kwamen daar nog Pensioen en Het been bij. Kaas, Tsjip en Pensioen (ook op het zoo typische Lijmen dat zoo pas in Het been een voltooiing vond, trok men waar de aandacht) plaatsten Elsschot voorgoed op het voetstuk: een van onze merkwaardigste schrijvers! Kaas en Tsjip hooren samen. Beide verhalen spelen in hetzelfde milieu (waarin ook Pensioen zal spelen); beide zijn | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
(evenals Pensioen en ± Lijmen-Het been) Frans Laarmans in den mond gelegd; beide komen (zooals bijna alles wat Elsschot schreef) voort uit doorleefde werkelijkheid. Maar beter gecomponeerd dan de voorgaande werkenGa naar voetnoot(4), warmer en guller dan al de andere, bevatten beide daarbij een inleiding (een opdracht), en heet tweede een naschrift. Elsschot is over zijn kunst gaan nadenken, zelfs even over haar bestemming. Hoe lijm ik mijn literaire lezers? daarop antwoordt de 'Inleiding' van Kaas (blz. 3-12); - wat beteekent, in mijn levenskring en gewonen arbeid, mijn artistieke productie? de 'Opdracht' van Tsjip en het bijgevoegde 'Achter de schermen' (tweede druk, blz. 1-4, 133-154) maken het ons duidelijk. Nooit stond de kunstenaar zoo dicht bij 'die... heerlijkheid waar een gouden vogel jubelt, véél hooger dan de leeuwerik' (Tsjip, blz. 4, 131, 154); zoo dicht bij den, zij het nog revolutionnairenGa naar voetnoot(5), levensernst die aan zijn kunst breedte en vaart hadden verleend! De laatste bladzijden van Tsjip - Laarmans' vreugde om zijn kleinzoon - werden door Elsschot nergens overtroffen; in verband daarmede krijgt de 'Opdracht' klank en bewogenheid: wanden verschuiven, een andere wereld gaat open! Neen, de oude beslotenheid bleef. Pensioen, een verhaal van baatzucht en bedrog, viel terug in het kleine genre van Een ontgoocheling, zelfs even in het valsche van De verlossing. Tot uitersten opgedreven, verliest het sarcasme zijn steun van ernst!... Hoezeer de schrijver ook zou bedoeld hebben 'te strijden tegen engheid van geest, laag winstbejag en onedele gevoelens, waarvan hij walgt en die hem dol maken': van dien strijd kwam niets terecht; de geschikte wapens had hij niet bij de hand. En ook Het been liet de bakens onverzet. Dit laatste boekGa naar voetnoot(6) is een vervolg van Lijmen: hoe Boorman, omwille van het | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
kunstbeen van een slachtoffer, door wroeging wordt gekweld. Door de onwaarschijnlijkste avonturen heen, weet hij, aan de eertijds 'gelijmde' vrouw, haar geld terug te betalen; daarna lijmt hij voort, maar Laarmans wordt hem afvallig. Nooit was Elsschot's handigheid zoo veelzijdig-gelukkig. De vier Laarmansen, in vier boeken aanwezig, versmelten ineens tot bijna denzelfden Laarmans; bijna dezelfde toch maar. Zoo excentrisch en koddig volgen de toestanden elkander op, dat Lijmen in de schaduw staat en de kaasfilm onbeduidend wordt. En Elsschot's eigen gespletenheid - de lijmer en de gevoelsmensch - is hier het thema zelf; alsof de auteur zijn diepste wezen, als bij een bekentenis, naar voren bracht. Toch is daar niets van. Het been, het koddigste boek van de reeks, is minder forsch dan Lijmen, minder spontaan dan Kaas, minder bewogen dan Tsjip. Het koele sarcasme van De verlossing maakt het, op een ander, een meer aannemelijk terrein, haast even misvormend-caricaturaal. Al de voorgaande thema's, hier in één netwerk verstrengeld, leggen in dit eigenaardige werk de duidelijke teekenen dat de auteur, tot in zijn aarzelende gesletenheid, lichtelijk verstart. Wij komen dan tot volgende aanvullende besluiten:
| |||||||
IIIDe begaafdheid van Willem Elsschot lijkt ons grooter dan | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
zijn bereiken. Ziehier, dunkt ons, de oorzaak daarvan: hij heeft zijn eigen leven te klein en te beperkt gehouden. Voor zijn dertigste jaar woonde hij te Parijs en te Rotterdam. Met Antwerpen had hij echter habitueel genoeg, met het nogal klein-levende milieu van handelaars en geringe burgers. Door een kleinen kring omsloten, kan men zich, jawel, verdiepen; doch ook naar diè diepte graafde Elsschot nooit. Verlangens er naar, een aanvang er van moeten zich periodisch hebben voorgedaan; aanleg bestond, zelfs een behoefte. Telkens moet het veruiterlijkende narrenleven, waarvan hij zich slaaf had gemaakt, noodlottig hebben geremd. Van zijn jeugd af was Alfons De Ridder een haantje vooruit. Het ging hem af omdat hij, sluw en vermetel, de menschen doorzag. Als een ruitenbreker groeide hij op; wat hij bereikte bekwam zijn talent, niet zijn inspanning, - en het is haast onmogelijk dat zulke jeugd-van-een-kwajongen niet op een ontgoocheling zou uitloopen. Zijn totaal ongodsdienstige opvoeding sloot daarbij een weg tot innigheid af. Heel zijn leven bracht hij verder in handelszaken door; zijn financiëele ervaringen en ondernemingen deden hem ook niet naar bovenzinnelijke en eeuwige waarden tasten. Elsschot, een handig lijmer en zakenman die nooit een ander idealisme heeft gekend dan het wildharige flamingantisme van zijn jeugd, heeft, niet zonder terugwerking, geheel zijn kunnen in handigheid omgezet, - zich met een handigen draai van bovennatuur en mysteries afgemaakt. Dat houdt hem, ook als kunstenaar, beperkt. Vijandig schijnt hij, niettegenstaande De verlossing, tegenover het Katholicisme niet te staan. Toch spot hij er wat veel mee; men zou bijna meenen dat het hem hindertGa naar voetnoot(7). Het is hem een zaak als een andere, maar de enggeestigste van alle zaken en daardoor zoo imperatief; een medelijdend misprijzen heeft hij er voor over. Het groote, het heldhaftige leven, het levensoffer, de strijd | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
tegen het kwaad: van dat alles weet hij juist genoeg om het te bespotten. Gevoelens van deemoed, schroom, onderwerping zijn hem vreemd. Zijn natuurlijke zin voor recht en broederlijkheid heeft zich, samen met zijn oude romantiek, aan een socialiseerende gemeenschapsidee vastgeklampt: een Träumerei die aan zijn literair lijmen eigenlijk weinig verandert. Daarom blijft Elsschot, met zijn merkwaardig talent, tenslotte een klein kunstenaar. Daarom verzwinden zijn gestalten - in de oppervlakkige sfeer reëel, aangrijpend en overtuigend - zoodra men naar diepere waarden zoekt. Daarom wordt zijn arbeid - handige productie van een af en toe weemoedig losbol - in laatste instantie 'prettig geschreven ontspanningslectuur'. Want de mensch, de algeheele en vooreerst de religieuze mensch, is vader van den kunstenaar.
* * *
Met uitzondering van Kaas, zijn Elsschot's werken, in katholieke milieu's, niet aan te radenGa naar voetnoot(8). Te oneerbiedig, te grof en lichtzinnig springt de auteur, zelfs in Tsjip, met levensernst en godsdienstzaken om! Om dan te besluiten met de recente bekroning van Pensioen waarmee we aanvingen: duidelijk zien we, beter dan toen we onze studie begonnen, dat zij kan verdedigd worden. Tegen de bekroning, door Katholieken, van niet-katholieken arbeid, bestaat geen principieel bezwaar. Maar onlangs hoorden we, uit katholieken mond, de woorden 'onze groote Elsschot'; we dachten toen terug aan wijlen N.E. Fonteyne die, in Pension Vivès, Villa des roses naschreef... en verkeerd liep: - neen, in geen geval mag Willem Elsschot, aan onze katholieke auteurs, als een onmisbaar model, als het model, worden voorgehouden! Hoeveel ook, in zake rake typeering en bondigen verhaaltrant, bij hem te leeren valt! |
|