Streven. Jaargang 6
(1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Een Interview met de Muze
| |
[pagina 132]
| |
Een bezinning op den aesthetischen act.De oorzaak van deze gewapende onlieflijkheden is dikwijls niet zoozeer een gemis aan goeden wil of een teveel aan goede bedoeling, als wel een misverstand: men wil, b.v. aan de kunst een moreele zending opdringen die ze nu eenmaal niet heeft of men wil met de kunstvlag een lading dekken, die vooral door een zekere afwezigheid van aesthetische emotie merkwaardig is. De opheldering van het conflict is dan ook misschien vooral te zoeken in een rustige bezinning op de verhouding van de aesthetische activiteit tot de zedelijkheid: wat hebben schoonheid en kunst eigenlijk met de moraliteit te maken? Nu hoeft het verder geen lang betoog om in te zien, dat de oplossing van deze vraag geheel en al afhankelijk is van een andere vraag, die eerst dient gesteld en beantwoord te worden. Eer het immers zin heeft te debatteeren over het al-of-niet zóó-of-zóó-moeten-zijn van de aesthetische activiteit, dienen we te weten waarin de activiteit bestaat. Dit willen dan ook deze korte vóórbeschouwingen even onderzoeken. Het gewonnen antwoord zal ons daarbij in de gelegenheid stellen, om in deze delicate kwestie alle voetangels en klemmen te vermijden en het vertrekpunt onzer redeneering te nemen niet vanuit de moraal, maar van uit het wezen van den aesthetischen act zelf. M.a.w. we zullen ons niet zoozeer de vraag stellen: in hoever wil de moraal dat de kunst zedelijk zou wezen? maar eerder: in hoever is de moraliteit voor de kunst zelf een intrinsieke wezensvoorwaarde? in hoever wil de kunst zelf zedelijk zijn om te kunnen zijn wat zij is: kunst? Er moet nochtans, om een eventueele desillusie te voorkomen, vanaf het begin op gewezen worden, dat de oplossing van een probleem, in zich en in principe, niet tevens de oplossing is van elk concreet geval. Het bijzondere geval immers bestaat slechts als toepassing - ten minste zoo luidt nu eenmaal onze wetenschappelijke manier van spreken - en bijgevolg als afwijking van een algemeene wet, voorzoover deze zich hic et nunc realiseert in een totale vergroeidheid met telkens andere maar even onberekenbare omstandigheden. Dit is domein van het practische gezond verstand, voorgelicht nochtans door een inzicht in de zaak in haar geestelijke algemeenheid. Om dit | |
[pagina 133]
| |
inzicht gaat het hier: de zaak in zich interesseert ons: de oplossing zal dus in een zekeren zin al even onpractisch en indirect zijn als onontbeerlijk. | |
Mogelijkheden en moeilijkheden.'Das geheime Wesen der Dinge, schreef Broder Christiansen, das ist nicht ein physisch Geheimes, auch nicht ein metaphysisches, es ist der Klang mit dem unsere Seele klingt, wenn sie des Dinges voll ist'Ga naar voetnoot(2), hiermee kort en mooi weergevend het gansch eigene van den aesthetischen act: een onbeperkte, absolute, gansch-het-wezen-vervullende ervaring, maar tevens ook het aanlokkelijk geheimzinnige, het onnoembare en onbereikbare, dat het specifiek object van dezen act uitmaakt. Het mysterieuze van den aesthetischen act zal steeds aan alle vangende reflexie blijven ontsnappen en kan slechts in denkende bewondering benaderd worden: het is den menschelijken geest niet gegeven zijn mysterie te overweldigen, elke benadering doet het groeien als zoodanig: het is een aanwezigheid Gods, die wij slechts gewinnen kunnen, wanneer wij, in een algeheele overgave, er totaal door worden gegrepen. Een bezinning op de schoonheidsact kan ons dus geen alles ophelderende verklaring brengen: zij is noodzakelijk slechts een inchoatieve, beginnende kennis, die er niet op gericht is het mysterie te achterhalen, maar die wel in zich de dynamische kracht bezit het steeds groeiende mysterie ook steeds meer nabij te komen en intenser te ervaren. Daar anderzijds een werkelijk begrijpen zich niet ontwikkelt door een gestadigen aangroei van buiten uit maar door een levende gedijing van binnen, draagt reeds de eerste reflexie op den act al de objectieve elementen in zich, die haar voldoende zijn. Juist om reden van haar inchoatief en bijgevolg vaag karakter, is deze eerste reflexie, die de kern en de kiem is van heel de aesthetische theorie die er zich uit ontwikkelen kan, toch weer niet zoo eenvoudig. De geschiedenis der aesthetica is dan ook en aaneenschakeling van systemen, wier verscheidenheid slechts teleurstellend is, zoolang men ze niet begrijpend en historisch overschouwen kan vanuit een standpunt dat deze verscheidenheid zelf transcendeert en verklaart. Het is werke- | |
[pagina 134]
| |
lijk opvallend hoe al deze systemen, die zich overigens vrij gemakkelijk tot enkele grondtypen laten herleiden, naar een zelfde centrum convergeeren en in alle objectiviteit niet zoozeer als afwijkingen, dan wel als zichzelf steeds overtreffende en geleidelijke benaderingen der waarheid moeten beschouwd worden. Als ik totnogtoe de benamingen 'schoon, aesthetisch, kunst' zonder onderscheid door elkaar gebruikt heb, dan is dat niet om daardoor een werkelijk verschil te negeeren tusschen de realiteiten die zij dekken, integendeel: het is immers evident dat het romantisch aanschouwen van de volle maan en het moeizaam componeeren van een roman twee acten zijn, die naast een mogelijke gelijkenis ook een niet te ontkennen verscheidenheid vertoonen. De vele acten, die de aesthetiek verklaren wil, schijnen zich als verschillende phasen en differentieeringen van één enkele, zich in talrijke vormen uitspreidende grondactiviteit te ordenen. Nu heeft men zeker dikwijls deze grondactiviteit te zeer willen zoeken in de eigenlijke kunstact, die - welke zijn juiste omschrijving nu ook zijn moge - in alle geval reeds een groote uiterlijkheid en veruiterlijking connoteert. Men werd er zoo logisch toe gebracht een kunstwetenschap op te bouwen in vrij groote onafhankelijkheid der eigenlijke aesthetiek, een methode die niet tot den dieperen zin der kunst heeft kunnen doordringen en in onvolledige, dikwijls materialistische, verklaringen is blijven steken. Anderen zaten leelijk te kijken met de verhouding tusschen het schoone, in de strikte beteekenis van het woord en het oneindig meer omvattende gebied van wat zij het aesthetische noemdenGa naar voetnoot(3), en hadden een tendenz om het schoone voor een der talrijke vormen te houden van dat aesthetische, totaal gelijkwaardig met het tragische, het sublieme, het majestueuze, het feestelijke, het mooie, het liefelijke, het bekoorlijke, het geheimzinnige, het typische, het leuke, enz., enz. Deze reeks op zichzelf, die in zich al de verheugende perspectieven van een ondeelbare breuk schijnt te bevatten, volstaat reeds om | |
[pagina 135]
| |
eenigszins in te zien, dat een dergelijke katalogische conceptie er ten slotte toe leiden moet, om dit aesthetische van al het specifieke, dat tot de intrinsieke mogelijkheid van zijn bestaan behoort te ontdoen en het eenvoudigweg te laten versmelten met het gewone leven van denken en doen zonder meer. Deze democratische begripsverruiming verwijdde de notie van het z.g. aesthetische zoodanig, dat ze schier heelemaal niet meer bestond. Men is er dus redelijkerwijze toe geneigd, om niet het schoone door het aesthetische, maar wel het aesthetische door het schoone te verklaren, en dit laatste te beschouwen als het eerste en eigenlijke object van onze schouwende activiteit, die door de talrijke overige vormen van het aesthetische of juister gezegd het schoone in ruimeren zin, met het reëele leven in verbinding staat, waartoe zij, als door een reeks van doorloopende stadia een geleidelijken overgang kent, steeds meer groeiend naar het klare bewustzijn der objectieve idee en de geestelijke zakelijkheid der realiteit. Nog een andere opmerking moet ik hier tot mijn zelfverdediging laten voorafgaan. Daar de schoone ervaring ongetwijfeld tot het meest onmededeelbare van ons wezen behoort, is er natuurlijk geen sprake van, om haar nu eens en voorgoed in een gevatte formule te klinken. Zij neemt heel ons wezen in beslag en omvat zoowel de meest chemische reacties en mathematische wetmatigheid der zintuiglijkheid als de hoogste werkzaamheid van den geest, en zou dus volgens heel de schacht der wetenschappen - van de physica en de physiologie tot de metaphysica toe - moeten bestudeerd worden, iets wat vanzelfsprekend niet alleen de enge omheining van een tijdschriftbijdrage als ook de wijdere perken van een boek ontgroeien moet. Meer nog, een wetenschappelijk, ook een zuiver philosophisch inzicht in het wezen der schoonheid, zal steeds om te kunnen zijn wat het is, in spanning moeten blijven met een kultuurhistorische en vooral persoonlijke aesthetische ervaring. De eenvoudige bewering en het beroep op die ervaring zal dan ook dikwijls in een korte beschouwing als deze de plaats moeten innemen die wettelijk aan lange demonstraties toekomt. | |
Wegen en omwegen.Er zijn tegenover de schoonheidsact verschillende weten- | |
[pagina 136]
| |
schappelijke houdingen mogelijk. Men kan hem, b.v. om reden van zijn mysterieuze onbeschrijfbaarheid gewoonweg negeeren. Deze oplossing is wel de meest beotische van alle en komt dan ook meestal niet onder uitgesproken theoretischen maar eerder onder practischen vorm voor: een zeker aesthetisch agnosticisme. Men kan hem verder, door een min of meer subtiele herleiding verwarren met andere momenten van de menschelijke activiteit: de Einfühlung reduceerde doorgaans de schoone ervaring tot een sympathiegevoel en geloofde ten slotte niet in haar werkelijke objectiviteit; de kunst-is-spel-theorie, die alleszins niet te onderschatten verdiensten heeft, legde te zeer den klemtoon op het materieele en sneed den aesthetischen act juist onder het geestelijke af; de psycho-analyse ontdekte een reëel-bestaand verband tusschen het aesthetische en het sexueele, maar was met deze vondst zoo ingenomen, dat zij niet meer zag hoe de schoonheid in haar bevrijdende geestelijk held de sexualiteit toch weer totaal ontstijgen kan; de, laten we ze maar noemen, aesthetische rationalisten, die blijkbaar teveel van 'Le Café' van Delille hadden gedronken, hebben in hun helderziendheid, in de kunst een klaar-uitgedrukte gedachte meenen te ontwaren; en de aesthetische 'activisten' hadden heel hun leven zoo weinig tijd, dat ze er slechts een niet tegen te houden expressie van hun geweldige strevingen konden in ontdekken. Deze en dergelijke theoriën belichten zoo scherp één zijde van den aesthetischen act, dat al het overige er niets meer dan schaduw van ondervond, en vervielen tot dwaling door een puur exces aan waarheid. De aesthetiek kende haar hoogtepunt in de groote Duitsche philosophische systemen der vorige eeuw, doch de idealistische, subjectivistische, pantheïstische en voluntaristische afwijkingen dier systemen hadden een niet altijd gunstigen terugslag op hun verklaring der schoonheid. Dit belet niet dat zij op de ontwikkeling der aesthetiek een unieken invloed hebben gehad en nog steeds hebben, en dat elke poging tot aesthetische bezinning, op straf van op eigen risico gevaarlijke en nuttelooze ontdekkingsreizen te ondernemen, bij hen heeft aan te sluiten. Het historisch thomisme stond tot voor enkele jaren het | |
[pagina 137]
| |
aesthetisch probleem, zooal niet vijandig, dan toch vrij indifferent tegenover en het even volhardend als orthodox gegoochel der laatste jaren met het 'pulchrum est quod visum placet' heeft ons nog steeds niet heel veel vooruit geholpen. Natuurlijk valt het buiten allen twijfel dat de 'philosophia perennis' die de menschelijke gedachte wist op te voeren tot de stille grenzen der Openbaring, ook al de principes in zich bevat, om een wijsgeerig inzicht in het wezen en de structuur van den schoonheidsact te verschaffen; toch wordt daardoor niet uitgesloten, dat een ideëele bevruchting van buiten soms zeer gewenscht, laat zijn noodzakelijk kan worden. | |
Het schoone feest van geest en zinnen.Het is niet genoeg om voor de ineffabele geheimen der schoonheid in bezwijming te vallen, men moet er ten slotte, als men nu eenmaal over de zaak praten wil - hoe welsprekend trouwens een eerbiedig stilzwijgen hier ook zijn moge - toe besluiten om er iets over te zeggen. Liever dan te procedeeren volgens een wijsgeerige deductie, die noodzakelijkerwijze onvoldoende ontwikkeld en dus nogal ingewikkeld zou zijn, laat ons maar onmiddellijk overgaan tot wat men zou kunnen noemen een beschrijving van haar resultaten. Ook dit is helaas niet mogelijk zonder een weinig verdekte philosophie en een korte vlucht door het abstracte: stratosfeertochten, ofschoon niet zonder gevaar, hebben toch hun eigen charme. Niettegenstaande zijn hooge waardigheid, heeft de mensch, zoolang zijn dwalen reeds duurt langs aardsche wandelwegen, het toch nog nooit tot den stand van louter geestelijkheid kunnen brengen. Mystieken hebben zich de ziel voorgesteld, als gevangen in den kerker van het lichaam, verzuchtend om eens, ontdaan van de aardsche boeien, haar Heer en Schepper tegemoet te snellen. De mensch is een geest in de stof. Deze is een limiteerend bestanddeel, waarvan wij de stremmende werking maar al te duidelijk in gansch ons bewustzijn ondervinden. Zij is het vreemde, het donkere, dat in ons binnendringt en onze geestelijke zelfstandigheid, zonder ze nochtans intrinsiek aan te tasten, in heel haar activiteit onderwerpt aan een afhankelijkheid van dat andere dat buiten ons is, een afhankelijkheid die tot den aard zelf van ons wezen behoort en ons niet enkel een hindernis, maar ook een natuur- | |
[pagina 138]
| |
noodzakelijke voorwaarde is van onze geestelijke werkzaamheid en onze ontwikkeling naar een volmaakte wezensbestemming in God. De mensch groeit en verrijkt zich door de handeling; maar de voorwaarden van zijn wezen zijn ook de voorwaarden van zijn activiteit: ook deze is dus onvermijdelijk een synthese van een dubbel tegenstrijdig en tevens onmisbaar principe: zoowel onze intellectueele acten als onze wilsdaden voltrekken zich in een zekere afhankelijkheid van de stof. De scholastieke philosophie drukt dit na Aristoteles zóó uit: nil est in intellectu quod non fuerit prius in sensu. Niets is in het verstand wat niet eerst was in de zintuiglijkheid. Het is door een geestelijke belichting van het stoffelijk gegeven der veelvoudige zintuiglijkheid dat in het intellect de onstoffelijke gedachte ontstaat. Niets groeit in den geest tot idee, tenzij uit dit beeld, dat de zintuigen ontvangen van de dingen buiten ons, tenzij in dit beeld zelf, dat ons denken tegelijkertijd verduistert en voedt. Ook de diepste wijsgeerige bezinning is niet vrij van deze afhankelijkheid, maar ook de eerste zintuiglijke waarneming is in den mensch reeds op het begrijpen gericht, specifiek verschillend van die van het redelooze dier door haar onafscheidbare denkbaarheid, die reeds een eerste aankondiging van den geest is in het stoffelijke zelf. Het denken geschiedt dus steeds in een min of meer intense spanning van zintuiglijke ervaring en verstandelijk inzicht, waardoor de denkbaarheid van het beeld steeds meer en meer tot actueele gedachte wordt omgezet. De aesthetische act, ofschoon aan dezelfde voorwaarden gebonden, bevindt zich toch in een zeer bevoorrechte positie: hij is eenigszins de grens en het midden tusschen stof en geest: hij brengt beiden, stoffelijkheid en geestelijkheid, zintuiglijkheid en intellect, beeld en idee, tot een gansch eigene onderlinge afgestemdheid, verevenwichtiging en versmelting: in hem gaan beide, beeld en idee, zóó in elkaar op, ze worden zóó door hun onderlinge oppositie heen als in elkaar verzwindend beleefd, dat er niets meer is in het beeld wat geen idee is, en niets meer in de idee wat niet totaal wordt ver-beeld. Dit verklaart o.m. hoe de schoonheidsact gepaard gaat met een soms hevigen indruk alles te omvatten en te begrijpen en tevens met de onmogelijkheid om te zeggen wàt men begrijpt. Terwijl | |
[pagina 139]
| |
de zintuiglijke waarneming de dingen, geluiden, geuren, enz. opvangt in hun materieele uitgebreidheid en meetbare verscheidenheid, en het denken doordringt tot hun zin en beteekenis, wordt in het aesthetisch schouwen-en-genieten het zintuiglijk waargenomene juist gegrepen op het oogenblik dat de gedachte zal ontstaan, zoodat beide, waarneming en gedachte elkaar totaal doordringen: het is als een evenwichtsmoment tusschen stof en geest. Men kan dit alles kort samenvatten tot: 'schoonheid is verschijning van de idee in de stof', of, indien dit te Hegeliaansch mocht klinken, tot 'Schoonheid is intuïtie', zooals Benetto Croce, trouwens ook een soort Hegeliaan, het op alle tonen en wijzen herhaald heeftGa naar voetnoot(4). Natuurlijk roept deze verklaring meer dan een psychologisch en philosophisch probleem op, dat voorloopig buiten ons terrein valt. | |
Ervaring der diepere wezenseenheid.De verevenwichtiging van geest en stof is niet de eenige harmonieering, die de schoonheidsact in ons teweegbrengt, zooals trouwens de dualiteit van geest en stof niet de eenige spanning is in den mensch. Er is nog een ander aspect, er is nog iets diepers. Alle beperkt wezen is om reden van zijn geschapenheid zelf niet ten volle zich zelf; maar het bezit zijn wezenheid in een immanente verwijdering van zichzelf, het moet zichzelf steeds ontdekken en zoeken in een dubbele polariteit van doorzichtige begrepenheid en omvattend streven, zonder dat deze tweevoudige en ondeelbare activiteit, die zijn wezen uitmaakt, tot een enkele, onverdeelde werkzaamheid opstijgen kan. Als dit zoo is, dan is meteen de mogelijkheid gegeven van een derde moment, waarin noch het objectieve zien en aanschouwen, noch het subjectieve streven en willen de klemtoon draagt, maar waarin beide werkingen elkaar verevenwichtigen, elkaar in schoone ontmoeting omvatten. Dit is een gansch eigen iets in de activiteit van den geest. | |
[pagina 140]
| |
Hier is geen aanschouwing meer waarbij het subjectieve streven te kort schiet, geen waarheid die onze beperkte goedheid niet vermag te omvatten; hier is geen streving meer wier kracht ons inzicht ontsnapt, geen goedheid die niet doorzichtig is en lichtend van stralende waarheid. Het streven gloeit van innerlijke waarheid en aanschouwelijkheid, de waarheid glanst en wint de warmte van de streving.Ga naar voetnoot(5) | |
Schoonheid en Godservaring.Men kan dit alles ook zóó zeggen: 'Zijn' is 'bij zich zijn' en naarmate een wezen rijker aan wezen is, is het meer bij zich, is het meer zichzelf, 'is' meer, met steeds grootere uitsluiting van alle oppositie tusschen het 'zijn' en het 'dit zijn', zoodat het contingent wezen niet heelemaal 'is', omdat het slechts 'dit' is, en ook niet heelemaal is 'wat het is', omdat het niet heelemaal 'is', omdat het in wezen te kort schiet. Het bevindt zich niettegenstaande zijn noodzakelijke eenheid en onverdeelbaarheid en onverwoestbaarheid toch altijd in strijd met zichzelf en van zichzelf verwijderd. Daar echter de zin van elk wezen is 'te zijn', wil het ook van nature, in de mate waarin het niet aan zijn essentie beantwoordt, worden wat het is. Het hoogst actieve 'bij zich zijn' waarin het 'zijn' bestaat, wordt, omwille van deze beperktheid, een wederzijdsch naar zich toegaan, een zich zoeken en vinden, een zich ontdekken en ontginnen in stijgende zelfvolschepping: een zich steeds hechter bestreven en helderder bewustworden in wederzijdsch grijpen en begrijpen. Dit is nochtans maar de subjectieve kant der zaak. Er is meer. Een wezen wil zich realiseeren volgens zijn idee, volgens zijn essentie. In het bewustworden hiervan kent het ook zijn tweeheid en beperktheid als iets wat onbegrijpelijk is, tenzij in functie van een wezenheid, die louter wezen is en wier volmaaktheid grens noch mate kent, wier zelfstandigheid en onafhankelijkheid absoluut is en waarvan het zichzelf afhankelijk weet in wezen en bestaan en goedheid, van een wezen dat | |
[pagina 141]
| |
den diepsten grond uitmaakt van zijn eigen wezen en zijn geschapen wezen meer nabij is dan het zichzelf is, en waaraan het zich dus van nature meer hecht dan aan zichzelf. Zoo is deze eigen wezensopbouw en - volmaking, dit gestadig benaderen van zichzelf tevens een benadering Gods, een 'appropinquare Deo'. Dit eigen werk van den geest voltrekt zich door de dubbele activiteit van kennen en streven, waardoor het wezen zich steeds meer vindt en verwerkelijkt tot denkbaarheid en realiteit, zich steeds meer als eigen gedachte bezit, en waardoor deze dubbele functie zelf haar onvolmaakt en innerlijke oppositie geleidelijk ontstijgt tot steeds dieper onderlinge doordrongenheid en identiteit, tot een eenheid die synoniem is van 'wezen'. Elk wezen is een subsistente roep naar God, zijn oerbegin en diepsten grond, en het intiemste vinden van zichzelf valt samen met de meest algeheele overgave aan de eenige goedheid en wezenheid Gods. Deze rust in God, die wij kennen en bestreven als het verre ideaal en waarvan wij de verwijdering meten met de onvoldaanheid van ons verlangen, is ons toch soms op wondere wijze zoo nabij. Kennen en streven zijn niet in zich besloten maar actueeren ook hun op elkaar aangewezen zijn in functie der totale eenheid. Niet de dualiteit geeft het wezen een zin, maar wel de eenheid; de eerste is zelfs niets anders dan een limitatie en tegelijkertijd een voorafbestaande mogelijkheid der tweede; beide zijn reëel en bestaan in elkaar. Wanneer nu onze geestesactiviteit zoo gesteld wordt, dat vooral dit eenheidsmoment opstijgt in ons bewustzijn, dan ontstaat een genotvolle verevenwichtiging der dubbele geestesfunctie, een zich aangepast voelen aan elkaar, een gezamenlijke opstijging, een onderling herkennen en doorschouwen, een doorzien en bezitten der onderlinge ongescheiden wezenheid, een ervaren der heerlijke wezenseenheid in het verschiet. Dit is natuurlijk geen opheffen der wezenstweeheid, dit is niet een bereiken der zaligmakende eenheid; de tweeheid wordt ontstegen, niet overwonnen; men 'ziet ze niet meer', ze is één en al geworden een perspectief van haar tegendeel. Er wordt hier een identiteit bereikt, ja, maar een schijn-identiteit, of liever een verschijnende identiteit, de identiteit der schoonheid. De hoogste werkelijkheid wordt hier in onwerkelijkheid verwezenlijkt. Er is geen eenheid, er | |
[pagina 142]
| |
is slechts een ontmoeting, een vluchtig herkennen vol afstand en toch vol innigheid. Maar als het schoonheidsmoment het allerinnigste uiteindelijke 'bij zich zijn' van den geest in het verschiet stelt, en als dit 'zijn bij zich' samenvalt met het 'zijn bij God', dan sluit deze schoone schouwing door het feit zelf in, een zich doordrongen en doorzinderd voelen van de schoone verschijning van het absolute, het oneindige, het goddelijke, waarvan de verre straling loodrecht valt in de kern der ziel. Zij is een voorspel, een ver voorgevoel, een plotse voorsmaak van de heerlijke eeniging van den geest met de goddelijke volkomenheid, die ongezien en ongekend ons toch toestraalt van verre. | |
Schoonheid en menschelijkheid.Ons leven is een stroomend rhythme van zoeken-vinden-loslaten: een opstreven van de stof naar begrijpelijkheid, een gegrepen worden van de stof door den geest en dan een geleidelijk ontbinden van het gevondene door eigen verdiepen, een kennis in functie van het absolute, een kennen van 'het is maar dat', een loslaten. Vinden is schoonheid, vinden is wezen en geluk; en omdat ieder zoeken een opgaan is naar het vinden en ieder loslaten een ontglijden van het gevondene, en bijgevolg in zich weer een nieuw zoeken draagt, is elke physische en methaphysische activiteit in zich ontluikende en vruchtdragende schoonheid. Deze schoonheid wordt ons bezit, op het oogenblik dat het stoffelijke beeld zoodanig gesatureerd en doordrongen wordt door de idee, dat het zijn overwegende zwaarte verliest en zich aan den geest gewonnen geeft. Dit omslaan van beeld in idee, dit overwonnen worden van de stof door den geest is het allerinnigste ervaren van het intiemste contact van ziel en lichaam en laat ons voelen, dat het goed is mensch te zijn. Schoonheid is het steeds verlangde, steeds verlaten rustpunt van den Godwaarts strevenden geest in zijn zoekenden arbeid. De schoonheidsact is onze meest adaequaat menschelijke act, hij is dàt in ons wat eigenlijk is. Terecht mag men zeggen, dat de mensch 'sich nur dann seinem Wesen gemäsz entfaltet, wenn er zur geistigen Schau der Schönheit des Seins gelangt'Ga naar voetnoot(6). |
|