Streven. Jaargang 6
(1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[Nummer 2]Geloof en Wijsbegeerte I
| |
[pagina 114]
| |
1) wat geloof is en 2) wat wijsbegeerte is, 3) de rol der wijsgeerige rede in het geloof en 4) de rol van het geloof in de wijsgeerige rede. | |
I. Wat is Geloof.Zooals in de overige bijdragen, gaat het ook hier niet over het geloof, dat de eene mensch aan den anderen geeft in neutrale dingen, wanneer b.v. verzekerd wordt dat het gisteren in een andere stad geregend heeft; het gaat over het godsdienstig geloof, over het religieuse Godsgeloof, waarmee men aanneemt op Gods gezag, al wat God over zichzelf openbaart lange individueele menschen of langs een instituut, met goddelijke zending bekleed. Om op te stellen wat geloof is, kan men onmiddellijk de theologische wezensbepaling aanvoeren, maar ondienstig lijkt het niet te voren even met een paar trekken aan te stippen, wat men in religieuse ervaring beleeft als men zegt, het geloof te hebben. De getuigenissen van bekeerlingen vooral, die een heel proces hebben doorgemaakt, zijn hiervoor sprekend; maar ook zij, die in het geloof geboren werden, er in opgroeiden en er altijd trouw aan bleven, evenals de voorbeelden uit het Evangelie van hen, in wie de eerste geloofskiemen ontsproten, mogen hier worden aangevoerd. Bij die allen, wanneer het geloof werkelijk levend in hen is, is te hooren, dat zij er heel wat anders in vinden, dan een louter weten van menschelijke vindingen; van een serie stellingen, met menschelijke scherpzinnigheid en doorzicht aaneengerijd, omtrent onze levensbestemming. Zij allen stemmen overeen, dat zij God in hun leven gevonden hebben, dat zij in iets deelachtig zijn geworden aan goddelijke wijsheid, en dat zij in hun geloof zich overstelpt weten van goddelijke liefdebewijzen. Komen er menschelijke organen tusschen, hetzij het gaat over Jesus Christus zelf, of over de apostelen of over de Kerk, dan worden ook deze met meer dan menschelijk gezag bekleed gedacht; zij worden beschouwd als Gods gezanten, die de waarheid vanwege God komen verkondigen, die instemming en verstandsonderwerping vragen aan de tijding die zij komen brengen, en die ze met de vereischte waarborgen aandienen. Vooral bekeerlingen, die langen tijd in moeilijke omstandigheden hebben moeten zoeken, kun- | |
[pagina 115]
| |
nen de volle zaligheid zoo gelukkigmakend ervaren van God, de Waarheid en Goedheid, eindelijk in hun leven ontmoet te hebben. Omdat het God is, waarvoor men in het geloof komt te staan, kan men tegenover zijn mededeelingen van kennis en liefde niet onverschillig blijven. Het is een tweede trek, die te noteeren valt: de verplichtende macht, waarmede het geloof om instemming en volgzaamheid vraagt. Vaak laat men op verwijtenden toon hier de woorden van binden en knechten hooren. Nochtans beleeft de geloovige niets van wat op een geestesslavernij zou gelijken; hij vindt het daarentegen een hoog-persoonlijke, vrije daad, waarmee hij zichzelf aan God geeft, en ziet, zich te moeten geven. Het blijft voor hem geen vraagstuk van louter theoretische orde, of hij de hem openbaar geworden waarheden zal aannemen of niet; het wordt voor hem een zedelijke gewetenskwestie, hij moet er zijn leven practisch naar regelen. Ja de geloovige meent, hij zou aan zijn eigen persoonlijkheidswaarde te kort doen en zich zelf verlagen, als hij zich niet met hart en ziel, met verstand, wil en daad aan het geloof gewonnen gaf. Die aantrekkingskracht van het geloof volgen, dat wordt niet ondervonden als een weggesleept worden in boeien van den geest, maar als een verruiming, in het besef één van de nobelste plichten te hebben vervuld. Dat geloof sluit in een aannemen van waarheden, van dogma's: derde trek in de korte schets, die hier van het geloofsleven wordt uitgeteekend. Niet bij iederen geloovige staan alle stellingen van het Symbolum of van de geloofsbelijdenis steeds even klaar geformuleerd voor den geest, maar een of andere veel- of alles-omvattende waarheid onderschrijft hij gereedelijk. Zooals S. Petrus alles insloot in zijn geloofsbetuiging: 'Gij zijt Christus, de Zoon van den levenden God', zóó al-bevestigend bedoelt het de geloovige van thans: 'Ik geloof al wat de H. Kerk van Christus te gelooven voorhoudt'. Een vaag geloof, dat alleen maar op gevoel berust, of een geloof, dat geheel en al gelijknamige beteekenis zou hebben met vertrouwen, zonder een verstandselement méér te bevatten, dat is geen geloof, waartoe men zich op godsdienstig gebied bekeert; het is evenmin een geloof, dat beslag legt op héél het geestesleven van den mensch, om zich totaal aan God te onderwerpen. Het is niet het godsdienstig geloof, zooals het in het Evangelie ons tegemoet treedt, dat meent in den Godsgezant de woorden van | |
[pagina 116]
| |
het eeuwig leven, en de Waarheid omtrent de goddelijke, hemelsche zaken te vernemen. Steunend op dit Evangelie heeft de Kerk, die een eeuwenlange traditie en een ervaring van het zieleleven van een paar duizend jaren rijk is, een wezensbepaling, een definitie van het geloof opgesteld. De elementen ervan zijn aangebracht door de woorden van Christus, door die van de apostelen en bijzonder van S. Paulus. De Kerkvaders uit de eerste tijden, de godgeleerden uit de scholastieke periode en later dagen hebben met hun vernuft gepeild en geboord, en tenslotte is de volgende definitie door het Vaticaansch concilie opgesteld: 'het geloof is een bovennatuurlijke deugd waardoor wij, onder ingeving en met hulp van Gods genade, voor waar houden, wat door God is geopenbaard, niet omdat we met het natuurlijk redelicht de innerlijke waarheid daarvan inzien, maar omwille van het gezag van den openbarenden God zelf, die zich en ons niet bedriegen kan'. Een paar aanteekeningen bij deze definitie moeten er toe bijdragen om sommige punten in verband met hetgeen volgen gaat, meer naar voren te halen. Er staat, dat het geloof iets bovennatuurlijks is. Verstand en wil, louter op hun natuurlijk niveau, zullen dus nooit dàt contact met God kunnen bereiken, waarmee in het geloof God wordt geweten en geliefd. God zelf moet het initiatief nemen, en in zoover begint dit weten omtrent God, dat in het geloof bestaat, meer van God uit, dan van 's menschen kant; het geloof is een gave Gods. Er is medewerking zeker van den mensch; de mensch immers weet van God, en dit weten bestaat niet zonder eigen verstandswerkzaamheid, maar zooals de conciliebepaling behelst, dit alles is ingegeven en geholpen door Gods genade. Omdat de geloofskennis van bovennatuurlijken aard is, is een dergelijke wijze van weten heel verschillend van het inzicht, dat door wetenschappelijk onderzoek verkregen wordt. Vaak zal reeds hetgeen geweten wordt in de geloofskennis geheel en al ontoegankelijk zijn voor de natuurlijke rede. Tot de geheimen van het inwendig leven van God, zooals het verloopt in den boezem der Godheid in die onzegbare mededeeling der goddelijke natuur van Vader aan Zoon, en van Vader en Zoon tezamen aan den H. Geest, - daartoe dringt het menschenverstand, in zoover het wetenschappelijk en met natuurlijke krachten vorscht, nooit door. | |
[pagina 117]
| |
Sommige waarheden echter, die uit de goddelijke openbaring worden geloofd, zijn ook langs den weg van wetenschappelijk onderzoek of wijsgeerige bespiegeling te achterhalen. Maar wanneer ze als elementen van Gods openbaring worden geloofd, dan is de wijze, waarop ze nu in het wetend verstand berusten, verschillend. Dat wetend verstand is nu immers boven zijn natuurlijk plan uit verheven, het is omkleed en doortrokken met genade, met bijzondere direct van God komende werkingskracht. In samenhang daarmee moet worden aangemerkt, dat de beweegreden bij het zekere weten op natuurlijk en bovennatuurlijk plan verschilt. De zekerheid van het natuurlijk weten eener waarheid is gemotiveerd ofwel op de onmiddellijke klaarblijkelijkheid, waarmee een vanzelfsprekende stelling wordt aanvaard, ofwel op een bewijsvoering, waardoor de samenhang en het verband van meerdere waarheden wordt ingezien. In de geloofskennis echter is men er zeker van, de waarheid gegrepen te hebben, niet omdat we met het natuurlijk redelicht het klaarblijkelijk verband inzien, zooals bovenvermelde bepaling aangeeft, maar omwille van het gezag van den openbarenden God zelf. Als iemand vanwege zijn wijsgeerige overpeinzingen zegt: ik neem de onsterfelijkheid der ziel aan, of de goddelijke voorzienigheid, dan beteekent dit, dat de gronden, die hem bij zijn overdenkingen over dit thema, uit het onderzochte onderwerp zelf geput, duidelijk werden, zijn verstand er toe brachten, dit als waar te beschouwen. Zegt iemand echter datzelfde als geloovige, dan beteekent het iets geheel anders: hij bevestigt die waarheid omdat God het zóó meedeelde: zijn eigen rede onderwerpt hij aan de hoogste Rede. Dat tusschenbeide-komen van God met zijn goddelijk gezag in den menschengeest is niet gewelddadig; het sluit zich integendeel allerinnigst aan bij de natuur van het verstandelijk wezen. God is immers de Gever en Maker van heel ons bestaan, ons leven en ons werken; Hij weet dus iets te bereiken van binnen uit, Hij kan in het allerinnigste centrum van waaruit leven en werken uitgaan, ingrijpen; zoodat er van geweld, dat van buiten af aanstormt, geen sprake is. Geen wonder, dat het geloof, het niet-geziene en toch geweten, een haard van nieuwe geestesvitaliteit worden kan; dat men daarin in volle werkelijkheid rijker en voller en nobeler leeft. | |
[pagina 118]
| |
Vatten we, hetgeen voorafging, samen, daarbij het oog richtend ook op de uitweidingen van S. Thomas van Aquino omtrent deze punten, dan valt te besluiten, dat gelooven een genade Gods is. God is het die door de instorting van het bovennatuurlijk geloofslicht 's menschen verstand van binnen uit beweegt tot het met goddelijk geloof aanvaarden der voorgehouden geloofswaarheid. Slechts krachtens deze innerlijke geloofsgenade vermag de mensch de hem voorgehouden waarheid als geloofswaarheid, d.i. als door God geopenbaarde waarheid, te zien, en met goddelijk geloof, d.i. op getuigenis van God te bevestigen. Wanneer God ons verstand van binnen uit beweegt tot de geloofsaanvaarding van een bepaalde waarheid, dan wordt die waarheid tegelijkertijd door Hem aan ons geopenbaard. Hij doet dit door middel van zijn gezanten, zijn geloofsverkondigers, aan wier leergezag Gods eigen leergezag ten grondslag ligt, in en door wie God zelf tot ons spreekt. Zoo kunnen wij, wat zij ons te gelooven voorhouden, gelooven op het onfeilbaar getuigenis van God, ofschoon wij het gelooven op hun getuigenis: hun getuigenis is als een instrument, een werktuig waarin God getuigenis aflegt.Ga naar voetnoot(1) | |
II. Wat is wijsbegeerte.Willen we bij het korte onderzoek naar dat wat wijsbegeerte is, dezelfde methode volgen als zoo even bij het onderzoek omtrent het geloof werd toegepast, dan is dat in de eerste etappe mogelijk, maar niet in de tweede. Evenals boven kunnen we ook nu enkele algemeene trekken opnoemen, die in een wijsgeerig onderzoek naar voren treden. Het is echter onmogelijk een algemeen aangenomen wezensbepaling der wijsbegeerte aan te voeren. Een definitie van het geloof heeft de Kerk opgesteld; in zoover deze definitie den geloovigen door die met goddelijk leergezag bekleede Kerk wordt voorgehouden, valt die definitie zelf onder het geloof. Het is dan ook voor de hand liggend, dat de geloovige, zoo hij over het geloof handelt, zijn terrein af- | |
[pagina 119]
| |
bakent, en er dat onder verstaat, wat zijn geloof hem openbaart over zijn geloof. Op wijsgeerig terrein is er echter geen gezag, dat met bevoegdheid zou kunnen uitmaken, wat men onder wijsbegeerte dient te verstaan. In zoover is er een evenwijdig loopen met het gelooven, dat ook met wijsgeerig onderzoek zelf moet worden uitgemaakt, wat men onder wijsbegeerte verstaat. De vraag naar het wezen der philosophie is zelf een der belangrijkste philosophische vragen; in het antwoord daarop zit reeds zeer veel ingesloten van al de oplossingen, die men daarna geven gaat. Ja, wijsbegeerte constitueert zichzelf door te vragen naar het wezen van zichzelf. Bij ieder ander natuurlijk wetensgebied kan men verschillende problemen verwijzen naar een dieper liggend plan; wijsgeerig weten echter wil diepste grondslag van al dat andere zijn en van zich zelf tegelijk. Wat hebben philosophen samen voor algemeen overeenkomende trekken, in zoover zij philosophie beoefenen, zoo zal vooraf behandeld kunnen worden, om daarna de voor-te-stellen definitie omtrent wijsbegeerte van Aristotelico-Thomistische kleur nader toe te lichten. Philosophie is in de oogen der wijsgeeren vooreerst geen afzonderlijke wetenschap in den zin, waarin men dat zegt van natuurwetenschappen, van taal- en geschiedeniswetenschappen. Al deze wetenschappen bestaan naast en soms onafhankelijk van elkander; ieder bestrijkt een gedeelte van het gebied dat er te weten is, en vele hebben een eigen beperkte methode om te achterhalen, hetgeen men op het terrein van die bepaalde wetenschap wil weten. Wijsbegeerte wordt echter steeds gezien als iets wat deze afzonderlijke wetenschappen te boven gaat. Dat te-boven-gaan, dat overtreffen wordt vaak zeer verschillend uitgelegd, en hierin gaan de systemen reeds uiteen; maar ieder systeem zal toch in de wijsbegeerte een zekere betrekking onderkennen tot al wat weetbaar is. Omtrent de wijsbegeerte valt ons te zeggen, dat de wijsgeeren haar in zekeren zin als alomvattend zien; niet zóó alsof het wijsgeerig weten het resultaat zou zijn van de beoefening van alle wetenschappen tezamen, en evenmin zóó alsof degene, die wijsbegeerte beoefent, daardoor over alle wetenschappen tevens zou kunnen meespreken. De afzonderlijke wetenschappen behouden altijd iets eigens tegenover de philosophie. Terwijl de afzonderlijke weten- | |
[pagina 120]
| |
schappelijke verklaringen niet het allerdiepst weetbare navorschen, houdt de wijsbegeerte juist zich bezig met een uitleg van de allerlaatste grondslagen, zoover als het menschelijk natuurlijk weten reiken kan. En die allerdiepste fundeeringen, die het wijsgeerig weten wil navorschen, zijn niet slechts die der wis- of natuurkunde, der taal of geschiedenis, maar eenvoudigweg van alles; wijsbegeerte wil het ééne groote verband van alles en alles zien: alles wat zich als bijzonder voordoet door het redenzoekend verstand in samenhang en eenheid te zien, teruggeleid tot zijn diepsten grond. Er werd reeds vastgelegd, dat wijsbegeerte een werkzaamheid is van het natuurlijk inzicht. Zelf denken, zooals de verstandsnatuur zich uitwerkt, dàt is de weg, waarlangs de wijsgeer gaat. Wie alleen maar op gezag van den meester aanneemt en diens woorden gelooft, wellicht er bij zweert, kan in het bezit zijn van een paar diepzinnige stellingen, maar aan de echte wijsbegeerte is hij nog niet toe. Pas wie met eigen verstandswerking een verklaring of uitleg, die naar de diepste alomvattende gronden voert, begrijpt, hij beoefent wijsbegeerte. AristotelesGa naar voetnoot(2) en S. Thomas van Aquino zien de wijsbegeerte als een bespiegelend weten der eerste beginselen en oorzaken. Deze wezensbepaling geldt voornamelijk over dat gedeelte wat bij Aristoteles de eerste philosophie heet. Nochtans kunnen ook de meer bijzondere gedeelten, die over de stoffelijke natuur, over de menschelijke ziel of over de menschendaden, individueel of gemeenschappelijk bezien, handelen, niet als bijzondere gedeelten philosophie heeten, tenzij gesteld in het onmiddellijk perspectief van die eerste en meest algemeene beginselen en oorzaken. Die allereerste philosophie moet vanzelfsprekend, daar zij de diepste fundamenten van alles beschouwt, ook den al-omvattenden Grond van alles er bij betrekken, en derhalve ten slotte op God uitloopen. Zij is het trachten-te-zien van alles, in zoover alles verankerd ligt aan het allereerste Beginsel en allerlaatste Doel van alles. De verbijzonderingen of onderdeelen der philosophie, zooals philosophie der stoffelijke natuur, philosophie van het leven, philosophie van het menschelijk doen, zijn daardoor philosophie, doordat zij bestraald worden vanuit die | |
[pagina 121]
| |
allereerste wijsbegeerte, en naar dat licht van alle licht heenwijzen. Zoo is dus wijsbegeerte te beschouwen als een gang naar omhoog van het natuurlijk verstand, als een drang en een streven naar het in zich ongeziene en onzichtbare Licht, maar dat toch overal doorheen schijnt. | |
III. Rol der wijsgeerige rede in het geloof.Nadat geloof en wijsgeerige rede in hun meest eigen trekken tegenover elkander zijn geplaatst, en zij aldus scherp zijn gemarkeerd in hun onderlinge verschilpunten - dient thans aan de orde te komen, hoe zij toch naar elkander convergeeren, en met welke verbindingslijnen zij onderling op elkander gericht blijven. Het Anselmus-woord: 'fides quaerens intellectum' - het geloof vraagt naar inzicht -, drukt eigenlijk uit, dat het bovennatuurlijke geloof toch een natuurlijke basis zoekt. Met bovennatuurlijke kracht instemming gevend aan hetgeen God openbaart, zoekt het inzicht-vragend verstand vooreerst die instemming verstandelijk te rechtvaardigen en vervolgens de lijnen van wat begrepen wordt, zoover mogelijk in al wat geopenbaard wordt door te trekken. Er is een heele wijsgeerige wetenschap ontstaan, die evenals iedere andere wetenschap, of beter als ieder wijsgeerig redeonderzoek, de verstandelijk ingeziene gronden blootlegt, ter rechtvaardiging van de instemming, die men in het geloof aan de Openbaring geeft. De Apologetica, geloofsrechtvaardiging, als theologische wetenschap, is een wetenschappelijke rechtvaardiging voor ons natuurlijk verstand van het feit van Gods openbaringGa naar voetnoot(3). Het verstand wil ook, zoover het mogelijk is, natuurlijke zekerheid hebben, dat die godsdienstige ideeën, waarvan Christus, propheten en apostelen zeggen, dat ze van omhoog stammen, werkelijk ons komen toevloeien vanuit de oneindige Wijsheid. Die eisch der rede om haar eigen geloofsinstemming redelijk te rechtvaardigen wordt door het katholieke leergezag gewettigd gevonden niet alleen, maar wordt | |
[pagina 122]
| |
zelfs veilig gesteld tegen alle wellicht goed-bedoelde lichtgeloovigheid, die haar geloofsbetuiging heel goedkoop zou willen geven. Het Vaticaansch Concilie zegt in het vervolg van de reeds boven aangehaalde woorden, dat God, om het dienstbetoon van ons geloof met de rede te laten overeenstemmen, samen met de innerlijke hulp van den H. Geest verbinden wilde uiterlijke bewijsstukken, van Godswege gesteld, en vooral wonderen en prophetieën. Terwijl deze zonneklaar Gods almacht en oneindige wijsheid aantoonen, zijn het tevens van zijn openbaring allerzekerste teekenen en aan aller begrip aangepastGa naar voetnoot(4). Deze redelijke waarborgen van het geloof zijn door het traditioneele onderricht der Kerk nooit als overbodige luxe beschouwd. Ze heeft zich in officieele uitspraken verzet tegen die meeningen, die in zulke teekenen alleen maar waarschijnlijkheid of een opeenstapeling van waarschijnlijkheden konden zienGa naar voetnoot(5). In de bovennatuurlijk-gestelde daad van goddelijk geloof ligt een element van natuurlijke, vrije en zekere verstandsinstemming ten opzichte van de door God geopenbaarde waarheid. Terecht mag daarom worden gezegd, dat het juist-voortgaande redelijke inzicht (de 'recta ratio')Ga naar voetnoot(6) de grondslagen van het geloof bewijst. Er valt dus nog iets te bewijzen in de geloofsdaad, en bewijzen is steeds het werk van het natuurlijk inzicht-vragend verstand. Wat de Kerk in het geloof voorstelt als een van Godswege ter bewaring gegeven schat, wordt geenszins voorgehouden als een wijsgeerige vinding; en toch treedt de wijsgeerige rede op een fundamenteele plaats in dat geloof in. Het is die grondslag, dien men kortweg aanduidt met te spreken over de redelijkheid van het geloof. Zelfs heel de structuur van de bovennatuurlijke geloofsakt is een voorwerp van wijsgeerige bespiegelingen; het theologisch zoo genoemde tractaat over de geloofsdaad benut al wat de wijsgeerige kenkritiek en metaphysische psychologie uitvorscht, om daarmede een wijsgeerige verklaring te geven van de verstandsdaad, die gelooft aan dat, wat boven de wijsbegeerte uitgaat, en waartoe het rede-onderzoek niet reiken kan. Terwijl dus de geloofsakt een onderwerping is van het eindig verstand aan dat, wat het | |
[pagina 123]
| |
niet inziet, daar de oneindige Waarheid het eindig inzichtsvermogen overtreft, begrijpt het toch den redelijken grond van die onderwerping. De rol der wijsgeerige rede in het geloof beperkt zich echter niet alleen tot de redelijke rechtvaardiging van haar instemming aan Gods woord. Als God tot de menschheid gaat spreken, dan is het om iets belangwekkends te zeggen, en de geloovige is het aan God en aan zichzelf verplicht om de Godswoorden zoo volledig, als mogelijk is, te begrijpen. Ten allen tijde heeft de Kerk reeds een minimum van dit begrip aan alle geloovigen willen bijbrengen; door haar leeraren en theologen, genieën vaak op wijsgeerig gebied, is dat werk tot een meesterstuk van synthese tusschen begrip en geloof uitgegroeid. Wanneer de rede, door het geloof verlicht, ijverig, vroom en bezonnen uitvorscht, verkrijgt ze door een gave Gods eenig inzicht in de mysteriën, en dat is zeer vruchtbaar, zoo verklaart het Vaticaansch Concilie. Zij kan dit verkrijgen zoowel uit vergelijking of analogie met datgene wat zij natuurlijkerwijze kent, als ook uit het verbinden der mysteriën onderling en met het laatste levensdoel der menschenGa naar voetnoot(7). In deze Concilie-uitspraak worden de twee wijzen aangegeven, waarop het begrip van hetgeen het begrijpen overtreft, wordt vergroot. Vooreerst vergelijking of analogie met hetgeen natuurlijkerwijze bekend is. Het meest ondoorgrondelijke geloofsgeheim, waarin ons het levensverloop in den boezem der Godheid, hoe daar één God in drie personen bestaat, wordt geopenbaard, ontvangt eenig licht en begrip, als de verhoudingen van Vader en Zoon en de geboorte op natuurlijk plan worden beschouwd, - als de geboorte der gedachte in den denkenden geest er bij wordt betrokken, en als in de menschenziel, naar Gods beeld geschapen, drieëenheden worden ontdekt van bestaan, denken en beminnen. Er zal dan nog veel moeten worden uitgezuiverd, wat stoffelijke of eindige schepsel-onvolmaaktheid zegt; - en in diepste kern blijft het een onpeilbaar mysterie, dat alle menschenbegrip te boven gaat; - maar de wijsgeerig bespiegelende rede heeft hierin toch het hoogste van haar kunnen aan zich zelf getoond. S. Augustinus en S. Thomas van Aquino, de schepper en de voltooier van het theologisch | |
[pagina 124]
| |
tractaat over de allerheiligste Drieëenheid, hebben met deze analogieën de philosophische contemplatie tot hoogten opgevoerd waar hij, die alleen aan positieve wetenschap gewend is, gaat duizelen. Hier is de wijsgeerige rede in het geloof een rol aan het spelen, die het geloof niet aantast, en toch reeds van een diep begrijpen geniet, dat niet anders kan zijn dan de voorsmaak van het hemelsch begrijpen der niet meer-te-gelooven, maar dan ongesluierd geziene Waarheid. De tweede wijze, in de bovenaangehaalde Concilie-uitspraak aangegeven, om tot eenig begrip der mysteriën door te dringen, is: de mysteriën onderling te verbinden en eveneens de verbinding te leggen met 's menschen laatste levensdoel. Het naar-licht-begeerige verstand weet zich voldoening te geven in het vormen van een bundel uit de verspreide lichtstralen, die door alle onbegrijpelijkheid heen in de verschillende mysteriën doorheenschitteren. De geheimen van H. Drieëenheid, Menschwording, Verlossing, die van het genadeleven, de zalige Godsaanschouwing in het hiernamaals, van Kerk en Sacramenten, ze leveren tezamen gezien, een groote visie, waarin men iets van het Godsplan en van Gods ideeën ontdekt: God die de menschen in het allerinwendigste van Zijn vreugdevol leven wil laten deelen. Dit inwendig leven in God zelf heet H. Drieëenheid: medegedeeld aan de menschen draagt het den naam van Menschwording. De menschgeworden God, Christus, herstelt door Zijn verlossing, wat de erfzonde verwoestte. De Kerk met haar Sacramenten en genademiddelen zet dat werk van Christus voort. Zij is als de onder-ons-voortlevende Christus, en dat alles is om de menschen te brengen tot het volle bezit van God in kennen en lieven genoten, zooals God zichzelf geniet. Los van elkander beschouwd, zijn deze dogma's ondoordringbare duisternis; samen verbonden, zelfs in de zoo juist geschetste grove omtrekken, doen ze het begrip ontwaken en wekken een geestesvreugde op, die steeds bij het vinden der gezochte waarheid als gezellin optreedt. De groote mystici hebben in hun meest zalige verheffingen met één enkele geestesteug mogen indrinken, wat de natuurlijke rede als 't ware druppelsgewijze verzamelt van deze verbondenheid in Gods geopenbaarde waarheden. Ook hier wederom een schitterende rol der wijsgeerige rede in het geloof. En dat geloof heeft niets te vreezen van de | |
[pagina 125]
| |
ontwikkeling der wijsgeerige rede, van de moderne wijsbegeerte. Zoowel de oude als de nieuwe probleemstellingen behooren immers te worden bezien door die rede, in zoover zij zich inzicht verovert in de zich-eeuwig-gelijk-blijvende Waarheid, waarvan ook de geloofsopenbaring stamt. In zoover is er bij alle ontwikkeling en voortgang van het menschendenken een element, waarom men steeds van 'philosophia perennis' zal kunnen spreken. Is dus de moderne philosophie, in zoover zij aan de wegen der waarheid vasthoudt, geen gevaar voor het geloof, - van den anderen kant mag zelfs worden opgesteld, dat door de stimuleering van de denkkracht, die in het gelooven besloten ligt, en de lokkende werking om tot steeds dieper inzicht te brengen wat uit de openbaring geweten wordt, het geloof er toe bijdraagt om de moderne wijsbegeerte tot gezonde ontwikkeling en bloei op te voeren. Het is de rol die het geloof in het wijsgeerig leven spelen kan en spelen moet. | |
IV. De rol van het geloof in de wijsbegeerte.Zoo pas werd nagegaan, dat de wijsgeerige rede zich wil laten gelden en zich mag laten gelden in het geloof. Thans is aan de orde na te gaan, hoe ook het geloof van invloed was en is op de ontwikkeling van het wijsgeerig denken. Van invloed was en is, wordt gezegd, omdat men historisch vooreerst kan aanstippen, hoe het christelijk geloof de wijsbegeerte verrijkt heeft, en vervolgens hoe in het wijsgeerig denken zelf een drang zich uitwerkt naar datgene wat zelf niet meer onder wijsbegeerte, maar onder het geloof valt: de drang en de impuls n.l. naar de zaligende Godsaanschouwing. Om beide redenen is men zelfs soms de woordverbinding: christelijke philosophie gaan benutten. Al is de benaming minder gelukkig te achten, om de verkeerde suggesties waartoe zij aanleiding geven kan, - waar blijft echter, dat het bovennatuurlijk geloof een stimuleerende factor beteekent voor het natuurlijk geestesleven. Historisch bezien heeft de eminent deskundige Gilson den geest der middeleeuwsche wijsbegeerte geteekend, als de oudhelleensche wijsgeerige traditie, waarin de christelijke geest is doorgedrongen, die haar van binnen uit zoo doorwerkt heeft dat er een eigen christelijke 'Weltanschauung' uit geworden is. Hij vergelijkt de wijsbegeerte met de architectuur. Grieksche | |
[pagina 126]
| |
tempels en Romeinsche basilieken moesten voorafgaan om kathedralen te laten oprijzen; hoeveel ook de middeleeuwsche bouwmeesters te danken hebben aan hun heidensche voorgangers, toch hebben zij van hun kathedralen iets geheel eigens, iets christelijks geschapen. Door denzelfden geest geïnspireerd, hebben de middeleeuwsche christelijke wijsgeeren iets geheel eigens ingeënt op de loot, die uit de Grieksche traditie stamt. Reeds de keuze der wijsgeerige problemen en de groepeering rond een centraal vraagstuk krijgt in die tijden een christelijk cachet. Hoe ruim ook de wijsgeerige belangstelling van een S. Thomas van Aquino is, tenslotte is hij toch ook bevangen door de twee groote vragen, waarop S. Augustinus zegt een antwoord te zoeken: 'Noverim me, noverim Te'Ga naar voetnoot(8), over de kennis van God en van den mensch in zijn betrekking tot God. Hoe groot ook S. Thomas' verdiensten zijn als vertolker van Aristoteles' philosophische werken, het grootst is hij toch, als hij daarbovenuit gaat, en dit geschiedt bijna steeds in de visie omtrent God en de ziel met haar bindingen aan God. In God ligt het centrale synthetiseerend beginsel, van waaruit eenheid komt in alle andere vraagstukken der wijsgeerige rede. Plato en Aristoteles hebben ongetwijfeld zeer veel bijgedragen tot de voorbereiding der wijsgeerige idee over God, zooals die onder Christenen gangbaar is, maar tot aan het eind van den weg zijn zij niet gekomen. De eenheid van het goddelijk wezen is bij die philosophen zelfs in hun wijsgeerige uitweidingen nauwelijks te onderkennen; in hun levenswijze of minder philosophische bespiegelingen doen ze geheel en al met het polytheïsme van hun tijd mee. De idee van een schepping of van een voorzienigheid, waarmede God in het middelpunt van heel de beschouwingswijze komt te staan, valt geheel buiten de sfeer van hun belangstelling. Gods almacht, een der hoog-voorname Gods-attributen, is niet in hun gedachte tot den bodem toe uitgediept, met het gevolg dat ook van een wonder, als van een ingrijpen van Gods almacht in de door Hem gestelde wetten der stoffelijke natuur geen sprake komt. In wijsgeerige kringen van andersdenkenden stelt men het vaak voor, alsof deze punten door het christendom alleen uit de openbaring worden geput. S. Thomas zelf zegt op meerdere plaatsen dat de Gods- | |
[pagina 127]
| |
idee, waarbij zóó de eenheid wordt opgevat als bij de christenen, met de voorzienigheid en het scheppingsbegrip, bij de heidensche wijsgeeren nog niet bekend was, maar toch zijn de wijsgeerige argumentaties en uitwerkingen daarvan in het geheel van zijn philosophische constructie, zonder beroep op openbaringsteksten, ingebouwd. Door de geloofsopenbaring is tevens bereikt, dat vele wijsgeerige vraagstukken en oplossingen, die als zoodanig tot het gebied der natuurlijke rede behooren, wijder verspreid zijn. Terwijl buiten de openbaring om nauwelijks enkele groote denkers, als een soort élite onder de menschen, iets van het inzicht in de eenheid van God, van zijn goddelijke eigenschappen en zijn aloorzakelijkheid weten te bereiken, en dat nog vaak met twijfelachtige bijvoegsels vermengd, werd het zekere geloofsbezit van deze waarheden, waarin de wijsgeerige rede toch den grondslag biedt, gelijk boven reeds werd uitgewerkt, algemeen verbreid bij hen, die Gods openbaring gewillig aannemen. Ook aldus heeft het geloof een belangrijk aandeel in het wijsgeerig leven der menschengeesten. Wat zijn thans ook nog tengevolge van de openbaringen omtrent H. Drieëenheid en Menschwording zelfs onder de eenvoudigen van harte de wijsgeerige begrippen van persoon en natuur gemeengoed geworden. Historisch bezien kunnen we vooral in de groep oude kerkelijke schrijvers, die men Apologeten noemt, de allereerste sporen van den invloed gewaarworden, dien het Christendom op het wijsgeerig denken uitoefent. Het zijn vooral immers philosophen, die onvoldaan over hetgeen ze vonden bij de gangbare scholen, christen werden, en in hun geschriften het Christendom voorstellen als de oplossing-brengende, ja heilbelovende philosophie. Wat Justinus gezocht had bij de Stoa en de Pythagoreërs, dat bekent hij gevonden te hebben in het Christendom: de oplossing van philosophische vragen. God als schepper, als Voorzienigheid, waarmede ook het probleem van het kwaad een oplossing krijgt, de vrijheid van de menschelijke natuur en daarmee loon en straf voor goed en kwaad, - hij beschouwt het alles als redelijk bewijsbaar, en toch dankt hij voor dit inzicht het Christendom. Athenagoras formuleert zeer duidelijk het monotheïsme, het onderscheid tusschen God en wereld, het verband tusschen schepping en voorzienigheid, de oplossing | |
[pagina 128]
| |
omtrent het einddoel van den mensch, dat hij slechts in het hiernamaals kan vinden. Minucius Felix is in zijn Octavius het Christendom wijsgeerig aan het verdedigen, en vooral het monotheïsme daarin, de onsterfelijkheidsleer en de hooge zedelijke volmaaktheid. Als Dr. R. HuysmansGa naar voetnoot(9) nog meerdere getuigenissen van dezen aard heeft aangehaald, zegt hij te mogen vaststellen, dat bij de Apologeten een merkwaardige overeenstemming te vinden is in het op rede-argumenten aannemen van Gods bestaan, het monotheïsme, het onderscheid tusschen God en de wereld, de voortkomst door schepping van God van alles buiten Hem, Gods voorzienigheid, vervolgens van den mensch als een persoonlijkheid uit ziel en lichaam bestaande, die met vrijen wil volgens de zedenwet leven moet en daarvoor in een hiernamaals belooning of straf ontvangen zal. We staan hier voor een scherpe, heldere, bij meerderen onafhankelijk van elkaar voorkomende, met bewijzen gestaafde formuleering van eenige allerbelangrijkste wijsgeerige waarheden... Zijn dit alles eenvoudig conclusies, getrokken uit gezonde princiepen en theorieën van vroegere wijsgeeren, waarbij de tijd als zuiverende en schiftende factor heeft gewerkt? Zijn het eclectisch bij de oude wijsgeeren uitgekozen waarheden, bij welk eclectisme een nieuw criterium werd aangewend, in de overeenstemming met de waarheden van het christendom bestaande? Of is het een positieve beïnvloeding door de christelijke geloofsleer, die ook meerdere met de rede te kennen waarheden mededeelde, zoodat nu al heel gauw onder deze stuwende kracht de zuiver verstandelijke bewijsvoering voor deze waarheden gevonden was? De laatste oplossing is die van Gilson, waarbij anderen zich hebben aangesloten. Dat wil niet zeggen, dat hij blind is voor een mogelijke zuiverende werking van den tijd, hij wijst daar zelfs uitdrukkelijk op. Uit de historie zijn slechts enkele grepen genomen, en slechts met heel korte trekken aanduidingen gegeven van den nawijsbaren invloed, waarmede het Christelijk geloof op de wijsbegeerte | |
[pagina 129]
| |
inwerkte. Even vluchtig moet het laatste punt nog worden geschetst, hoe namelijk in het wijsgeerig denken zich uitwerkt de impuls naar het volle schouwen der waarheid, hetgeen alle natuurlijke kenvermogens te boven gaat. Dat die zaligende aanschouwing ons wacht, is eveneens alleen door het geloof te weten, en niet met het natuurlijk denken als een conclusie te veroveren. In die volle ongesluierde aanschouwing der Waarheid, die God is, ligt de schoone voleinding, 'finis ultimus', de allervolmaaktste voltooiing van de geestesactiviteit. Goddelijk geloof is niets anders dan de 'inchoatio finis'Ga naar voetnoot(10), het reeds in kiem bezitten van wat eens kan openbloeien. Wijsgeerige beschouwing der natuurlijke orde zou echter niet de diepste lagen daarvan raken en derhalve niet ten volle wijsbegeerte zijn, zoo zij niet zich zelf beziet als dat wat nog kan worden aangevuld en overtroffen, zoo zij niet in het natuurlijk kenvermogen de ontvankelijkheid ziet voor bovennatuurlijk gelooven, uitloopend op bovennatuurlijke zaligende schouwing. Het is de juiste geesteshouding in de wijsbegeerte, dat deemoedig bewust-zijn van slechts natuurlijk kennen te zijn, en gehoorzaamontvankelijk tegenover het goddelijk Allicht te staan, die haar meest wijsgeerige karaktertrek uitmaakt. Daarmee blijkt, dat de wijsbegeerte niet vereenzelvigd wordt met het geloof; natuurlijk en bovennatuurlijk kennen blijven hemelsbreed onderscheiden, maar als de meest verheffende trek der natuurlijke speculatie wordt gewezen op het nederig zelfbewustzijn omtrent haar onvoldaanheid, en haar verlangend uitzien om daarbovenuit te geraken. Philosophie zou zichzelf verminken, als zij alle uitzicht naar een mogelijkheid van meer, van bovennatuurlijke verheffing dichtsloot; de natuurlijke kenorde gaat eigenlijk kreupel, als niet met de mogelijkheid van geloof, eindigend in zien, rekening wordt gehouden. Aldus is wijsbegeerte, die de diepste lagen aanboort, wederom niet geheel verloopend buiten den invloed van het geloof. Het geloof speelt ook op deze wijze een rol in de wijsgeerige activiteit der menschenrede. S. Augustinus, die reeds in zijn Afrikaansch Latijn zoo gaarne het wisselspel der woorden hanteert, heeft in de wederzijdsche verhouding van de wijsbegeerte tot het geloof, en van het geloof tot het wijsgeerig begrijpen, een daartoe met voorkeur benut | |
[pagina 130]
| |
terrein. 'Intellige ut credas verbum meum, crede ut intelligas verbum Dei', zegt hij: Begrijp, dat ge mijn woord moet gelooven, en geloof om Gods woord te begrijpen. Op een andere plaats: 'Nisi credideritis, non intelligetis', Als ge niet gelooft, zult ge niet inzienGa naar voetnoot(11). Zijn philosophie is nog wel zeer nauw aan het geloof verbonden. Sinds de latere eeuwen der Scholastiek vooral heeft men de onderscheidingsgrenzen scherper, en zeer terecht, gemarkeerd, doch onderscheiding is geen scheiding, en onderling vijandige of totaal van elkander vervreemde machten zijn ze niet. Zoo het verband wordt losgemaakt, dan mist het geloof zijn natuurlijken bodem, en de wijsbegeerte zijn bovennatuurlijke bekroning. Te verwonderen is het dus niet, dat men een diep levend geloof vinden kan bij groote denkers, bij genieën van het wijsgeerig denken; - en dat een scherp critisch vorschen naar rede-inzicht samen kan wonen met dien eenvoud des harten, die zooveel aanneemt wat men niet ziet en toch gelooft. |
|