| |
| |
| |
Andreas Vesalius Bruxellensis: een geest- en tijdgenoot van Erasmus
Zijn brief aan meester Joachim Roelants
door Dr. L. Elaut, Professor in de anatomie, Universiteit, Gent.
In 1543 verscheen te Basel, op de persen van Johannes Oporinus, onder de handteekening van Andreas Vesalius Bruxellensis, een indrukwekkende foliant 'De humani Corporis Fabrica': over den bouw van 's menschen lichaam. Dat met dit verschijnen een nieuwe tijd voor de biologische wetenschappen werd ingeluid, en meteen een eindpunt gezet achter de fantastische geneeskunde van Oudheid en Middeleeuwen, is thans algemeen bekend.
Over vijf jaar zal het vier eeuwen geleden zijn dat dit fundamenteel werk van onzen landgenoot, voor goed opruimde met Galenus en zijn medische pomperijen. Het is te voorzien dat het, in binnen- en buitenland, niet ontbreken zal aan academische plechtigheden om dit jubileum te herdenken, zooals het overigens op den vooravond van den wereldoorlog met Vesalius zelf geschiedde, ter gelegenheid van de vierhonderdste verjaring van zijn geboorte.
Deze geniale man was amper 28 jaar oud toen hij zijn levenswerk voleindde. Hij was pas enkele jaren te voren professor in de anatomie en de chirurgie benoemd te Padua, het intellectueele voorgeborchte van het toentertijde almachtige Venetië. Hij heeft slechts een vijftal jaren dien leerstoel bekleed, om, na een kort verblijf te Pisa en te Bologna, zijn leven te gaan slijten te Madrid, als lijfarts van den jichtigen Keizer Karel, en later, van diens devoten zoon, Philips II.
| |
| |
In 1546 geeft Vesalius een nieuw belangwekkend geschrift in het licht: 'Epistola de Radicis Chynae dedocto...' - 'Brief over de wijze van bereiden en toedienen van het Chynawortel afkooksel' - waarvan de titel slechts ten deele beantwoordt aan den inhoud. De geschiedenis van den chynawortel was voor Vesalius maar een aanleiding om over een ander thema te handelen, dat hem veel nauwer aan 't harte lag. De correspondent voegt er immers onmiddellijk verklarend aan toe: '... onder meer bevattende den inhoud van zekeren brief aan Jacobus Sylvius, van groot nut voor hen die de waarheid en in het bijzonder den bouw van den mensch wenschen te kennen, daar hij duidelijk aantoont, dat ten deze, tot dusver, te veel vertrouwen is geschonken aan Galenus.'
Galenus, Sylvius, Vesalius, was het driemanschap waarrond zich de strijd om een heel stuk geneeskundige leerstellingen, tijdens de eerste helft van de vijftiende eeuw, afwikkelt. Galenus, een Grieksche arts uit Pergamon te Rome aangeland, was de grondlegger van een medische leer die, vanaf de tweede eeuw na Christus tot het einde van de Middeleeuwen, de eenige leiddraad bleef voor elk medisch denken en doen. Sylvius was de meest verstokte belichaming van de Galenische opvattingen, die in zijn schriften en onderwijs, te Parijs, om zoo te zeggen alles concretiseerde wat leefde en teerde op de faam van den Romeinschen arts en alles geloofde wat Galenus voorhield, alleen omdat Galenus het aldus leerde. Vesalius was de afbreker van dit blind geloof in het gezag van Galenus; waar het gold de natuur te kennen en te onderzoeken hechtte hij meer geloof aan zijn eigen oogen en aanzag hij de visueele observatie van feiten en zaken, als de eerste bron en de eenige toetssteen voor het opbouwen van biologische leerstelsels.
Vesalius is een rebel van het zuiverste allooi; wat hij voor de ontwikkeling van de natuurwetenschappen beteekent, is alleen maar te begrijpen wanneer men weet hoe de geneeskunde van veertien eeuwen, in de verschillende landen rond de Oude Wereldzee, door het blinde geloof in Galenus' theorieën wordt beheerscht.
Vesalius had zijn voorloopers; o.m. in den beruchten Paracelsus die, als een tweede Luther, de Canon medicinae van Avicenna, die de Arabische geneeskunde met het zuiverste ferment van Galenus' leer had doordeesemd, in 't openbaar,
| |
| |
op de markt te Basel, verbrandde (1527), ten teeken van protest tegen het onzalige geloof in het gezag, op het stuk van de natuurwetenschappen. Maar Paracelsus verbrandde een geneeskundigen bijbel en bouwde niets op. Vesalius schreef een nieuwen bijbel en bouwde op een totaal nieuwen grondslag. Vesalius' 'De humani Corporis Fabrica' werd het uitgangspunt van de moderne ontleedkunde; zijn Brief over het chynadecoct is als de apologetica van de nieuwe verkondigde leer.
* * *
De brief en de samenspraak waren, in den bloeitijd van het humanisme, de literaire vormen, waaronder vele schrijvers hun gedachten aan de wereld kond deden. Al werd alleen de geadresseerde met het in het schrift gestelde en behandelde onderwerp bedacht, toch lag het vaak in 's schrijvers bedoeling dat meerdere exemplaren nog andere belangstellenden zouden bereiken. Gaf Erasmus, die andere cerebrale held van de zestiende eeuw, in zijn brieven en colloquia, niet het schoonste van wat zijn fijn-klassieken geest schiep? Beiden ook, overigens, publiceerden bij den Baselschen uitgever Oporinus.
Van Vesalius' brief, dien wij hier vooral om zijn groot belang en om zijn mindere bekendheid willen bespreken, maakten de uitgevers zich graag meester en weldra werden, binnen de zoo korte spanne van twee jaar, daarvan drie uitgaven op de markt gebracht; de eerste verscheen te Basel in 1546, weer bij Johannes Oporinus; een tweede te Venetië en een derde te Lyon, het jaar daarop.
De geest die uit de Fabrica waait, is er een van zakelijke objectiviteit, die het jonge genie van Vesalius aantrekkelijk en groot maakt; de Brief, zonder evenwel een pamphletairen toon aan te slaan, is meer een levendige uiteenzetting, in correcte en keurige taal, die boeit in sterke mate, zoodat zelfs de nietvakkundige zich daarin volkomen kan thuisvoelen. De Fabrica wordt minder goed begrepen en komt niet tot haar volle recht voor wie ook niet den Brief heeft gelezen. Daarin wordt niet zoo strikt vastgehouden aan de schoolsche orde van een betoogtrant die, in een boek over de systematische ontleedkunde van den mensch, tot de allereerste vereischten pleegt te behooren. Al is het feitenmateriaal dat in den Brief wordt besproken niet minder belangrijk in omvang, toch wordt een aangename
| |
| |
toon onderhouden, die spreekt en discussiëert, meer dan hij doceert en beschrijft.
Wellicht omdat de titel van den Brief niet volledig den inhoud ervan weergeeft, wordt er te weinig acht op geslagen; de anatomen gaan hem voorbij vanwege zijn pharmaceutisch uitzicht en de anderen, omdat na een twintigtal bladzijden de chynawortel wordt terzijde gelaten en men volop in anatomisch vaarwater terecht komt en voor problemen gesteld, die den weetlustigen arts van de practijk maar matig, of in het geheel niet, aanbelangen.
De Brief is in hoofdzaak een anatomisch geschrift dat als de voortzetting, de vervollediging en de bekroning van de Fabrica is te beschouwen. Vesalius had, toen hij hem schreef, reeds vaarwel gezegd aan zijn anatomische studiën; zijn leerstoel te Padua was door een ander bezet en hij was te Madrid werkzaam, zijn grilligen heer en keizerlijken meester ter wille. Het was zijn laatste geschrift; maar dit was ook de definitieve doodsteek aan het Galenisme, want uit dien reuzenstrijd zou Vesalius, met roem bedekt, als overwinnaar de historie binnengaan.
* * *
Van den Brief werd in 1915 een voortreffelijke Nederlandsche vertaling bezorgd door het toedoen van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, dat reeds meer dan één uitverkoren werk van Nederlanders over de geneeskunde heeft gepubliceerd. Het initiatief hiervoor ging uit van Prof. E.C. Van Leersum (Leiden), die zelf de niet geringe verdienste heeft de 'Cyrurgie' van Jan Yperman te hebben uitgegeven en gecommentarieerd (Leiden, A.W. Sijthoff's Uitg.-Mij, 1912). De herdruk en de vertaling van den Brief kwam te gepastere tijde, als een verlengstuk van de in 1914-1915 ontworpen, maar wegens de omstandigheden niet overal doorgegane Vesalius-herdenking, onder de leiding van Van Leersum en H. Pinkhof (Uitgevers- en Drukkersmaatschap F. Van Rossen, Amsterdam, 1915). In de universeele hulde lieten de Noord-Nederlanders zich niet onbetuigd, want in deze twee Vesaliusjaren (Vesalius werd geboren, te middernacht, tusschen 31 December 1514 en 1 Januari 1515), krioelt het in de Nederlandsche geneeskundige literatuur van bijdragen over onzen beroemden
| |
| |
landgenoot, zijn afstamming, zijn persoon, zijn werk, zijn invloed en zijn beteekenis.
Er zij te dezer gelegenheid nog verwezen naar de meest voortreffelijke biographie van den grooten Vlaming, van de hand van O. Roth: Andreas Vesalius, Bruxellensis, Berlin, 1892.
Ter voorbereiding en inleiding van wat wellicht, hier en elders, in 1943 zal gememoreerd worden, bij de vierhonderdste verjaring van het verschijnen van Vesalius' 'De humani Corporis Fabrica', willen wij nog even voor de lezers van 'Streven' in het licht stellen de ongewone beteekenis van den man, die een der meest oorspronkelijkste biologen is van alle tijden en, als dusdanig, het schoonste sieraad van den Nederlandschen stam. Al studeerde hij te Parijs, al leeraarde hij te Padua, al was hij te Madrid de lijfarts van den Keizer in wiens rijk de zon nooit onderging, en al stierf hij, als schipbreukeling, op een armtierig eiland van de Ionische Zee, Vesalius noemde zich steeds Bruxellensis; en Brussel is, historisch, Vlaamsche grond.
* * *
De beteekenis van Vesalius' Brief is slechts te begrijpen wanneer men even de omstandigheden verhaalt die tot het schrijven ervan hebben aanleiding gegeven.
Het verschijnen van de Fabrica, waarin zoo deerlijk werd huis gehouden onder de algemeen geldende anatomische begrippen, en afbreuk gedaan met het door Galenus en diens navolgers en commentatoren, door dik en dun verdedigd conservatisme, werd niet door alle beoefenaars van de ontleedkundige wetenschap met gelijke belangstelling, laat staan met bewondering, ontvangen. Onder deze beoefenaars schitterde, te Parijs, Jacobus Sylvius, een man van groot vernuft en met een merkwaardig schrijvers- en leeraarstalent begaafd, die zich opwierp als een onverwoestbaar heraut van Galenus en in zijn anatomische colleges, die vaak tot 500 toehoorders telden, er alles op stelde om de zuivere leer te verdedigen.
Vesalius, die zichzelf een bewonderaar van Sylvius noemt en hem, op menige plaats in zijn schriften, prijst met al den eerbied dien de leerling aan zijn meester verschuldigd is, was vooral benieuwd te vernemen hoe zijn werk door dien hoogen vertegenwoordiger van de anatomische wetenschap, en zijn eigen leeraar, zou worden ontvangen. Hij moest wel zeer bekommerd zijn geweest, daar het hem zeker, uit ondervinding,
| |
| |
niet onbekend was, hoe hooghartig Sylvius alles van de hand wees wat niet met zijn meening en inzichten strookte. Vesalius had zich niet misrekend, want te voor had hij zich reeds, kordaat maar eerbiedig, te weer gesteld tegen de mogelijke aanvallen van Sylvius. Deze nam het dan onvoorwaardelijk voor Galenus op en ging met al de scherpte waartoe hij in staat was, te keer tegen de nieuwe leer, die door den jongen Vesalius werd verkondigd.
Galenus had de menschelijke anatomie, waarvan hij terecht zegde dat zij de grondveste en de stut was van de eigenlijke geneeskunde, een valsch beeld overgeleverd; wat hij de ontleedkunde van 's menschen lichaam noemde, was ten slotte niets meer dan een per homologie uit de dierenanatomie opgebouwde pseudo-menschenanatomie. Deze kon volstaan voor oppervlakkige geesten die nooit hadden gedacht dat het nu eenmaal binnen in den mensch anders kon zijn dan binnen in den hond of het schaap. Zij berustten in de overlevering, in wat Galenus leerde, al zegde deze zelf dat hij nooit meer dan twee menschelijke skeletten had nagekeken en nooit een menschenlijk lijk had geopend; om 't even... Galenus dixit, en wie hem niet a priori erkende als 't opperste gezag, was een wetenschappelijke ketter en rijp voor den brandstapel.
De middeleeuwsche geneeskunde heeft weinig origineels voortgebracht; sinds de verre Oudheid van Griekenland, met Hippokrates, was de stilstand volledig. Ook de Arabische geneeskunde teerde op Hippokrates en Galenus. In plaats van verschillende geneesmethodes op eigen hand naar hun waarde te toetsen, greep de middeleeuwsche arts zijn Galenus of Hippokrates uit zijn schamel boekenrek en keek na wat moest gedaan worden; dit bleef zoo voortduren, eeuwen aan één stuk.
In die atmosfeer was ook Vesalius grootgebracht: eerst te Leuven en daarna te Parijs, o.m. door Sylvius en Gunther van Andernach. Het was van dezen laatste dat Vesalius o.a. zegde dat hij hem nooit een mes had zien gebruiken elders dan aan tafel en dat hij, Vesalius, er niet tegen opzag, zooveel keer levend kapot gesneden te worden als Guntherius lijken had geseceerd. Vesalius had ten overvloede ondervonden hoe de van op hooge katheders gedoceerde menschelijke anatomie, louter hersenschimmig was. Voor hem bleef maar één weg en één mogelijkheid, d.i. op zoek te gaan naar menschen- | |
| |
lijken, zelf het ontleedmes ter hand te nemen en van a tot z, uit de opgedane feiten en bevindingen, de menschelijke anatomie, stuk voor stuk, op te bouwen zonder acht te slaan op, of a priori geloof te hechten aan Galenus of Avicenna of eender wie.
Dat was de Vesaliaansche methode. De vruchten van zijn door niets te remmen studieijver, die hem vele onaangename verwikkelingen op den hals haalde, stelde hij te boek: het was de 'De humani Corporis Fabrica', Basel, 1543. Het was het eerste monumentale anatomisch leerboek dat ook door zijn technische realisatie en zijn verluchting een unicum is: 630 in folio-bladzijden druks, en meer dan 300 op hout gegraveerde platen. De oorspronkelijke houtsneden, die voor de verluchting dienden, werden vóór enkele jaren te München onbeschadigd teruggevonden; met behulp daarvan werd, door de Geneeskundige Academie van New-York, in 1935, een atlas met Vesalius' origineele platen, door Van Calcar, een leerling van Tiziano, gegrift, uitgegeven.
Ditzelfde jaar 1543, verscheen ook het op een ander gebied epoque makend werk van Nicolaus Copernicus, die zoowel als Vesalius, de wetenschap zou revolutionneeren; het heette De Revolutionibus.
De Fabrica was een vernietigende critiek van Galenus' leerstellingen. Sylvius had het ook begrepen en zette alle zeilen bij, om tegen den jongen doch vermetelen Vesalius uit te varen; die Vesalius dien hij had beschermd en die nauwelijks enkele jaren geleden, nog voor hem op de banken zat. Sylvius was er de man niet naar om het met zachte en deugdelijk-overtuigende argumenten, tegen Vesalius, voor Galenus, op te nemen. Hij was een eigenzinnig en hardvochtig man en o.m. ook bekend om zijn schraapzucht en een spreekwoordelijke gierigheid wat hem vanwege zijn leerlingen volgend grafschrift bezorgde: Hier ligt Sylvius begraven die nooit iets gratis heeft gegeven en die er zich nu nog over beklaagt, dat gij zijn grafschrift gratis kunt lezen.
Sylvius achtte zich verplicht Galenus' eer te redden. In zijn medische colleges ging hij naar hartelust tegen Vesalius' Fabrica heftig te keer. En, flink stylist en schrijver als hij was, greep hij naar zijn pen en schreef: 'Vesani cujusdam calumniae in Hippocrates et Galeni rem anatomicam depulsio'.
| |
| |
Dit schrift zag slechts in 1551 het licht, maar was reeds vroeger onder de anatomen verspreid.
Het teekent volop den mensch Sylvius; hij noemt Vesalius... vesanus quidam: een zekere gek. Zijn weinig ridderlijk gemoed geeft hij nog den vrijen teugel in een poëtische ontboezeming van zeer twijfelachtigen smaak:
Hippocrates Galenique manibus Jacobus Sylvius hoc erigebat trophaeum:
O vos Elysiae dei coronae.
Summi, absistite mentibus moveri,
Quod vos polluit ore abominando
Vaesanus nimium calumniator.
En vestro addite transfugam triumpho
Het bleef niet bij deze voor een wetenschapsmensch bedenkelijke argumentatie; bij diens keizerlijken meester zocht Sylvius Vesalius in een verkeerd daglicht te stellen en kocht hij een anderen lijfarts uit met geschenken om hem een voetje te lichten. Dat alles om te bewijzen dat het den jongen anatoom niet altijd voor den wind ging en dat de academische middens er niet op gesteld waren zoo maar Galenus en zijn systeem ontrouw te worden. Alle verdedigers van Galenus zagen wel in dat door Vesalius een moordaanslag op Galenus werd gepleegd en verwachtten zich aan een schitterende rehabilitatie. En die kon alleen Sylvius met de noodige meesterschap geven, de man die het als zijn levenstaak beschouwde den vergoddelijkten Galenus en zijn theorieën overal te doen zegevieren.
Sylvius' verweerschrift tegen Vesalius bood, behalve de pas vermelde onwetenschappelijke procédés, zeer veel zwakke kanten. Tegen het reuzengroote feitenmateriaal dat de Padueesche hoogleeraar in de anatomie aanvoerde om zijn stellingen te bewijzen, kon niet veel ingebracht worden; overigens heel wat doctores medicinae hadden Vesalius aan 't werk gezien, hoe hij eigenhandig, met mes en pincet, vóór tientallen toeschouwers, Galenus op heeterdaad van onwaarheid betrapte en slag op slag, honderd keeren na mekaar aantoonen kon dat Galenus over apenanatomie had geschreven, maar over geen menschenanatomie.
Sylvius zocht een uitvlucht die van behendigheid getuigde.
| |
| |
Sinds Galenus zijn er dertien eeuwen verloopen en is het menschelijk organisme veranderd, door een ongepaste levenswijze of ongezonde levensvoorwaarden: vooral de lichaamslengte was er sterk op achteruit gegaan. Deze was o.m. de reden waarom het borstbeen nu maar uit drie beenderen meer bestond, terwijl Galenus er zeven beschrijft. Het was een allegaartje van uitvluchtsels, doorspekt met kwaadaardige zinspelingen, dialectische goocheltoeren en tot het rijk der hypotheses behoorende spitsvondigheden die mogen gelden als een model van middeleeuwsche disputeerkunst en schoolvosserij. Wetenschappelijke argumenten bevatte het hoegenaamd niet.
Maar Vesalius stelde zich eveneens schrap te weer. Hij was te zeer van de echtheid van de door hem te boek gestelde menschelijke anatomie doordrongen, om zich gewonnen te geven. Hoezeer het hem ook speet en tegen de borst stootte, hij zou Galenus als anatoom blijven verloochenen, hoe ook zijn leermeester Sylvius met al zijn prestige en scherp-bijtende pen, in dezen ongelijken strijd hem mocht bekampen. Uiterlijk was het een tweestrijd Vesalius-Sylvius; in werkelijkheid ging het om twee beschouwingen, om twee opvattingen: het scholastieke dogmatisme eenerzijds en de vrije ontwikkeling van het proefondervindelijk onderzoek in de studie van de biologie van den mensch, anderzijds. Het was een historisch moment van buitengewone beteekenis, één van de velen die de eerste helft van de zestiende eeuw heeft gekend, en die in de natuurwetenschappen maar zijn gelijke heeft in Copernicus en zijn strijd tegen gevestigde opvattingen.
* * *
En nu de brief over het afkooksel van de Chynawortel. Te Mechelen leefde een zekere Joachim Roelants, van huize uit een vriend van de familie Vesalius. Brussel en Mechelen lagen dicht bij mekaar en ook Roelants was arts. Deze heeft zelfs een klein tractaatje nagelaten over een zoogezegde Engelsche zweetziekte.
Vesalius en Roelants waren, bij meer dan één gelegenheid, met mekaar in briefwisseling geweest aangaande medische problemen. Roelants zal zeker van het feit dat Vesalius hoog in aanzien stond en den meest gezienen leerstoel van Europa, te Padua bekleedde, en thans te Madrid voor keizerlijke lijfarts speelde, wel af en toe gebruik gemaakt hebben om naar diens
| |
| |
meening te vragen en raad in te winnen over zekere nieuwe behandelingsmethodes of hooggeroemde medicamenten.
Geen wonder dat Meester Roelants nu ook het fijne wilde afweten van de geneeskrachtige eigenschappen van den chynawortel, die pas uit Amerika was ingevoerd en waarmede de jichtige Keizer Karel zich had laten behandelen. De gelegenheid was te schoon en Roelants zou ze niet laten voorbijgaan om zich rechtstreeks aan de bron te documenteeren.
Maar Roelants had ook lucht gekregen van wat er op het gebied van de anatomie, tusschen Sylvius en Vesalius, gaande was. Hij stelde dan terzelfdertijd aan zijn vriend te Madrid de vraag, hoe het daarmee stond en hoe hij zich zou verweren. De zaak interesseerde hem sterk. Geen wonder ook want zoodra had Vesalius, kort na 't verschijnen van zijn Fabrica, vernomen hoe Sylvius daarop gereageerd had, dat hij door bemiddeling van Roelants' zoon, die te Parijs in de medicijnen studeerde en o.m. college liep bij Sylvius, in briefwisseling was getreden met zijn ouden leermeester. Wat deze correspondentie behelsde, staat breedvoerig in den brief over den chynawortel vermeld; de inhoud van den Brief zelf is er een uitgebreid en voortgezet duplicaat van. Daarom is het ook zoo gelukkig dat de Brief bewaard is gebleven, en het lot niet is deelachtig geworden van tal van andere schriften van Vesalius, die door hun auteur werden verbrand.
Vesalius, die Roelants' schrijven pas te Regensburg kon inzien daar hij den keizer op reis had moeten vergezellen, was niet weigerig ten opzichte van zijn vriend en schrijft, in 't lang en in 't breed, over den chynawortel en diens oorsprong. Manier van bereiden, afkoken en toedienen worden er met de passende zorg besproken. Men leert daar vele zaken over de kwaal van tal van Spaansche edellieden en beroemdheden die met het medicament behandeld werden; niet het minst komen tientallen détails ter sprake over 's keizers ziekte. Nu was het zijn rechter groote teen die hem pijn deed, dan was het zijn linker schoudergewricht dat niet mee wilde, dan weer was het de pijn bij de enkels en het voetgewricht dat hem bij het loopen hinderde en zijn anders zoo schoone gestalte leelijk maakte. Pikante bijzonderheid: Karel was geen gemakkelijke patient. Men kan goed tusschen de regels lezen dat hij een gemelijke en knorrige vent was, die zich meer op eigen handje meesterde
| |
| |
dan hij luisterde naar den geleerden raad van zijn talrijke lijfartsen. Hij was ook wat men noemt 'une bonne fourchette', die in staatsaangelegenheden zich kon intoomen als 't moest, maar die aan tafel zijn maag en eetlust niet de baas kon. 'Wie lijfarts is aan 't hof,' schrijft Vesalius ergens in zijn Brief aan Meester Roelants, 'kan zich met geen wetenschappelijke onderzoekingen meer bezighouden.' ''t Is ook veel gemakkelijker,' zegt hij, 'in de scholen met zwier over deze zaken te handelen of te schrijven, dan in de praktijk bij vorsten (die ook in de geneeskunde voor zich de heerschappij opeischen), dag in dag uit, vooral bij een gewrichtsziekte die heel vaak het lichaam ernstig aantast, werkzaam te zijn.'
Het geneeskundig deel van den brief, waarin over den chynawortel wordt gehandeld, en wat voor Roelants toch wel het voornaamste zal geweest zijn, beslaat 26 bladzijden druks (in het boek van Pinkhof-Van Leersum). Het anatomisch deel beslaat de rest, of zoowat 155 bladzijden. Men begrijpt, uit de vergelijking van deze twee cijfers, wat belang Vesalius hechtte aan de anatomie en zijn Fabrica, vergelijken met zijn zuiver geneeskundige werkzaamheid bij zijn keizerlijken en koninklijken patient. Het is ook interessant na te gaan welke de motieven waren die Vesalius, tegen zijn temperament in, te Madrid vasthielden. Een man zooals hij, kon toch in eender welke universiteit en vrij van elken kommer, aan zijn wetenschappelijke bedrijvigheid den vrijen teugel laten. Hij beklaagt zich dat vele geleerde geneesheeren bij de vorsten zwart worden gemaakt door menschen die alle studie terzijde stellen en alleen maar azen op geld verdienen (sic). 'En, zegt hij, mijn beste Joachim Roelants, gij zelf weet het hoe in den eersten tijd na mijn komst aan het hof, mij mijne studiën in de anatomie en de publicatie mijner resultaten in den weg hebben gestaan. Maar zoo gaat het nu eenmaal met de stervelingen, dat ieder zijn eigen kruis te dragen heeft. En wie dit ook al mogen verleerd hebben, zeker niet zij, die er behagen in scheppen de vruchten hunner studiën uit te geven en zich zoo blootstellen aan allerlei laster, doordat zij het niet verstaan ongemerkt ter wereld te komen en weer te verdwijnen. Eigenlijk hebben zij het zichzelf te wijten dat zij dagelijks kwetsende dingen over hunne geschriften te hooren krijgen. En dat is wel de voornaamste reden waarom ik er zoo gelaten onder ben aan het hof te
| |
| |
moeten leven, ver van de zoete rust der studie en niet langer tegen een salaris van 800 kronen te Pisa professor in de geneeskunde te zijn bij Cosimo de Medicis, den beroemden hertog van Toscane, den uitstekenden Maecenas der nu opnieuw kwijnende wetenschappen.'
Vesalius schreef naar Roelants. Alhoewel deze brief in een luchtigen en polemiseerenden trant is gesteld en een zwierigen toon voert en tal van treffende bijzonderheden te berde brengt die in een voor publicatie opzettelijk gesteld boek worden terzijde gelaten - wat in casu een heel voorname verdienste is en deze bijdrage zoo aantrekkelijk maakt - wijkt Vesalius niet van zijn gewone ernstige en zakelijke methodes af.
Deze Brief was door schrijver niet voor publicatie bestemd. Vesalius was overigens geen veelschrijver om bestwil. Roelants kan er wel zijn gading in vinden, om, als het zich voordeed, Vesalius' zaak te bepleiten. Het zou aan geen stof daartoe ontbreken, want als een eeuwigdurend leidmotief herhaalt de schrijver, minstens tweemaal op elke bladzijde, dat Galenus wel dieren, maar nooit menschen heeft ontleed. Wij hebben meer dan tweehonderd terechtwijzingen van Galenus in dezen Brief van Vesalius aan Meester Roelants aangetroffen.
Vesalius had vroeger, in oogenblikken van vertwijfeling, wanneer hem elken grond van onder de voeten scheen weg te zinken, zijn anatomische notities, die hij als de vrucht van zijn verdere studies na zijn Fabrica zou ter perse leggen, in het vuur geworpen. Zijn vertaling van de tien boeken van Rhazes' Liber medicinalis was, behalve één deel, hetzelfde lot deelachtig geworden. Wat zou het hem ten slotte al veel hebben kunnen schelen, ware ook deze brief de prooi van de vlammen geworden? Gelukkig is dit kostbaar document bewaard gebleven, dank zij Vesalius' jongen broeder Franciscus, die een van de afschriften kon bemachtigen en het heeft uitgegeven op eigen hand. Franciscus Vesalius was met Andreas aan 't hof van Spanje werkzaam, en was zoozeer met de wetenschappelijke belangen van zijn genialen broeder begaan, dat hij het geschrift, van een opdracht aan Cosimo de Medicis voorzien, heeft laten drukken. Al de biografen van den anatoom zijn het er over eens dat zulk gebaar, dat alleen door piëteit en bewondering was ingegeven, niet de volledige instemming van den schrijver zal hebben medegedragen. Uit het lezen van den brief zal men
| |
| |
inderdaad dezelfde overtuiging mededragen, want Vesalius moet zich blijkbaar geweld aandoen om Galenus, dien hij ten slotte ook eert om zijn geneeskundige kwaliteiten en wiens raad hij in therapeutische en diagnostische aangelegenheden stipt opvolgt, zoo naakt uit te kleeden waar het om zijn anatomische kennissen gaat.
* * *
Vesalius is zich bewust van de groote zaak die op het spel staat: het opbouwen van een positieve wetenschap en het afbreken van gevestigde denk- en werkmethodes. Dat blijkt zoo duidelijk uit de vele spontane ontboezemingen en de zeer persoonlijke facetten van zijn betoog. Hij toont zich daarin zeer individueel, omdat ook Sylvius hem in zijn persoon heeft aangerand en, omwille van de door hem voorgehouden leer, zijn werk, zijn onbaatzuchtigheid en zijn waarheidsliefde in twijfel getrokken. Sylvius noemde hem een jonge, onervaren dwaas, vol pretentie en wilde hem het zwijgen opleggen met zoo'n schlagers als 'kleine kwajongen, wat wil jij, ons de ouderen, de les spellen; zwijg en ga nog wat in de leer bij Galenus.' Maar Vesalius springt spiernaakt op de bres terug en geeft zich langs alle zijden bloot aan zijn tegenstrevers, opdat zij hem goed doorschouwen kunnen en ook maar één vulnerabele plek ontdekken. Hij voelt het op sommige oogenblikken kroppen in zijn keel en hij slingert dan manmoedig zijn belagers al zijn opofferingen, ontberingen, wrok, onrust en vernederingen voor de voeten. Zijn nachtelijke lijkencommerce, zijn openbare lessen, zijn arbeid en armoede legt hij bloot op zijn handen als een wanhopig en verbolgen protest tegen hen die maar één stond zijn onbaatzuchtige oprechtheid zouden durven in twijfel trekken. In die weergalooze ontboezeming zegt hij alles luidop, maar hij blijft waardig en vol zelfbeheersching. Hij slaat niet over tot overmoed en zelfverheerlijking, zelfs niet tot zelfoverschatting.
Er ligt in dezen Brief stof voor een heerlijke psychologische studie over het geval Vesalius. Wij meenen erin enkele aanwijzingen te vinden die toelaten Vesalius te rangschikken tot wat men pleegt het pyknische type te noemen.
* * *
Wij willen thans met behulp van enkele citaten, het hoofdmotief laten klinken dat, als een immer weerkeerend refrein,
| |
| |
boven dit kostbare betoog zweeft. Deze zullen, naar wij hopen, den niet-medischen buitenstaander er genoegzaam van overtuigen dat Vesalius een beslissenden invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling van de geneeskundige wetenschap en dat hij, zoowel in de zuivere anatomie als in de physiologie, d.i. in de kennis van de statiek en van de dynamiek van het menschelijk organisme, een onvergelijkbaar baanbreker is geweest en ook een man met een edelmoedig karakter en een bewonderenswaardige arbeidskracht. De louter technische bijzonderheden willen wij gerust ter zijde laten; het kan volstaan met aanhalingen die het thema van dit opstel moeten bewijzen. De excerpten werden genomen uit de vertaling van H. Pinkhof en Van Leersum, zooals al de andere in dit artikel aangestipte teksten.
I. 'Het is nu namelijk zóó met mij gesteld, dat, al wilde ik nog zoo gaarne en al dreef de eigenliefde mij er ook toe, ik er niet aan zou kunnen denken weer iets nieuws uit te geven. Want om van anderen te zwijgen en slechts over mijzelf te spreken; iedereen is zóó verstrikt in geloof op gezag en onze tijd telt zóó weinig vrienden der waarheid, die zich bovendien nog slechts door middel van leerboeken op de studie toeleggen, dat velen mij vijandig gezind zijn, omdat ik, in mijne geschriften het gezag van Galenus, den vorst der geneesheeren en onzen gemeenschappelijken leeraar, heb aangetast en niet geheel en al in zijne leeringen heb berust; ja zelfs beweerd heb, dat er hier en daar fouten in zijne geschriften te vinden zijn. Hoe weinig met mij en mijne studiën, maar hoe volkomen met onzen tijd in overeenstemming! Zij moeten toch dankbaar er voor zijn, dat ik het het eerst heb gewaagd een verkeerden dunk, die bij de menschen had post gevat, weg te nemen, het ongelooflijk bedrog der Grieken aan den dag te brengen en zoo den onzen een buitengewone gelegenheid heb geboden om de waarheid op het spoor te komen. Maar neen, gij zult er integendeel velen vinden, die mijn werk, uit ontzag voor Galenus, zóó oppervlakkig hebben ingekeken, dat zij nog altijd, maar zonder intusschen het lichaam te hebben onderzocht, beweren, dat al wat in Galenus' anatomische geschriften staat, volkomen waar is. Gij hebt ongetwijfeld inzage genomen van de geschriften van vele, zeer geleerde mannen van onzen tijd, die openlijk mijne zwakke pogingen verre boven verdiensten hebben geroemd en
| |
| |
gaarne erkennen, dat zij hun oogen meer geloofden dan de werken van Galenus.
Maar ik merk, dat er ook velen zijn, die, hoewel zij erkennen, dat wat ik heb verricht de moeite waard is en mij meer gaven toeschrijven dan ik weet te bezitten, toch om de wille van Galenus zeer boos op mij zijn. Onder hen had ik liever niemand gemist dan het sieraad der geneesheeren van onzen tijd, Jacobus Sylvius, maar in den brief, door bemiddeling van uw zoon mij gezonden, betuigt hij met te veel nadruk het tegendeel, hoewel hij verklaart mijne boeken “De humani corporis fabrica” te hebben gelezen.'
II. 'Ik heb daar toen nog eenige beschouwingen over onze gemeenschappelijke studiën aan toegevoegd en hem ook verzocht, indien soms het een en ander in mijne anatomische werken zijne goedkeuring niet kon wegdragen, mij dat te berichten, omdat ik meende, dat het ook hem, die zich in zijn omgeving een grooten naam in de anatomie heeft verworven, aanging, als ik iets uitgaf, daar ik toch, onder hem studeerend, den roep der geneeskunde bevorderd heb. Toen heeft Sylvius mij geantwoord op zijne gewone wijze, waarin hij als naar een voorgeschreven model verklaarde, dat hij zich niet genoeg kennis, noch gezag toekende om in zulk een belangrijke zaak scheidsrechter te willen of te kunnen zijn; maar dat hij toch, omdat ik naar zijn oordeel gevraagd had, in weinige woorden zijne meening wilde bloot leggen. Dan laat hij, schrijvende dat ik Galenus op onwaardige wijze de les heb gelezen, volgen, wat hem het meest gehinderd heeft, namelijk: dat ik niet meer en niet minder beweerd heb, dan dat Galenus geen menschelijke lichamen ontleed heeft. Bovendien had hij nog wat uit mijne inleiding uiteen gezocht, waarin ik critiek oefen op Galenus, met het oog op de geneesheeren, die hem volgen en er evenzoo over denken als Sylvius, waar hij schrijft, dat hij nog altijd overtuigd is, dat Galenus niets verkeerds heeft geleeraard. Hij voegt er dan ook bij, dat overal, waar ik opgemerkt heb, dat Galenus het menschelijk lichaam verkeerd of minder juist beschrijft of iets vergeet of de functies der lichaamsdeelen slecht uiteenzet of waardelooze argumenten aanvoert tot steun zijner dogma's, deze volkomen vrij uitgaat. Van ieder ander had ik eerder zulk een oordeel verwacht dan van hem, want hij, die de ge- | |
| |
neeskunde van meet af aan doceert, waarbij dus aanstonds de anatomie moet worden behandeld, had, nu hij gewaarschuwd was, de waarheid lief genoeg moeten hebben, om, al heeft hij, met allen eerbied, waarschijnlijk Galenus' werken
meermalen doorgelezen, die nu nog eens wat nauwkeuriger te bestudeeren en hij had, met terzijdestelling van alle voorkeur, zooals dat een waarheidslievend man past, mijne uiteenzettingen aan de praktijk moeten toetsen, of, als het lezen alleen al wegens zijn hoogen leeftijd hem te veel vermoeide, althans zijn leerlingen daartoe moeten aansporen. Ik kan immers niet goedkeuren, wat hij schrijft, dat hij bij het onderricht al zijn best doet er voor te waken, dat bij zijne hoorders ook niet het geringste vermoeden opkomt dat het werk van Vesalius door Sylvius wordt afgekeurd, omdat hij veel van mij houdt en mij hoogacht en mij als vriend wenscht te behouden, mits ik mijne valsche beschuldigingen aan het adres van Galenus intrek en de schuld geef aan mijne jeugd of aan den invloed der Italianen, die Galenus slecht gezind zijn. Want hij zou met mij geen goede vrienden kunnen blijven, als wij beiden het niet met Galenus eens waren, en hij voegde daar aan toe, om mij nog meer schrik aan te jagen, dat, ook al bleef hij zelf zwijgen, de muren zijn oordeel over mijn arbeid zouden verkondigen. Want eenige van zijne leerlingen, in de anatomie zijns bedunkens zeer bedreven, scherpen, zoo schrijft hij, de pen tegen mij, verontwaardigd, dat men aanmerkingen maakt tegen den meester aller geneesheeren. Weshalve hij verzocht hem mede te deelen, wat ik wilde, dat hij daarin voor mij zou doen. Natuurlijk bedoelde hij, op welke wijze ik hoopte aan de scherpe pen zijner leerlingen te ontkomen, nadat ik den aftocht geblazen had. En nu weet gij meteen, mijn beste Joachim, waarom het noodig was niet alleen dien uitvoerigen brief aan Sylvius, maar zelfs een boek over te zenden. Niet zoozeer om zijn oordeel te weerleggen, als wel om dien, bij de goden, allerknapsten leerlingen stof te geven, waartegen zij hun pen kunnen scherpen, als zij eerst evenals ik met scherpe ontleedmessen zich aan de sectie gezet hebben en onbevooroordeeld met nauwkeurige vergelijking der plaatsen hebben bestudeerd,
wat ik in volkomen eerlijkheid en vooral ter bevordering der wetenschap heb verkondigd. Als zij ten minste niet zóó in beslag zijn genomen door het prijzen van Galenus, dat zij, wat ik onder de oogen van ieder studee- | |
| |
rende zou wenschen, listiglijk overslaan. Toch ben ik niet zóó onontwikkeld, dat ik niet op alle mogelijke wijzen, voor zooverre het mijn onvruchtbare en zwakke pen gelukt, Galenus zou roemen als de oorzaak van alle heil, een zeldzaam natuurwonder, verreweg den voornaamste aller geneeskundigen na Hippocrates en den eerste aller ontleedkundigen. Doch daarin zou ik waarlijk grooteren roem mogen verwerven bij het nageslacht, dat ik het meest van al zijne volgelingen, het gemis voel, Galenus' vlijt niet te kunnen evenaren. Zoodat mij, die bij niemand achter sta in pieteit en eerbied jegens hem, niets aangenamer zou kunnen zijn dan de lof van Galenus. Sylvius of zijne leerlingen, waarvan hij spreekt of die hij misbruikt, moesten echter mijnentwege hun tijd niet gebruiken om Galenus af te dreunen. Veeleer moesten zij, wat hem naar hunne meening, uit al te groote ingenomenheid met zijne boeken, ten onrechte wordt ten laste gelegd, op het aambeeld brengen en met nauwgezetten en onvermoeiden ijver onderzoeken. Dan zouden ook anderen aangespoord worden de waarheid te zoeken en ik vrijmoedig terecht gewezen worden, als ik verkeerde waarnemingen heb gedaan, en niet, zooals nu, aan de kaak worden gesteld en door ik weet niet wat al voor gemeenplaatsen worden overstelpt, alsof ik het erop gezet had met Galenus den strijd aan te binden, en het niet ernstig betreur, dat hij ons zoo bedrogen heeft.'
III. 'Mijn brief begon ik daarmee, dat ik in het geheel niet verontrust was, omdat ik zoo vele zeer geleerde geneesheeren en philosophen bij de sectie heb bijgewoond, die evenals hij er verstoord over waren, dat ik zulke dingen van Galenus vertelde en die het ongelooflijk vonden, dat hij, de vader der geneeskunst, zulke fouten zou hebben begaan in zijne anatomische boeken, die hij met veel te veel nauwgezetheid en nauwkeurigheid had geschreven. Vooral niet bij een onderwerp, waarin hij meer dan bij eenig ander reeds bij zijn leven gezag had verworven. Maar die begonnen langzamerhand een toontje lager te zingen en er was er niet één onder zoovelen, die er in kon slagen met het lijk voor oogen Galenus vrij te pleiten en allen eindigden met, zij het ook tegenspartelend, hun oogen meer te gelooven, dan de werken van Galenus. Zoodat ik hoop, zoo schreef ik, dat ook gij spoedig van meening zult veranderen,
| |
| |
als gij allengs vordert met de lezing van mijn boeken en mij van uwe bescherming en toegenegenheid niet zult uitsluiten. Mocht dit echter onverhoopt anders uitvallen, dan zal ik al wat er ook gebeuren moge, tot de tegenspoeden van ons, stervelingen, rekenen, want liegen en anders spreken dan ik denk, heb ik tot nu toe nog niet geleerd. Vooral daar het euvel, waaraan gij de schuld geeft, met den dag beter wordt (ik ondervind het maar al te zeer, dat ik de jeugd, die Sylvius mij voorwierp, voorbij ben) en naar ik merk, mijn hoogere leeftijd geen verandering in mijn inzichten heeft gebracht. Om niet te zeggen, hoe zeer ik gegriefd moet zijn door dei verontschuldiging, die hij mij aan de hand doet, waar hij het voorwendsel gebruikt van de Italianen, die Galenus slecht gezind zijn. Want nergens ter wereld wordt Galenus meer vereerd en geëerbiedigd dan in Italië en zij hebben dat onwederlegbaar bewezen door zijne werken uit te geven.
Men moet mij dus wel voor zeer onbeschaamd houden, als men denkt, dat ik aan zoo geleerde, jegens mij zoo verdienstelijke en allervriendelijkste menschen de schuld zou kunnen geven van een mogelijk door mij gepleegd verzuim, niettegenstaande zij, niet anders dan nu Sylvius, tegen mijne meeningen opkomen, als zij voor het eerst bij de sectie tegenwoordig zijn en terwijl ik nog nooit één van hen het mes ter sectie heb zien hanteeren, en zij zelf zeer goed weten, dat niemand van hen op dit gebied mijn meester of helper geweest is.'
Het moge hiermee volstaan. Niet evenwel zonder volgende citaten, waaruit, naar ik hoop, nog een andere zijde van Vesalius Bruxellensis' grootmenschelijkheid schitterend stralen zal.
I. 'Doch dergelijke dingen komen ook elders vaak voor en die moeten door de studenten ijverig worden onderzocht, willen zij voor Galenici doorgaan, waarnaar wij toch zeker allen moeten streven. Want naar het mij schijnt, komt er in alle werken van Galenus niets hinderlijks voor, behalve op anatomisch terrein, waarop Galenus zich zeer dikwijls beweegt. Zoodat, als men eenmaal onderricht is in de eerste wetenschappen, men weinig vinden zal, dat, buiten de anatomie, bij de lezing van Galenus' werken stoort.'
II. '... als ik in plaats van een brief, niet veeleer een ge- | |
| |
regeld boek voor u geschreven had, omdat ik er zooveel van houd met u te babbelen en vertrouwelijk te praten. Maar hoeveel het ook moge geworden zijn, ik heb er onder het schrijven weinig verdriet van gehad. Want de herinnering aan al die zaken, wier kennis ik mij ten koste van zooveel moeite en onaangenaamheden verworven heb, doet mij buitengewoon goed en ik had daarvoor waarlijk heel wat anders verdiend dan den laster van menschen, die, omdat zij bij deze studie niet evengoed zijn geslaagd en hun daden niet aan hun aanspraken beantwoorden, hun gal tegen mij uitstortten en zoo schandelijk vertoornd op mij zijn, omdat ik niet in Galenus' meening berust en ik ter wille van hem niet alle geloof ontzeg aan mijn oogen en verstand.'
III. 'Alsof ik iets beters had kunnen doen dan een nieuwe beschrijving van het geheele menschelijk lichaam te geven, waar allen zoozeer in gebreken bleven en Galenus, ondanks de dikke boeken, die hij geschreven heeft, in zaakbeschrijvingen zoo zuinig is. En tot nu toe zie ik niet in, hoe ik den studeerenden mijne werken beter had kunnen aanbieden, hoegenaamd geene kosten sparende om alles naar mijn zin te hebben en, naar de zwakke krachten van mijn verstand, ook een steentje bij te dragen tot den vooruitgang onzer gemeenschappelijke studiën. Sylvius raadt mij, mijne aanteekeningen op Galenus, lang en goed te “overwegen”, alsof ik door mijn jeugdigen leeftijd en overhaaste uitgave, fouten had begaan in mijne boeken, waarover ik nu berouw heb, en juist die leeftijd, vrij van alle zorgen voor vrouw, kinderen en alle huiselijke aangelegenheden, met zijn allergenoeglijksten omgang met vrienden, niet het meest geschikt is geweest tot de behandeling der anatomie. Want nu zou ik alles behalve gaarne in Parijs op de begraafplaats des Innocents uren achtereen beenderen willen oprakelen, of ter wille van het bekijken van beenderen naar den Montfaucon gaan. Evenmin zou ik mij nu alleen buiten Leuven laten sluiten om 's nachts lijken van de galg af te nemen, ten einde mij een skelet te maken. Thans zal ik de rechters niet lastig vallen met verzoeken om de menschen op deze of gene wijze ter dood te brengen of de executie uit te stellen tot dit of dat tijdstip, geschikt voor mijne ontledingen. Ik zal nu niet alle studenten herhaaldelijk waarschuwen er op te loeren, waar iemand zal worden begraven, of op te mer- | |
| |
ken aan welke ziekte de patiënten hunner leermeesters, die zij vergevollen om de praktijk der kunst te leeren, sterven, alleen om een welkomen buit te verzekeren. Ik zal nu ook niet zelfs wel eenige weken achtereen in
mijn slaapkamer de lijken bewaren, mij uit grafkelders of nu openbare terechtstellingen gegeven en mij ook niet zóó tot speelbal maken van beeldhouwers en schilders, als toen ik mij door het lastig humeur dier menschen meermalen ongelukkiger vond dan degenen, die door mij ontleed werden. Maar dit alles verdroeg ik gemakkelijk en licht op dien leeftijd, nog niet rijp om geld te verdienen met de kunst en door mijn sterk verlangen, de gemeenschappelijke studie te bevorderen. En nu spreek ik niet eens van den ijver, waarmede ik minstens drie geheele weken bij openbare lijkopeningen in Italië onderricht in de anatomie heb gegeven, al gebeurde dit soms in één jaar aan drie academieën. Had ik dan ook het schrijven tot nu uitgesteld en mij thans aan de eerste “overweging” gezet, dan zou mijn anatomisch werk nu niet in handen der studenten zijn, dat werk, waaraan, wie weet, door het nageslacht de voorkeur zal worden gegeven boven een “wèl overwogen” Mesuë of een “wèl overwogen” Gatinaria of de “wèl overwogen” werken van den een of anderen Stephanus.'
IV. 'Dat alles had kunnen aantoonen, dat ik niet gewoon was mij nieuwe kransen te vlechten uit de “wèl overwogen” werken van anderen, of, hetgeen anderen geschreven hebben, als het mijne in het licht te geven, vertaald en omgezet, verfraaid door schitterende woordenpracht, om niet te zeggen onduidelijker gemaakt. Maar wie, bid ik u, zou nog lust gevoelen het resultaat van zijn nachtwerk te laten verschijnen, als er altijd maar weer menschen zijn, die er op loeren, het werk van een ander te vernielen? Dat toont nu weer de Engelsche uitgave, waar men de platen van mijn Epitome zóó onduidelijk en zonder eengen smaak, heeft nagemaakt, dat ik mij schaam, als iemand meent, dat dit zoo uit mijne handen gekomen is. Want om van de rest te zwijgen, hebben zij den loop der vaten, wier teekening bijzonder gelukt is, in mijne boeken zoodanig bedorven, dat ik er ternauwernood eenig spoor in terugvind van mijne zorgvuldigheid. Daar komt nog bij, dat in de Engelsche uitgave alles onmatig en allerleelijkst verkleind
| |
| |
is, terwijl zulke platen juist nooit groot genoeg kunnen worden gemaakt. Het verwondert mij, dat die leelijke nabootsers niet hebben gelezen wat ik schreef bij de uiteenzetting van den aard der mij verleende privileges, dat ik namelijk veel liever den drukkers mijne platen wilde afstaan, dan dat zij ze op smakelooze wijze naar andere zouden afteekenen. En meende ik dat, toen ik het schreef, nu zou ik zeer zeker wenschen, dat dit iedereen bekend werd gemaakt, omdat ik liever het grootste gedeelte van mijn vermogen er bij zou willen inschieten en nog zooveel geld zou willen geven om de uitgave smaakvol te maken, dan dat men zoo schandelijk mijn met buitengewone moeite geschapen werk bederft, al houdt iedereen het ook voor beter, naarmate er hem gezwollener titels en meerdere schrijvers tegelijk, in de nieuwe uitgaven worden voortgezet. Ik zal, zoo waar moge de hemel mij bijstaan, geene gelegenheid laten voorbijgaan om die nabootsers in de wielen te rijden, die lui, die, omdat zij zelf niets oorspronkelijks kunnen voortbrengen, het werk van anderen plegen te belagen. Wees intusschen gegroet, breng mijne groeten aan al onze vrienden over en wees zoo goed, voor de overhandiging der hierbij gaande brieven aan hen te zorgen. Gij moogt hun, als zij er om vragen, gerust dit voortbrengsel van mijn arbeid laten lezen.'
* * *
Na dezen Brief, zijn laatste anatomisch geschrift, legde Vesalius de pen en het pincet neer. Zijn levenstaak was volbracht; hij was 31 jaar oud. Ontmoedigd slijt hij zijn dagen, midden de praal van het hof: hij was lijfarts. Maar dat ook zou hij beu worden: toen hij vijftig was, gaf hij weer gehoor aan de lokstem van zijn jeugd. Hij deserteerde uit Madrid en trok naar Italië terug, om zich opnieuw aan de taak van zijn leven te wijden. Venetië zou hem met open armen ontvangen. Sylvius was dood en met hem ook Galenus; voor goed. Vesalius triomfeerde; de geleerde wereld had zijn goed recht erkend. Maar het noodlot vervolgde den genialen man. De triomf was bevochten; hij mocht er de genoegens niet van smaken. De draad van dit wondere leven brak af; het had precies vijftig jaar geduurd: 1514-1564.
|
|