| |
| |
| |
Betje Wolff (1738-1938)
door Pierre van Valkenhoff
In de Nederlandse letteren heeft de naam Betje Wolff een goede en - wat meer is - frisse klank. Zijn draagster toch behoort tot de weinige vrouwen van betekenis in onze literatuurgeschiedenis, en ook al is het vaste gewoonte geworden de echtgenote van Ds. Wolff niet te noemen zonder Aagje Deken er onmiddellijk aan toe te voegen; dat in deze bekende namencombinatie de Vlissingse voorop gaat is van groter belang dan men op het eerste gezicht vermoedt. Levende in een van de achttiende naar de negentiende eeuw voerende overgangsperiode, is zij van die tijd een der merkwaardigste verschijningen; veel geprezen, hooggeacht, maar evenzeer belasterd en verguisd. Het is bekend hoe haar trouwste vriendin tot in de dood, haar naderde over omwegen; en waar men kan aannemen dat Aagje Deken zeker een vrouw was, die zelf oordelen kon, blijke hieruit hoe sterk de buitenwereld in mening over Betje Wolff verschilde. Niet allen paarden, als haar vriend Hermannus Noordkerk, breedheid van geest aan diepte van gevoel, en zelfs in hen waarbij men dit toch verwacht, was het niet aanwezig. Toen zij Burman - zij het op haar wijze! - te hulp wilde komen, verloochende de deftige hoogleraar bekendheid met de schrijfster, en dat het mogelijk bleek dat zij - na het fortuinverlies - zich in haar laatste jaren blauwvertalen - de uitdrukking is van Betje Wolff! - moest, werpt ook een eigenaardig licht op de toenmalige toestanden. Sara Burgerhart en Willem Leevend waren successen, doch men vergaf het hun schrijfster niet, dat zij voordien een zang als De Menuet en de Domineespruik gepubliceerd had. Eerst veel later zag men in dat voor haar de deugd boven de leer ging; voor de tijdgenoten echter was dit rijmwerkje, en soortgelijke andere, eenvoudigweg niet te verontschuldigen. Zij mocht de echtgenote van een dominé zijn, slechts aan theologanten
| |
| |
ruimde men de plaats in, welke zij zelf zonder aarzelen betrad. Duldde men over 't algemeen al weinig kritiek, van een vrouw was zij geheel onaanvaardbaar. Eerst toen zij deze dan ook bijna geheel opzij zette werd Betje Wolff een gevierde en geprezen schrijfster.
* * *
Voor tweehonderd jaar (1738) te Vlissingen geboren huwde zij - na een jeugdliefde die niet naliet haar hele leven door te werken - den veel ouderen predikant Wolff uit De Beemster. Na diens dood woonde zij samen met haar hartsvriendin Aagje Deken. Samen trokken zij van De Beemster naar Beverwijk, om bij de woelingen rond de negentigerjaren naar Trévoux, in Frankrijk, te vluchten, vanwaar zij om geldelijke redenen hier terugkeerden. Zij vestigden zich toen in Den Haag, waar beiden kort na elkander in de aanvang der vorige eeuw (1804) overleden. De twee vrouwen waren in karakter enigermate pendanten, en het is dan ook wel begrijpelijk dat zij elkaar in wezen aanvulden en beider grootste tijd aanbrak, toen zij in innige samenwerking de prozawerken schreven, die hun een eereplaats in onze letterkunde bezorgden.
Met deze samenwerking begint voor Betje Wolff een tweede, van de eerste wel te onderscheiden, levensperiode. In deze eerste tijd vormde zich de vrouw tot wat zij later bleek te zijn: een echt kind van het eerste tijdperk der verlichting. Erasmus, De Groot, Rousseau en Locke waren haar leermeesters; en liet zij zich met Pope's Essay on Man in handen portretteren, haar werkkamer werd gesierd door afbeeldingen van verschillende hiervoorgenoemden. Vanaf haar eerste jeugd was lezen en leren haar een hartstocht; noch op de ontbijttafel en evenmin aan diner of souper, ontbrak het boek. Poëzie en proza hadden beide haar belangstelling en dat zij voor een en ander haar steun in Boileau zocht en vond is zeer begrijpelijk. Niet alleen diens Art Poétique maar ook zijn Satires trokken haar aandacht en het is te veronderstellen, dat aan haar eerste dichterlijke proeven uit die tijd de Franse Parnassuszuiveraar niet vreemd gebleven is. Nochtans de toenmalige nieuwlichters lager haar - tevens grote bewonderaarster van Molière - nader aan het hart. Haar vereering van Rousseau was ongemeen groot, en dat zij Locke daarin niet uitsloot is begrijpelijk. In de eigen Nederlandse letterkunde kwam zij terecht
| |
| |
bij Lucretia van Merken, Constantijn Huygens en Justus van Effen; doch zij was te goed belezen in de West-Europese literatuur - ook de Duitse: Klopstock, Gellert - dan dat zij de onze niet naar haar juiste waarde zou hebben geschat, al zag zij Holland daarom niet over het hoofd. Nochtans deze vrouw ging reeds in haar vormingsperiode welbewust haar eigen weg. Reeds toen toch leerde zij de vrijheid kennen en waarderen. Zij schatte haar als het hoogste goed en hoezeer in die periode humor, scherts en esprit om beurten schitterden: ook toen reeds was ernst het hoofdelement van haar wezen. Medewerkend aan spectatoriale geschriften als De Grijsaard huldigde zij ook in die tijd al de gulden middenweg als de meest geëigende, al was zij niet bevreesd scherp en met overtuiging partij te kiezen waar dit nodig was. Zij vormde zich een gezond oordeel naast een overwogen eigen inzicht; en ziedaar hoedanigheden die - gepaard aan een gelukkige oorspronkelijkheid - haar van meet af aan tot een bijzondere vrouw moesten maken. Was zij - naar werd aangetoond - haar tijd niet vooruit, in haar periode nam zij toch plaats in de voorste gelederen; de grondslagen daarvan nu legde zij in het eerste tijdperk harer ontwikkeling. Dit verhinderde echter niet dat zij in deze periode veel schreef. Meestal was dat poëzie als het beschrijvende gedicht Walcheren en de rijmwerkjes waarop wij reeds terloops de aandacht vestigden, n.l. Zedenzang aan de Menschenliefde bij het verbranden des Amsterdamschen Schouwburgs; de Onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis in Rijm gebracht door eene Zuster der Santhorstsche Gemeente; en De Menuet en de Domineespruik. Evenwel zij zag zelf dat het terrein der dichtkunst het hare niet was, en vandaar dan ook dat zij zich al spoedig in het proza bekwaamde op welk gebied zij een grootmeesteres bleek.
Immers na de dood van haar man kwam haar schrijverstalent eerst tot volle ontwikkeling. De reeds bestaande vriendschap met Aagje Deken werd toen tot een innige samenwerking die hun na vijf jaar de beroemde roman Sara Burgerhart deed publiceren. Aagje Deken - ernstiger van aard en minder talentvol - nam daarin evenzeer haar aandeel, doch waar de Sara Burgerhart een autobiographisch element inhoudt dat op Betje Wolff zelf betrekking heeft, is het licht aan te nemen dat de domineesvrouw in dezen althans de leiding had. Nochtans niet
| |
| |
direct kwamen beide schrijfsters tot deze roman. Betje Wolff schreef eerst nog haar Proeve over de Opvoeding, aan de Nederlandsche Moeders - waaruit blijkt dat zij als paedagoge al evenzeer een echt kind van haar tijd was, - daarna publiceerden ze samen hun Economische Liedjes, en eerst toen volgde de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart met het tekenende 'Niet vertaalt' op het titelblad.
Deze roman - tot in onze dagen veel gelezen - is een verschijning van betekenis in onze letteren, en van alle zijden heeft men dan ook zijn vele en verscheidene kwaliteiten geroemd. Men prees dit tendenzwerk om zijn realisme als zijn oorspronkelijkheid, om zijn compositie en zijn stijl, terwijl men vooral de aandacht vestigde op het vaste en soliede dezer, weliswaar in de West-Europese letterkunde wortelende, maar in uiting toch zó strikt eigen Hollandse kunst, dat een buitenlander haar niet naar juiste waarde schatten kan. Hollands in hart en nieren is het begrijpelijk dat het een later schrijver als Jacob van Lennep ten voorbeeld strekken kon, terwijl zich dit boek bovendien door een humor onderscheidde, welke vanaf de eerste bladzijde treffend den lezer gestadig boeit. 'Een Roman, die berekent is voor den Meridiaan des Huiselyken Levens', noemden de schrijfsters de Sara Burgerhart, en het woord 'burger' in deze titel kon aantoonen dat zij zich niet richtten tot de hoogste klassen, voor wier vertegenwoordigers in haar tijd Betje Wolff een onverholen afkeer had. Dat zij trachtten te leren is gezien hun tijd wel begrijpelijk, maar naast de les hield het boek ook een waarschuwing in; Betje's eigen geval moest dienen als schip op het strand, en waar beide schrijfsters zo talentvol om dit gegeven een boeiende roman schreven, is het niet verwonderlijk dat binnen korte tijd een herdruk volgen moest. Met de hen kenmerkende bescheidenheid schreven de schrijfsters dit succes aan de nieuwsgierigheid toe, doch hun schilderij bood zoveel gestalten waarmee de kennismaking een blijvende wordt, dat het een succes worden moest. Blankaart: 'een niets beduidend oud Vryer' is een prachttype - en hij wettigde dan ook de latere uitgave der Brieven van Abraham Blankaart waarin vele personen uit de Sara Burgerhart terugkeren, - Edeling vergeet men evenmin, en hoezeer de
karikaturen der 'fijnen' broeder Benjamin en juffrouw Slimslamp treffen weet ieder bij
| |
| |
ervaring. Deze roman in brieven - inderdaad een Historie - paarde daarbij een lieve gevoeligheid aan een verwante goede sentimentaliteit, en ziedaar kwaliteiten welke dit werk moesten doen inslaan. Het is bekend dat buitenlandse invloeden - meer in het bijzonder die van Richardson en Sterne - op het boek werkten, maar toch bleef het Hollands, eigen en oorspronkelijk. Slechts deze vrouwen konden er de schepsters van zijn, en het verwierf in de Nederlandse letteren een zodanige roem, dat men bij het noemen der namen Wolff en Deken ook onmiddellijk de titel Sara Burgerhart daaraan toevoegt. Het is hun meest bekende werk en neemt als zoodanig een eigen en veelbetekenende plaats in; en al ontbrak het deze opvoedkundige roman niet aan zedenkritiek, altijd werd en bleef hij gewaardeerd als een uitzonderlijk kunstwerk.
De erop volgende Historie van den Heer Willem Leevend heeft een zo grote roem nooit gekend, al getuigt dit werk in bijna alle opzichten van rijker talent. Huet noemde het in zijn uitvoerige studie over Betje Wolff de tweelingbroeder van Sara Burgerhart, en wees daarin ook op zijn rijk en niet vermoeiend karakter, en zijn bijzonder humor. Staat de Sara Burgerhart er in compositie boven, in alle andere opzichten is de Willem Leevend een boek van grotere waarde. Kooprans wees erop dat men in dit werk voor alle terreinen des levens antwoord kan vinden op de vraag wat men te doen heeft om goed te leven en wel te sterven, en de verscheidene antwoorden daarop vormen dan ook de inhoud van dit lijvige uitgebreide boek. Wederom riepen de schrijfsters er een prachtige typenserie in ten leven. Daar is de goede Laurens Goedmans met zijn tegenstelling de verstandige Abraham Rijzig, daar is Charlotte Roulin en Coosje Veldenaar, maar vooral Alida Leevend waarin men niet zelden een zelfportret van Betje Wolff heeft meenen te mogen zien. Ook met dit boek hadden de schrijfsters hun bedoeling en wederom bleek deze intentie een waarschuwing. Immers hield het werk als theologische roman een verdediging van het geloof tegen het ongeloof in, vooral toch vestigde hij de aandacht op het grote euvel dier dagen: de sentimentaliteit, de overgevoeligheid. Deze daad was belangwekkend, al ontkwamen de schrijfsters zelf niet helemaal aan het sentimentalisme.
Het is begrijpelijk dat het moeilijk vast te stellen is welke
| |
| |
gedeelten in beider werken van Aagje of van Betje zijn. Meerdere malen uitten zij zich over hun samenwerking in een geest, die erop wijzen moest dat beider aandeel even groot was, doch men kan dit, gezien het karakter en de eraan voorafgaande levensperiode van Betje, moeilijk aannemen. Het is dan ook geen onderschatting van Aagje's aandeel, te veronderstellen dat de leiding van een en ander zeker in Betje's handen berust zal hebben. Zij voerde haar vriendin met zich tot deze toppunten welke zij daarna niet meer bereikten. Toen zij nadien nog eenmaal teruggrepen naar de dichtkunst, bleek de poëzie hunner Wandelingen door Bourgogne andermaal rijmelarij te zijn, terwijl hun laatste roman Cornelia Wildschut niet in de schaduw der beide hiervoorgenoemde staan kon.
* * *
Een figuur als Betje Wolff kan meer dan aanspraak op deze herdenking maken, omdat zij reeds als vertegenwoordigster van haar tijd van grote betekenis is. Niet gebroken door een onmiskenbare levenstragiek bleef zij altijd een frisse en oorspronkelijke verschijning, wier werk naar de geest geheel in de achttiende eeuwse rationalistische Aufklärungsperiode past. Zij bewoog zich op vele terreinen en haar belangstelling was even groot als verscheiden. In waarheid in hoge mate een vrouw van verstand, lag voor haar de adel terecht in het mensdom, en vandaar dat zij de rechten van het gevoel ten opzichte van het intellect zo niet uitbreidde dan toch verdedigde. Maakt zij een mannelijke indruk, in alles bleef zij toch een vrouw die een onverzettelijke wilskracht aan een niet minder sterke beheersing paarde. Tekenend wees Huet erop dat zij geen wijfjesencyclopedist van de linkerzijde was, en deze negatieve karakteristiek dankt vooral haar waarde aan de begrenzing. Minder een grootse dan een grote vrouw, neemt zij met overtuiging haar plaats in, een plaats die zij altijd behouden zal waar men haar deze in eerbied en hoogachting afstond.
|
|