Streven. Jaargang 5
(1937-1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 674]
| |||||||||||||||||||||
Internationale kroniekStorm over Tsjechoslowakije
| |||||||||||||||||||||
[pagina 675]
| |||||||||||||||||||||
landbouw- en industriegebieden, volstond om een ongestoord verloop te verzekeren aan de voor-oorlogsche Donau-economie, en had aldus een aanzienlijk nut voor de economische stabiliteit van geheel het Oude Continent. Neen, dat alles was van geen tel voor lieden als Clémenceau en Lloyd George. Het mocht dan ook niet baten dat Keizer Karel tijdens den zomer 1917 verlangde afzonderlijk vrede te sluiten met de Entente, en daarvoor bereid was alle gebieden af te staan die Italië, de eenige groote mogendheid die Irredenta-eischen kon stellen, verlangde, en inderdaad te Versailles toegewezen kreeg. Het aanbod, overgebracht door prins Sixtus van Parma, werd door Clémenceau zonder bespreking afgewezen, en het was grootendeels daaraan te wijten dat de ramp nog een jaar langer aansleepte en nog honderdduizenden menschenlevens kostte. Daarbij moet men wel bedenken dat het gedrag van den 'Tigre' en van de Grijze Eminenties die in zijn schaduw handelden, volkomen onbegrijpelijk is, indien men weigert de hypothese te aanvaarden dat het in hun oogen van kapitaal belang was, dat het omzeggens hùn oorlogsdoeleinde was, de Oostenrijksch-Hongaarsche grootmacht te vernietigen, omdat zij in haar leiding en in haar geheele wezen een bolwerk was van de christelijke gedachte en van de katholieke traditie in het vóór-oorlogsche 'concert des puissances'. Het kan niet geloochend worden: het ondermijnen van den Habsburger-staat was schier uitsluitend het werk van Masaryk en Benesj. De rol nu van deze heerschappen in de Europeesche Vrijmetselarij is wel niemand onbekend. Het zal dus wel toegelaten zijn te veronderstellen, dat de Fransche staatslieden er meer aan hielden een succursale van hun laïcistische strevingen te openen te Praag, dan hun nationaal belang te dienen met op het voorstel van keizer Karel in te gaan. Het aanvaarden ervan zou onvermijdelijk de betrekkingen tusschen Weenen en Berlijn op een meer dan koelen voet gebracht hebben, en daarmede de Oostenrijksch-Hongaarsche grootmacht, dus niet een tweede-rangstaat als het latere Tsjecho-Slowakije, voor den Franschen invloed hebben opengesteld. Maar wat was de nationale gedachte in vergelijking met 'l'idée laïque' die Masaryk en Benesj wel zouden doen zegevieren? Aldus mocht het dan ook geschieden. Masaryk had, tijdens een verblijf in de Vereenigde Staten, een accoord gesloten met | |||||||||||||||||||||
[pagina 676]
| |||||||||||||||||||||
vertegenwoordigers van de Slowaaksche immigratie in Amerika waarbij de Slowaken, die inderdaad de slachtoffers waren geweest van een denationalisatie-politiek van de zijde der Magyaren, aanvaardden in één staatsverband te treden met de Tsjechen (Pittsburg, Pa., 30 Mei 1918). Men merke echter onmiddellijk op dat zulks tegen welbepaalde voorwaarden geschiedde: de Slowaken verkregen de verzekering dat zij in het kader van den nieuwen staat een zeer vèrgaand zelfbestuur zouden genieten, zoowat naar het model van de Amerikaansche Unie. Hierop steunend verschenen de Praagsche onderhandelaars op de Vredesconferenties als vertegenwoordigers van het nationaliteiten-beginsel. Spijtig genoeg droeg deze voorstelling van toen al een uitgesproken humoristisch karakter. Toen Karel I in October 1918 was afgetreden, was midden de algemeene ontreddering, benevens een Duitsch-Oostenrijkschen, een Duitsch-Boheemsche staat ontstaan, die blijkbaar op aansluiting bij het Duitsche Rijk scheen aan te sturen. Hij kreeg er den tijd niet toe, daar een Tsjechisch legioen - tijdens den wereldoorlog opgericht uit emigranten, deserteurs en krijgsgevangenen, - versterkt door Entente-troepen, nog in December 1918 tot de bezetting ervan overging. Te Versailles werd deze vereeniging bezegeld, evenals de inlijving, bij den nieuwen staat, van Karpaten-Rusland. Dit laatste gebied, door Rutenen bevolkt, was noch taalkundig noch historisch hoegenaamd niet met Tsjecho-Slowakije verbonden. Dit was dan ook wel de reden waarom de mogendheden besloten dat de Tsjecho-Slowaaksche staat er autonomie aan zou verleenen. Tevens moest hij in het algemeen de verbintenis aangaan de rechten van zijn minderheden te eerbiedigen. Men kon niet duidelijker, bij de vorming zelf van het Praagsche staatswezen, de bekentenis afleggen dat het nationaliteiten-beginsel, in wiens naam het was opgetrokken, stelselmatig met voeten was getreden geworden. Inderdaad, het bleek al aanstonds de moeite niet waard geweest te zijn de volkeren-mozaïek van de Habsburger-Monarchie uiteen te rukken, daar de nieuwe staat amper ervoor moest onderdoen. Hij bestond uit 48% Tsjechen, 23% Duitschers, 16% Slowaken, 5% Magyaren, 3% Rutenen, 1% Polen en 4% Joden, Zigeuners, enz. Wat echter veel erger was, was de inrichting die hij bekwam. Om nog niet eens te gewagen | |||||||||||||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||||||||||||
van de eigenlijke minderheden, werd het weldra duidelijk dat hij zelfs zijn naam niet waard was, dat hij namelijk geen Tsjecho-Slowaaksche, maar een zuiver Tsjechische formatie uitmaakte. In de administratie en in het leger werd de Tsjechische invloed volkomen overheerschend. Thans nog raamt men het aantal Tsjechische officieren en ambtenaren op zoowat 90%. Wat nu de betrekkingen tusschen staat en minderheden betreft, waarbij dus ook de Slowaken, in weerwil van het accoord van Pittsburg werden ingelijfd, men kon waarlijk moeilijk beweren dat de taalwet van 29 Februari 1920 zeer royaal is. Zij bepaalt immers dat de burgers hun moedertaal mogen gebruiken als hun cultuurgroep minstens 20% van de plaatselijke bevolking uitmaakt; de staat daarentegen is dan alleen verplicht een andere taal dan het Tsjechisch te gebruiken, wanneer de 'minderheid', d.i. de niet-Tsjechen, meer dan de twee derden uitmaakt! Er is dus veel kans dat een Duitscher of een Slowaak op een verzoekschrift of op een vraag naar inlichtingen - ook mondelings - in het Tsjechisch van antwoord worde gediend! Het mag dan ook voor ons, die als Vlamingen bizonder goed geplaatst zijn om over taaltoestanden te oordeelen, een raadsel heeten hoe er in de Duitsche en Slowaaksche vertegenwoordiging een zoo vèrgaande gemis aan een elementaire nationale waardigheid kon bestaan, dat fracties ervan tot samenwerking met de Tsjechische overheerschers konden besluiten, en in de regeering treden. Dat was de houding van de zgn. activisten. Zij lieten zich geleiden door de overweging dat samenwerking het minste kwaad was en hun zou toelaten in de regeeringskringen een degelijke controle uit te oefenen. Niettemin moest een der leiders van de Duitsche christelijksociale partij, die vooral burgerlijke milieu's vertegenwoordigde, de senator dr. Hilgenreiner in 1936, tien jaar dus na de intrede van de eerste Duitsche ministers in de regeering, de bevreemdende bekentenis afleggen: 'Wij staan tot hiertoe in iedere wezenlijke zaak in de oppositie, al zit er één der onzen in den ministerraad. Al schat men de contrôle- en bemiddelingsbedrijvigheid van Duitsche ministers nog zoo hoog, toch hebben Duitsche ministers alleen de beteekenis van beloften, en wel voor het meerendeel, van niet gehouden beloften' (rede van 18 December 1936). Hoe het ook zij, men kan eigenlijk niet beweren dat de niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||||||||||
Tsjechische bestanddeelen der republiek tijdens de eerste vijftien jaar van haar bestaan voor een klaagmuur stonden. De gedachte aan een vereeniging met Duitschland was maar in uiterst beperkte kringen levendig, en werd zelfs meestal niet openlijk uitgesproken door de onbeduidende fracties 'negativisten', nl. Duitsch-Nationalen en Nationaal-Socialisten, die tegenover de activisten stonden. Van Slowaaksche zijde herinnerde men zich nog al te wel de vrij harde behandeling die de Magyaren voor 1914 op het gewest hadden toegepast. De leider van de Slowaaksche autonomisten, Mgr. Hlinka, dien de Magyaren destijds een paar jaren hadden gevangen gezet, vertegenwoordigde niet meer dan de gedachte van Pittsburg, die in de vereeniging met de Tsjechen een beveiliging had gezien tegen de ondernemingen van Boedapest. Al bleef hij oppositie voeren wegens het niet-verleenen der autonomie, zijn houding tegenover de Praagsche overheden was volkomen loyaal. Maar juist de onverzettelijke houding van Praag had met den tijd voor gevolg dat de nationale opposities tegen wil en dank, ertoe gebracht werden hun houding tegenover het Praagsche staatswezen te wijzigen en de methode van de zoetsappige smeekbeden voor deze van de vuistslagen op tafel te ruilen. De doorslaggevende gebeurtenis was hierbij de overname van de Rijksregeering door Adolf Hitler. Het komt ons hoe langer hoe meer voor alsof de datum van 30 Januari 1933 later als het vertrekpunt zal aanzien worden van een zeer diep reikende verandering in de tendensen en methodes van de Europeesche politiek. Een der meest tastbare gevolgen, in ieder geval, dat ook in ons land niet zonder weerslag mocht blijven, was dat in het twaalftal Duitsche landen waar het zgn. Auslandsdeutschtum is gevestigd, een hevige agitatie inzette, waarin de verhoogde nationale mystiek van het moederland haar weerklank vond. Het is daarenboven merkwaardig dat hierbij vaak ook economische motieven in den geest van de door de economische malaise geteisterde Duitsche volksgroepen medespeelden. Ten allen kante was het onberedeneerd gevoelen doorgedrongen dat ook in dat opzicht een vereeniging met Duitschland niets dan heilzame gevolgen zou dragen. Men bedenke nu dat Tsjechoslowakije door de crisis zeer zwaar werd getroffen - de kroon moest sedert 1933 herhaaldelijk gedevalueerd worden - en dat het sterk geïndustrialiseerde Sudetenland daarvan | |||||||||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||||||||
bizonder te lijden had. Al deze omstandigheden bleven niet zonder uitwerking op de stemming in het Duitsche gedeelte van Tsjechoslowakije, dat in een ongewone beroering geraakte, waarvan de negativistische partijen natuurlijk de bezielers waren. Op het Praagsche Hradsjin bleef men natuurlijk niet lijdzaam toezien. In den loop van het jaar 1933 werden, op grond van een verscherpte wetgeving op de bescherming van den staat, overtalrijke aanhoudingen van Duitschers uitgevoerd. De nationaal-socialistische partij mocht wel vreezen in een naastbije toekomst het slachtoffer te zijn van repressiemaatregelen, en besloot op 4 October 1933 tot haar eigen ontbinding. Drie dagen te voren was trouwens een nieuwe formatie opgericht geworden, de 'Sudetendeutsche Heimatfront', later 'Sudetendeutsche Partei' genoemd. Zij stond onder de leiding van een nog jongen man, Konrad Henlein (geb. in 1898 te Reichenberg-Liberetz), die na den Wereldoorlog een tijdje een betrekking had vervuld in een bank, maar zich aldra had gewijd aan de inrichting van een Duitsche turnvereeniging, bestemd om samen met de lichamelijke ontwikkeling, het behoud van het volksbewustzijn van haar leden te verzekerenGa naar voetnoot(1). Deze vereeniging zou, samen met de ontbonden nationaal-socialistische partij, de kern zijn waaruit zich het vervolg van den Sudetenduitschen strijd, vernieuwd door de overtuigings- en propagandamethodes uit het Derde Rijk, zou ontwikkelen. Eveneens bij den aanvang van de geschiedenis der Sudetenduitsche partij hoeft men er rekening mede te houden dat zij volstrekt geen staatsvijandig karakter aannam. Het is duidelijk dat Henlein op niets anders dacht dan op een oplossing van de taal- en nationaliteitenkwestie in het kader van de bestaande instellingen: Duitsch-Bohemen heeft eigenlijk zeer weinig historische banden met Duitschland, en was er evenals Duitsch-Zwitserland alleen door zijn taal mede verwant. Op 19 Mei 1935 nam Henlein voor het eerst aan verkiezingen deel, en boekte meteen een schitterenden triomf: met de 1.250.000 stemmen | |||||||||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||||||||
op zijn partij uitgebracht hadden zich 65% van de Sudetenduitschers rond hem geschaard. Welnu, daags nadien schreef hij aan Masaryk: 'Ik ben ervan bewust dat de uitslag van de verkiezingen mij een taak oplegt die ik, in weerwil van de verdachtmakingen van mijn politieke tegenstrevers, beslist ben te vervullen binnen het kader van de grondwet van dezen staat... Ik wensch dat deze overwinning aanzien worde als de eerste stap naar de verwezenlijking van een harmonisch samenleven der nationaliteiten in onzen staat in een geest van wederzijdsche achting, van vrede en van voorspoed'. Eigenaardige woorden in den mond van iemand die separatist zou zijn! Ongelukkig zou de wensch van Henlein maar al te gauw teleurgesteld worden. De regeering wijzigde hoegenaamd niet haar gedragslijn, en ondernam niets om een oplossing van de hangende kwesties te verzekeren, die ieder mensch met een greintje gezond verstand toch als ongehoord dringend moest aanzien. Wel integendeel, haar eenige zorg scheen niet zonder gelijkenis met de handelwijze van zekeren befaamden vogel. Er hadden in 1937 gemeenteverkiezingen moeten plaatsgrijpen. Men achtte het geraadzaam ze uit te stellen, en men mag gerust aannemen dat zij nog niet zouden doorgevoerd geworden zijn, indien de beroering onder het volk in de laatste maanden niet in zulke mate gestegen was, dat een voor den wereldvrede gevaarlijke uitbarsting in het vooruitzicht kwam te staan. Het valt licht te begrijpen dat de Sudetenduitsche beweging met den dag iets van haar loyalisme tegenover Praag verloor. Men kan zich gemakkelijk voorstellen welke uitwerking de Oostenrijksche Anschluss in deze voorwaarden in het Sudetengebied uitoefende. Schijnbaar werd alsdan van bevriende, bepaaldelijk van Engelsche zijde, te Praag de raad verstrekt de volksraadpleging niet langer uit te stellen. Er werd besloten deze door te voeren op de Zondagen 22 en 29 Mei en 12 Juni. Kort te voren traden de Duitsche activisten, met uitzondering van de sociaal-demokraten, uit de regeering, spraken de ontbinding van hun partijen uit, en liepen naar deze van Henlein over. Het was te voorzien dat de verkiezingen nogmaals een schitterende zegepraal zouden brengen aan de Sudetenduitsche partij. De uitslag, ondanks den staat van beleg door de Tsjechische overheden uitgeroepen, bevestigde maar al te goed dat vooruitzicht. De volgelingen van Henlein bleken 91,44% uit te maken | |||||||||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||||||||
van de Sudetenduitsche bevolking. De vooruitgang van de andere minderheidspartijen was even kenschetsend. Vooral de Slowaaksche autonomisten van Mgr. Hlinka hadden baat getrokken uit de volksraadpleging, en werden de sterkste partij van het Slowaaksche taalgebied. Praag had het zoover gebracht dat zij zich op vele plaatsen met den vroegeren vijand, de Magyaren, hadden verbonden! Zij hadden overigens aan de staatsoverheid een komische verrassing bezorgd. Terwijl men te Praag meende dat het Slowaaksche exemplaar van het accoord van Pittsburg was zoekgeraakt en dus aan deze zijde gerust was, kwam een delegatie Slowaken uit de Vereenigde Staten ter gelegenheid van de 20e verjaring van de onderteekening ervan, naar het moederland over, en bracht de centraliseerende politici in een aardige positie met een fotografische vergrooting van den tekst en van de handteekeningen processiegewijs door geheel Slowakije te dragen, en aldus een materieel bewijs voor te leggen van den ontrouw der Tsjechen aan de aangegane verbintenissen. Inmiddels was echter het nationaliteitenprobleem van uitzicht veranderd, en was het beslist op een internationaal plan gebracht geworden. De moedernaties trokken zich meer en meer het lot van haar volksgenooten in Tsjechoslowakije aan. Het was Polen dat hierbij den weg had aangetoond. Polen dat al sedert den tijd van de grensafbakening tusschen de beide landen een hevige verbittering koesterde tegen de Tsjechen, gedroeg zich sedert zijn verzoening met Duitschland (Januari 1934) hoe langer hoe onvriendelijker tegenover hen. Deze verhouding onderging natuurlijk geen verbetering wanneer Praag, onmiddellijk nadat het zijn diplomatische betrekkingen met Rusland had hervat (Juli 1934), zich tot een welwillenden helper van deze mogendheid en van de Komintern ontpopte. Te Warschau kloeg men er ten hevigste over dat de communistische elementen die Polen 'bewerkten' te Praag waren gevestigd. Deze wrevel vergemakkelijkte een overeenkomst met Berlijn, waar thans het nationaal-socialisme evenmin ongevoelig kon blijven voor de behandeling van Duitsche volkselementen in den vreemde als voor de werkzaamheid van de Komintern aan de grenzen. Overigens was Tsjechoslowakije de bondgenoot van Frankrijk en Rusland, en aldus, ook van volksche en ideologische stellingen afgezien, een ongraag geziene buurman voor het Rijk. | |||||||||||||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||||||||||||
Uit dit alles volgde dat de Tsjechoslowaaksche kwestie een bedreiging werd voor de rust in Midden-Europa en voor den wereldvrede. Om het even welk incident kon het vuur aan de lont steken. Zulk incident greep inderdaad op 21 Mei jl. plaats. Thans mag men zeggen dat wij sedert Juli '14 nooit zoo dicht bij een nieuwen wereldoorlog gestaan hebben. Daags voor den eersten verkiezingszondag werden te Eger (= Cheb) twee Sudetenduitschers zonder aannemelijke reden door een Tsjechischen gendarm neergeschoten. Onmiddellijk was men getuige van de gebruikelijke voorbereidingen tot het massaspel. Praag riep een lichting van zijn troepenreserves op, Berlijn liet eenheden stelling nemen aan de grens, en - dat is opmerkelijk: - ook Polen mobiliseerde twee legerkorpsen. Er is sindsdien beweerd geworden, en wel niet zonder waarschijnlijkheid, dat tusschen Duitschland en Polen een accoord zou bestaan hebben om de Tsjechische kwestie gezamenlijk te regelen. Indien zulks waar is, dan is het licht te vermoeden in welken zin. Gelukkig ging de wagen niet voorgoed aan het rollen, en dat was vooral te danken aan Groot-Brittannië, aan zijn Premier Neville Chamberlain, en aan zijn staatssecretaris voor Buitenlandsche Zaken, burggraaf Halifax. Tsjechoslowakije was besloten tegenstand te bieden, en rekende op Frankrijk. Deze mogendheid verklaarde zich eveneens gedwongen tusschen te komen om de Tsjechische wig in de Duitsche massa te houden. De twee Britsche staatslieden wisten zeer wel - hadden Lloyd George en Grey het in Augustus 1914 maar geweten! - dat de duidelijke bedreiging dat zij aan de zijde van Frankrijk zouden staan om de verplettering van hun glacis-staat op het continent te voorkomen, Duitschland zou afhouden van de militaire ondernemingen die het misschien overwogen had. Het ware verkeerd te besluiten dat Groot-Brittannië zich tegen een inwilliging van de Sudetenduitsche en Rijksduitsche verlangens verzet. De werkelijkheid is geheel anders. Het wil echter niet dat daarvoor een oorlog zou worden gevoerd die, hoe hij ook moge verloopen, op zijn minst genomen het huidige evenwicht der machten in Europa diep zou wijzigen, dat het thans, door zijn bascule-positie, volkomen beheerscht. Dàt is voor Londen onaannemelijk. De uitbarsting werd door de besliste Britsche politiek vermeden. Maar de crisis van 21 Mei was dan toch niet zonder waarde, daar zij | |||||||||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||||||||
toeliet de positie van de Europeesche mogendheden ten overstaan van het Tsjechisch vraagstuk en van het Fransche alliantie-systeem aan een vuurproef te onderwerpen. Indien Frankrijk zich zoo vastberaden toonde om de aangegane verbintenissen na te komen, dan was het, benevens aan de drukking van de 'anti-fascistische', laïcistische en vrijmetselaarskringenGa naar voetnoot(2), in niet geringe mate te wijten aan de voorafgaandelijke kennis van de houding van den Britschen partner, en aan de verwachtingen die men erop kon steunen nopens de uitwerkselen ervan op het Duitsche Rijk. Tusschen Londen en Parijs bestaat thans 'een volslagen overeenkomst'. Indien de werkelijkheid met de traditioneele formule der mededeelingen aan de pers overeenstemt, dan is het omdat Frankrijk sedert Briand een volgzame 'brillant second' is voor de Britsche grootmacht. En deze, wij keeren er nog op terug, schijnt wel haar oplossing te hebben voor de Tsjechische kwestie, 'een vreedzame en rechtvaardige oplossing', waarmede Frankrijk in April jl. tijdens de Fransch-Britsche besprekingen te Londen, openlijk instemde. Engelsche persstemmen, die we verder aanhalen, zijn tot hiertoe de eenige uitingen van deze oplossing. Zij bewijzen dat de Fransche toetreding tot deze formule de Praagsche regeering heeft beroofd van den eenigen steun in het Westen die haar tot ontoegeeflijkheid kon aanmoedigen, en schijnbaar lang aangemoedigd heeft, daar het Tsjechische centralisatie-systeem voor de anti-Duitschland-politiek van Parijs a-priori een grootere zekerheid bood dan een min of meer vèrgaande decentralisatie. Vraagt men zich af hoe de Fransche regeering hiertoe kon besluiten, dan dient men ermede rekening te houden dat Frankrijk thans om-zeggens gehypnotiseerd is door de noodzakelijkheid van de Britsche hulp in geval van conflict, en dat deze overweging volstaat om de zwaarste offers te kunnen brengen aan de Londensche politiek, een zoo zwaar b.v. als het prijsgeven van de Tsjechische alleenheerschappij te Praag. Men mag aannemen dat, indien Frankrijk op 21 Mei Duitschland onder de dreiging van een mobilisatie hield, de wensch om het volstrekte status-quo in Tsjechoslowakije door dik en dun te handhaven daarbij niet den doorslag gaf. Het is | |||||||||||||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||||||||||||
wel degelijk het Britsche verlangen van den vrede te handhaven dat het meeste gewicht had. Met de meening te verwekken dat zij bereid waren met geweld op geweld te antwoorden, brachten Groot-Brittannië en Frankrijk de Berlijnsche leiders van het gebruik van geweld af. De... chantage-methode, sedert 1934 herhaaldelijk door het Rijk aangewend, viel ditmaal in zijn nadeel uit. Si vis pacem, minare bellum... De reactie van Duitschland op deze bedreiging was, hoe waarschijnlijk ook vreedzaam, in den grond nog onbekend, en Frankrijk achtte het natuurlijk geraadzaam bij alle mogendheden in Midden-Europa, waarmede het op eene of andere manier is verbonden, rond te vragen of het op haar steun mocht rekenen. De antwoorden bleken aldra, ondanks de jongste 'tournée d'amitié' van den h. DelbosGa naar voetnoot(3), op zijn minst genomen teleurstellend te zijn. Joegoslavië en Roemenië gaven uiterst dubbelzinnige antwoorden, vol verzekeringen van vriendschap en trouw aan de verdragen, maar even vol van toespelingen op de impopulariteit van de Tsjechische nationaliteitenpolitiek en bijgevolg op de sympathie welke de houding van Duitschland en Polen dienaangaande in breede kringen van hun volk genoot. Te Warschau was men nog minder gelukkig vermits de h. Beck onomwonden verklaarde dat zijn land verplicht zou zijn Frankrijk en Groot-Brittannië als de aanvallers te aanzien, m.a.w. dat hij stelling zou nemen tegen hen. Tenslotte, hoe weinig rooskleurig ook de vooruitzichten op dat gebied waren, vroegen de Entente-Staten ook te Rome naar inlichtingen, en kregen voor antwoord dat Italië 'om te beginnen' een positie van gewapende neutraliteit zou innemen. En toch, niettegenstaande den afval van de bondgenooten en vrienden, bleven de Westersche mogendheden dan nog in staat om luid te spreken. Men hoeft maar te bedenken dat de concentratie van een enorm gedeelte van den wereldrijkdom in haar beider handen en de meesterschap van de zee, en anderzijds het schier volslagen gemis aan kapitalen, en de betrekkelijke schaarschte aan grondstoffen van de centrale mogendheden een militaire onderneming van eenigen duur voor deze tot een waagstuk maakt, waarbij de kansen maar al te ongelijk zijn. Daarmede was het onmiddellijk gevaar voor internationale verwikkelingen verdwenen, en trad de binnenlandsche factor | |||||||||||||||||||||
[pagina 685]
| |||||||||||||||||||||
in de Tsjechische problemen weer op den voorgrond. Nog in April had de regeering van Praag den persoon van Henlein genegeerd onder voorwendsel dat de leider geen parlementair mandaat uitoefent. Daags na den eersten verkiezingszondag verzocht zij hem al om een onderhoud, om nadere bizonderheden te vernemen over zijn nationalitaire eischen, al ligt het voor de hand dat zij daar al sedert drie jaar gelegenheid voor had. Op het einde van Mei diende Henlein dan ook een programma in, bestaande uit veertien beginselen, gesteund op het zelfbeschikkingsrecht der volkeren. Hiervan uitgaande eischte hij voornamelijk de gelijkheid in de rechtspositie van de verschillende volksgroepen, en daartoe een vèrgaande administratieve decentralisatie op den grondslag van de taalgrenzen, met bescherming van de ware minderheden. In de toekomst mochten geen andere ambtenaren dan degenen die tot de plaatselijke volksgroep behoorden, door den staat benoemd worden, bepaaldelijk in het staatsbestuur, de gendarmerie, de spoorwegen, enz. in de centrale diensten, in de ministeries, moesten staatssecretarissen benoemd worden, voor iedere volksgroep, om de belangen ervan te behartigen. Tenslotte eischten de Duitschers medezeggenschap in de handels- en algemeene buitenlandsche politiek, daar zij zich ertegen verzetten dat de Tsjechische staat in de toekomst nog een richting zou volgen die hen in gevaar zou brengen tegen de moedernaties te moeten te velde trekken. Bedoeld wordt hierdoor blijkbaar het Tsjechisch-bolsjewistisch bondgenootschap dat Praag in een uitgesproken vijandige verhouding tegenover Berlijn - en Warschau - brengt. Deze eischen konden zonder moeite worden bijgetreden door de andere minoritaire volksgroepen, die overigens komisch genoeg in den staat de meerderheid hebben. De beginselen door Henlein verkondigd werden twee maanden na de verkiezingen op 20 Juli jl. in concrete voorstellen, ditmaal ten getale van dertien, overgezet, waarvan wij hier een bondige samenvatting geven:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 686]
| |||||||||||||||||||||
Wanneer men kennis neemt van dat programma begrijpt men allicht dat de Praagsche regeering een meer dan matige geestdrift voor het aannemen ervan aan den dag legt. De redenen daarvoor zijn zoo talrijk en in het oog springend, dat wij ons hier bij een paar beperken. Men bedenke den invloed van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 687]
| |||||||||||||||||||||
sociaal-demokraten in het Tsjechisch staatsbestuur; nu hoeft men geen profeet te zijn om te voorzien dat de toepassing van bovenstaand statuut in het Sudentenduitsch gebied het doorbreken van de totalitaire stroomingen van de Henlein-partij zou voor gevolg hebben, en dat de dagen van de sociaal-demokratie, al zoo gevoelig getroffen door den aangroei van de Sudetenduitsche partij, er zouden geteld zijn. Men houde tevens rekening met de 'verworven rechten' van de overwegend Tsjechische beambten, waarvan een groot aandeel zich aan een voorbarig ontslag zou mogen verwachten, en men begrijpt allicht de drukking die, van dit milieu uit, op het Hradsjin wordt uitgeoefend! Maar waaraan komt de schuld toe van dien onverkwikkelijken toestand? Is het niet de centralistische opvatting zelf van het Tsjechoslowaaksche staatswezen die een nonsens is, een nonsens verergerd door de misbruiken die de Tsjechische administratie sedert 1918 huldigde? Men hoeft geenszins verwonderd te zijn dat de Praagsche regenten zich allerminst geneigd voelen om zichzelf van het voordeel te berooven dat zij twintig jaar lang hebben genoten: het is niet gebruikelijk dat zieken zichzelf met het operatiemes bewerken. Het is echter geraadzaam dat zij doortastende geneesmiddelen aanwenden, en het mag in dien zin wel eenig opzien baren dat de maatregelen, door Praag voorgesteld, niet eens - si fas est - de koe bij de hoorns pakken. Wat het plaatselijk statuut der minderheden betreft, stelde de regeering voor de minima van resp. 20 en 66%, voorzien bij de taalwet van 1920 (daarover boven), allebeide te verminderen tot 15, wat tot het invoeren van de tweetaligheid in een enorm gedeelte van de republiek zou leiden. De eenige toegeving aan het regionalisme, de eenige kans op een redding van de Tsjechoslowaaksche eenheid, is in den grond illusorisch. Het Tsjechisch gebied is verdeeld in vijf provinciën: Bohemen, Moravië, Silezië, Slowakije en Karpatenrusland. Het is het opzet van het ministerie van een zekere autonomie te verleenen aan deze administratieve indeelingen. Ongelukkig volstaat een elementaire kennis van de bevolkingsverhoudingen in iedere van deze provinciën om de ontoereikendheid van de hervorming in het licht te stellen. In Bohemen staat een minderheid van 1/3, in Moravië eene van 1/5 Duitschers tegenover resp. 2/3 en 4/5 Tsjechen. In Silezië leven 40% Duitschers samen met 48% Tsjechen en | |||||||||||||||||||||
[pagina 688]
| |||||||||||||||||||||
11% Polen; in Slowakije 70% Slowaken met 20% Magyaren, 5% Duitschers en 3% Rutenen; in Karpatenrusland 72% Rutenen, 13% Magyaren, 3% Slowaken en 2% Duitschers. Laten wij aannemen dat deze decentralisatie in Slowakije en Karpatenrusland de overheerschende volkeren zou bevredigen, en aldus, na eventjes twintig jaar, de internationale overeenkomsten en het accoord van Pittsburg doorvoeren. In de drie andere landsgedeelten kan men niets dergelijks verwachten, en de eerste beoordeeling die zich opdrong was dan ook terecht dat de voorgestelde hervorming de nadeelen van het huidige regime over de regionale vertegenwoordigingen zou verdeelen. De schepping van de nationalitaire afdeelingen, die werd in het vooruitzicht gesteld, zou wezenlijk weinig invloed uitoefenen daar iedere kwestie van eenig belang dan toch in algemeene vergadering zou worden besproken, waar het meerderheidsvolk de minderheden opnieuw volkomen zou beheerschen. De toestand dreigde dus, gezien de principieele tegenstelling van de beide standpunten, opnieuw in het sukkelstraatje te geraken, sterker vatbaar dan ooit voor de inmenging van de moedernaties en voor internationale incidenten. Wij kunnen bezwaarlijk aannemen dat de verantwoordelijke Tsjechische middens zich geen rekenschap geven van den ernst van den toestand waartoe twintig jaar onbehendigheden hun land hadden geleid. Wellicht zijn het alleen de binnenlandsche moeilijkheden waarop wij hooger zinspeelden, die hen verhinderden andere dan lapmiddelen voor te stellen. Van Duitsche zijde hebben de gebeurtenissen van 21 Mei, indien het noodig was, een heilzame waarschuwing gegeven om den oorlog in de oplossing van de Tsjechische kwestie uit te schakelen. Waarom overigens, in de ongunstigste veronderstelling, nu oorlog voeren? Indien de eischen van Henlein werden ingewilligd, dan is het duidelijk dat het federalisme een eerste stap zou zijn naar den Anschluss: de ervaring heeft het loyalisme der Sudetenduitschers tegenover Praag op een dure proef gesteld. Worden de eischen verworpen, dan zijn alle kansen ervoor dat de misbruiken voortgaan en de wereldopinie, inzonder de Britsche, nog ongunstiger stemmen tegenover Praag. Eén oplossing was er nog: een onpartijdige bemiddeling die in ieder geval wezenlijke toegevingen zou doen aan de Duitsche fractie, en daarmede nader bij de moedernatie brengen, en anderzijds het | |||||||||||||||||||||
[pagina 689]
| |||||||||||||||||||||
Tsjechische ministerie van zijn verantwoordelijkheid ontlasten. Deze bemiddeling zou uit den aard zelf van de zaken van buitenuit komen, en daarmede werd het vraagstuk opnieuw op het internationale plan gebracht... Op 18 Juli jl. berichtte men de aankomst te Londen van kapitein Fritz Wiedemann, vleugeladjudant en vertrouwensman van den Führer. Hij was gelast, zoo zeiden de officieele mededeelingen vrij geheimzinnig, een persoonlijke boodschap van den Rijkskanselier aan lord Halifax over te brengen, die 's anderendaags zijn vorst op zijn reis naar Frankrijk zou vergezellen, en aldaar besprekingen voeren met zijn Parijssche collega's. Wat nu juist het voorwerp van dat coup-de-théâtre was, bleek eerst verschillende dagen later. De Führer had de Britsche regeering ertoe overgehaald een persoonlijkheid aan te duiden die haar bemiddeling zou bieden in de grondwettelijke moeilijkheden te Praag. Naar de echo's die, nog immer zeer karig, over deze samenkomst uitlekken, schijnt kapitein Wiedemann aan de Engelsche autoriteiten allerlei mogelijkheden te hebben voorgespiegeld die tot de duurbaarste droomen van de Londensche politiek mogen gerekend worden. Deze laatste dagen worden weer geruchten verspreid aangaande het heropenen van de onderhandelingen voor een luchtpakt, waarnaar Groot-Brittannië sedert de herbewapening van Duitschland reikhalst. Men herbegint te spreken over het in 1933 doodgeboren Viermogendhedenpakt, waardoor niet alleen Duitschland maar ook Italië tot samenwerking met de Westelijke mogendheden zouden terugkeeren, sedert jaar en dag de Groote Gedachte van den Heer Chamberlain. Tegenover zulke verwachtingen bood Groot-Brittannië geen weerstand. Tijdens het verblijf van lord Halifax te Parijs werd de instemming van de Fransche ministers gewonnen, en op 26 Juli werd lord Runciman, een vooraanstaand lid van de nationaal-liberale partij, vroeger minister van Handel, tot Britsch 'raadgever' te Praag aangewezen. Natuurlijk werd de nadruk erop gelegd dat hij ten persoonlijken titel, en geenszins als vertegenwoordiger van de regeering naar Praag zou vertrekken. Deze toegeving aan de Tsjechische waardigheid belet niet dat hij met geheel het gezag van geheel het Empire is bekleed. Het zal dus voor de Praagsche regenten wel moeilijk zijn zijn raadgevingen in den wind te slaan. En er bestaat niet de minste reden om te betwijfelen of zijn oordeel zal onpartijdig | |||||||||||||||||||||
[pagina 690]
| |||||||||||||||||||||
zijn en, indien het te goeder trouw uitgevoerd, een einde maken aan een van de zwaarste crisissen van het woelige Europa van heden. Inderdaad, wat dat oordeel zal zijn, is natuurlijk nog niet bekend. De 'Times', een der Britsche dagbladen die het best de meening van de Regeering vertolken, verwittigt ons dat de voornaamste overweging voor hem 'het verlangen moet zijn van de bewoners der gebieden in kwestie'. Dat verlangen is het dat een onpartijdig toeschouwer zoo goed als hij kan zal ontleden, want geen andere oplossing zou op andere grondslagen kunnen gevonden worden. Niet één mogelijke oplossing mag a-priori worden afgescheept.'Ga naar voetnoot(4) Volmacht dus om in geweten te beslissen over het lot van de minderheidsvolkeren in Tsjechoslowakije zelf. En om te bevestigen dat werkelijk ook de diepste hervormingen niet zijn uitgesloten, weze het ons toegelaten een andere bijdrage uit den 'Times' aan te halen, die ons duidelijk genoeg verklaart wat de meest invloedrijke kringen van het Empire, wat misschien lord Runciman zelf, over den toestand te Praag kunnen denken: 'Het is gemakkelijk te begrijpen dat de Tsjechische regeering er niet op belust is een volksraadpleging toe te staan, waarvan het gevolg waarschijnlijk een verzoek zou zijn het Sudeten-gebied af te staan, en het verlies van dat gebied voor de republiek. En toch, konden zij ertoe besluiten, en een dergelijke keuze geven aan de andere minderheden, de Hongaarsche en de Poolsche, dan konden de regeerders van Tsjechoslowakije er beslist bij winnen met een homogeen en voldaan volk te verkrijgen, dat nog talrijker zou zijn dan België of Nederland, en twee maal zoo talrijk als Denemarken en Zwitserland. Indien het een onrecht geweest is de minderheden in de nieuwe republiek ingelijfd te hebben, zoo zou dat onrecht hersteld zijn. En de naburige staten, die een rassenbelang hechten aan het lot van hun volksgenooten, zouden er zichzelf mede moeten gelasten, en ieder recht verliezen in de Tsjechoslowaaksche aangelegenheden tusschen te komen. Het zou een radikaal geneesmiddel zijn voor de hedendaagsche moeilijkheden, maar men kan soms zijn toevlucht moeten nemen tot iets radikaals'Ga naar voetnoot(5).
1 Augustus 1938. |
|