| |
| |
| |
De wereldbevolking 1835-1935
door Prof. Dr W. Cracco.
Wegens motieven, die in dit overzicht duidelijk zullen blijken, hebben wij de voorkeur gegeven aan eene conventioneele indeeling van de wereld, welke rekening houdt met de politieke en ethnische omstandigheden. Wat Rusland betreft, zagen wij ons zelfs verplicht van de traditioneele indeeling af te zien, daar verreweg de meeste publicaties van de Sovjet-Unie opzettelijk het onderscheid verwaarloozen tusschen het europeesche en het aziatische gedeelte van het nationale grondgebied. Door Noord-Amerika bedoelen wij angelsaksisch Amerika, door Zuid-Amerika, latijnsch Amerika.
Uit onderstaande cijfers blijkt dat de wereldbevolking van 1835 tot 1935 meer dan verdubbelde.
|
1835 |
1935 |
Aangroei |
Europa |
190 millioen |
390 millioen |
105% |
Sovjet-Unie |
50 |
168 |
236 |
Azië |
550 |
1088 |
98 |
Afrika |
100 |
144 |
44 |
Noord-Amerika |
16 |
138 |
763 |
Zuid-Amerika |
30 |
128 |
327 |
Oceanië |
4 |
10 |
150 |
|
___ |
___ |
___ |
|
940 |
2066 |
120% |
De cijfers van 1835 voor Azië en Afrika komen grootendeels voort van vage ramingen; die voor Zuid-Amerika en de Sovjet-Unie zijn ruim benaderend; die voor Europa en Noord-Amerika nagenoeg juist.
In den loop der laatste eeuw groeide de europeesche bevol- | |
| |
king van 190 tot 390 millioen. Het gemiddeld aantal inwoners per Km2 steeg in Europa van 35 tot 72, in Groot-Brittanje van 74 tot 196, in Duitschland van 67 tot 141, in Italië van 69 tot 137, in Frankrijk van 61 tot 71.
Die ongemeene vermeerdering van 200 millioen vertegenwoordigt echter niet het geheele geboortenoverschot, daar een aanzienlijk gedeelte daarvan door het emigratieoverschot werd opgeslorpt. Men schat dat, van 1836 tot 1935, ongeveer 30 millioen menschen Europa verlieten voor andere werelddeelen.
Eene bevolkingsvermeerdering van 105% in eene eeuw beteekent een jaarlijksch meetkundig gemiddelde van 0,712%, nl. een ontwikkelingsgang, die men tegenwoordig als tamelijk gematigd is gaan beschouwen. Een oogenblik nadenken volstaat evenwel om in te zien dat zulke aangroei eene uitzondering in de geschiedenis uitmaakt. Moest de europeesche bevolking, die ten tijde van Augustus minstens 25 millioen bedroeg, zich elke eeuw hebben verdubbeld, dan zou zij, bij den aanvang der XIXe eeuw, tot boven de 6.500.000 millioen gestegen zijn. Moest de huidige europeesche bevolking van 390 millioen gedurende duizend jaar elke eeuw verdubbelen, dan zou zij in het jaar 2935 het cijfer bereiken van 390.000 millioen. Hoe optimistisch men ook denke omtrent de vorderingen van de toegepaste wetenschappen in de toekomst, lijken toch de bestaansmogelijkheden bij een densiteit van 73.000 inwoners per Km2 heelemaal uitgesloten.
Noord-Amerika telde een eeuw geleden 16, thans 138 millioen inwoners. De densiteit, toen beneden 1, is thans circa 7. Wanneer wij bedenken dat de bevolking der Vereenigde Staten in 1835 minder dan de helft bedroeg van de fransche bevolking, begrijpen wij welke wijzigingen, niet alleen op demografisch gebied, maar ook op politiek en economisch gebied, zulke toename noodzakelijk met zich bracht. Aan den gemiddelden aangroei van 763% in eene eeuw, beantwoordt een jaarlijksch meetkundig gemiddelde van 2,178%, dat in feite grootendeels door het immigratieoverschot werd veroorzaakt, doch dat ook alleen door het geboortenoverschot had kunnen gedetermineerd worden. Eene jaarlijksche nataliteit van 4,2% en eene mortaliteit van 2,0% zou inderdaad een aanwas beteekenen van 2,2%. Dat het niet onmogelijk is dergelijke verhoudingen samen aan te treffen, blijkt uit de in 1927-29 waargenomen verhoudingen
| |
| |
in Sovjet-Rusland: levendgeborenen 4,22; sterfgevallen 1,76; geboortenoverschot 2,46. Met zulken ontwikkelingsgang zou de Noord-Amerikaansche bevolking in 2135 boven de 10 milliard gaan, nl. vijfmaal de huidige wereldbevolking.
Uit dit alles blijkt overduidelijk dat het vermeerderingsproces en de gelijktijdige herverdeeling der wereldbevolking het tempo der vorige eeuw onmogelijk kunnen blijven volgen. Verdere vermeerderingen en andere herverdeelingen zijn evenwel geenszins uitgesloten. Moest de Noord-Amerikaansche bevolking, gedurende vier eeuwen met 122 millioen toenemen, dan zou zij 626 millioen bedragen in 2335. Naar de meening van vele befaamde aardrijkskundigen blijft dit cijfer ver beneden de tegenwoordige bevolkingscapacitiet van het grondgebied en bijgevolg nog ver beneden de toekomstige bij gevorderde techniek. In Zuid-Amerika zou een aangroei van 98 millioen per eeuw, in 2335 eene bevolking geven van 620 millioen, nl. nauwelijks de helft van de bevolkingscapacitiet bij den huidigen stand der techniek. Een aangroei van 6 millioen per eeuw zou Oceanië binnen 400 jaar nog ver beneden hare mogelijkheden laten. Integendeel, moest Europa met 200 millioen per eeuw toenemen, dan zou in 2335 hare bevolking 1.190 millioen bereiken, met eene densiteit gelijk aan die van Nederland, wat zelfs in een toestand van uiterst gevorderde techniek voor onmogelijk moet worden gehouden.
De vermeerdering der europeesche bevolking moet vooral worden toegeschreven aan de vorderingen van gezondheidsleer, geneeskunde en stoffelijke welvaart. In Amerika en Oceanië liet bovendien de invloed der immigratie zich in hooge mate gelden. In Azië en Afrika ageerden de eerste oorzaken zeer weinig en de tweede eerder op negatieve wijze.
Van 1835 tot 1935 was de bevolkingsaangroei in Amerika, Rusland en Oceanië betrekkelijk aanzienlijker als in Europa en in Azië, maar in absolute cijfers was de vermeerdering in Europa en Azië gezamenlijk, zijnde 570 millioen, grooter als die in de andere werelddeelen samen genomen, zijnde 276 millioen, en vertegenwoordigde eene densiteitsverhooging van 17,6 tegen 2,7. Niettegenstaande de verliezen door emigratie, zagen de oude werelddeelen de demografische drukking op hunne gebieden sterk toenemen.
Wanneer wij de periode 1913-1935 afzonderlijk beschouwen,
| |
| |
stellen wij vast dat, niettegenstaande de aderlating van den oorlog en van vele politieke woelingen, de bevolking van Europa met 10,5%, die van Sovjet-Rusland met 16,7% heeft toegenomen. Nog aanzienlijker was de vermeerdering in Noord-Amerika (32,7%) en Zuid-Amerika (48,8%). Azië boekte een aanwas van 13,7%; Afrika van 7.5% en Oceanië van circa 25%. Europa en Azië zagen hunne bevolkingen sterker aangroeien dan het complex der andere werelddeelen: 168 millioen tegen 112.
Eene eeuw geleden vertegenwoordigde de bevolking van Europa 20,7%, thans nog 18.9% der wereldbevolking. Voor Azië daalde het percentage van 58,5 op 52,7; voor Afrika van 10,7 op 7,0. Integendeel verhoogde het percentage van Noord-Amerika van 1,7 tot 6,6; van Zuid-Amerika van 3,2 tot 6,2; van de Sovjet-Unie van 5,3 tot 8; van Oceanië van 0,4 tot 0,5.
Dat de verhouding der europeesche bevolking tegenover de wereldbevolking ietwat heeft afgenomen, is hoofdzakelijk te wijten aan de emigratie, die niet helemaal door den nochtans zeer toegenomen natuurlijken aangroei werd gecompenseerd.
Dit brengt ons bij het verschijnsel der geboortendaling in Europa.
Europa |
1835 |
% |
1913 |
% |
1935 |
% |
Geboorten |
6.800.000 |
3,58 |
9.800.000 |
2,78 |
8.100.000 |
2,08 |
Sterfgevallen |
5.300.000 |
2,79 |
6.100.000 |
1,73 |
5.400.000 |
1,39 |
Geboortenoverschot |
1.500.000 |
0,79 |
3.700.000 |
1,05 |
2,700.000 |
0,69 |
Een jaarlijksch geboortenoverschot, als dat van 1835, zou in eene eeuw aan Europa eene bevolkingsvermeerdering van 150 millioen hebben bezorgd. In werkelijkheid echter groeide de europeesche bevolking met 230 millioen aan, waarvan 30 door de emigratie werden opgeslorpt. Gemiddeld heeft Europa dus, van 1835 tot 1935 een jaarlijksch geboortenoverschot gehad van 2.300.000, zijnde 800.000 meer als in 1835.
Uitgaande van het betrekkelijk cijfer van den rond 1835 waargenomen jaarlijkschen natuurlijken aangroei, nl. 0,79%, rekent men gemakkelijk uit dat, ware zulke aangroei constant gebleven, de europeesche bevolking in 1935 417 millioen zou bereikt hebben, met eene vermeerdering nl. van 227 millioen. Daar de werkelijke aangroei 230 millioen is geweest, zien wij dat tusschen 1835 en 1935 de europeesche bevolking iets
| |
| |
meer aangroeide dan zij zou aangegroeid zijn, waren de verhoudingen van 1835 tusschen nataliteit en mortaliteit constant gebleven.
Hoe zijn nu die objectieve vaststellingen te verzoenen met de tallooze jammerklachten over het demografisch verval van Europa?
Het geboortenoverschot van 1913 is 2½ maal grooter geweest als tachtig jaar te voren. Deze sterke aangroei was vooral het gevolg van de sterftevermindering met 1,06%. Ook de nataliteit was gedaald met 0,80. Wegens de minder sterk afgenomen nataliteit, was het geboortenoverschot tot 1,05 gestegen, wat beteekent dat de natuurlijke aangroei circa 1% bedroeg.
In de laatste twintig jaren nam de sterfte nog af met 0,34%, doch de nataliteit daalde in veel sneller tempo, nl. met 0,70%. Het geboortenoverschot van 1935 bedraagt 2.700.000 en is dus veel aanzienlijker dan honderd jaar geleden, maar het dreigt snel te minderen en beantwoordt slechts aan 0,69%.
Hier moet aangemerkt worden dat de sterfteafname, bekomen door de vorderingen van de op het levensbehoud en de behoeftenbevrediging toegepaste wetenschap, een aanzienlijk aandeel heeft gehad in de determineering der geboortendaling. Moest Europa, bij de huidige mortaliteit van 1,39%, de nataliteit hebben behouden van een eeuw geleden, nl. 3,58%, dan zou de jaarlijksche natuurlijke aangroei aan de tegenwoordige 309 millioen, nog 3.047 millioen hebben toegevoegd, cijfer dat correspondeert aan anderhalf maal de huidige wereldbevolking.
Het is natuurlijk, in de letterlijke beteekenis van het woord, dat de vermindering van de sterfte, eene vermindering van de nataliteit veroorzaakte. Het is evenwel niet natuurlijk dat, in vele landen, het geboortencijfer zoo laag is gezonken. Trouwens daalde in sommige landen, vooral in Frankrijk, het geboortencijfer eerder en sneller dan het sterftecijfer.
Zoo ongetwijfeld een eerste factor van demografische revolutie heeft bestaan in den verlengden levensduur, die in eene eeuw van-35-40 tot 55-60 is gestegen, bestaat een tweede factor in de vrijwillige geboortenbeperking. En terwijl de invloed van de eerste factor gaandeweg afneemt, neemt de invloed van de tweede voortdurend toe.
Men kan opwerpen dat de tweevoudige demografische revolutie, die zich tusschen 1835 en 1935 voordeed, de ontwikke- | |
| |
lingsmogelijkheid van de europeesche bevolking niet heeft verhinderd, vermits het jaarlijksche geboortenoverschot zich op 0,70% handhaaft en bijgevolg niet veel lager is als een eeuw geleden met 0,79%.
Oppervlakkig beschouwd is die opwerping gegrond. Zij stelt echter alleen vast dat bij de europeesche bevolking, in haar geheel genomen, het effect van de geboortendaling tot nu toe grootendeels door de gelijktijdige afname der sterfte werd gecompenseerd.
Van belang is hier even te berekenen wat de toekomst ons voorbehoudt.
Verdeelen wij de europeesche landen in twee groepen: eenerzijds de landen, die door de geboortendaling het meest werden aangetast, nl. België, de Britsche eilanden, Denemarken, Duitschland, Finland, Frankrijk, Noorwegen, Zweden, Zwitserland; anderzijds alle andere landen.
|
Jaren |
Bev. |
Geboorten |
% |
Sterfte |
% |
Overschot |
% |
Ie Groep |
(1835 |
105 |
3.500.000 |
3,19 |
2.560.000 |
2,44 |
790.000 |
0,75 |
|
(1935 |
118 |
3.120.000 |
1,66 |
2.400.000 |
1,28 |
720.000 |
0,38 |
IIe Groep |
(1835 |
85 |
3.450.000 |
4,06 |
2.740.000 |
3,22 |
710.000 |
0,84 |
|
(1935 |
202 |
4.980.000 |
2,47 |
3.000.000 |
1,49 |
1.980.000 |
0,98 |
Het blijkt derhalve dat bij de Ie Groep het geboortenoverschot heeft afgenomen, niet alleen in verhouding met de bevolking, maar ook in absolute cijfers, terwijl bij de IIe Groep het geboortenoverschot is aangegroeid, niet alleen in absolute cijfers, maar ook in verhouding met de bevolking.
De dalingen van nataliteit en mortaliteit bij beide groepen toonen duidelijk aan dat de landen van de tweede denzelfden weg bewandelen, op denwelke de andere hen zijn voorgegaan. Thans verkeeren zij nog in een fase, in dewelke de daling der sterfte nog voldoende is om de daling der geboorten te vergoeden.
Daarbij komt nog dat, in de landen waar de nataliteit het meest daalde, het excedent geboorten slechts een verschijnsel is van voorbijgaanden aard. Demografisch gesproken, leven deze landen van eene rente. Eene bevolking, die op constante wijze, in elke leeftijdsklas eene mortaliteit en eene vruchtbaarheid zou hebben, gelijk aan deze die rond 1935 bij de eerste groep werden
| |
| |
waargenomen, zou een sterfteoverschot vertoonen van 0,5-0,7%. Dat de eerste groep er in slaagt een excedent van geboorten over te houden van circa 0,5%, is uitsluitend te wijten aan de zoo uitzonderlijke als tijdelijke gunstige samenstelling naar den leeftijd harer bevolking. De jongste en oudste generaties zijn er niet sterk vertegenwoordigd, nl. de generaties, welke niet tot de nataliteit en sterk tot de mortaliteit bijdragen. De generaties echter, die sterk tot de nataliteit en minder tot de mortaliteit bijdragen, bekleeden er eene aanzienlijke plaats. Naarmate de sterk bezette klassen van vruchtbaren leeftijd worden opgevolgd door de, wegens de intense geboortenbeperking, zwak bezette klassen, vermindert de nataliteit en neemt de mortaliteit toe, zoodat het totnogtoe potentieele geboortendeficit weldra zal actueel worden.
De bezorgdheid om de geboortendaling in Europa is dus eerder gewettigd voor de toekomst als voor het heden.
Inzake geboortenvermindering hebben Noord-Amerika en Oceanië het voorbeeld van Europa gevolgd. In de jaren 1931-35 boekten de Vereenigde Staten 1,72 geboorten en 1,09 sterfgevallen per 100 inwoners; Canada 2,14 en 0,97; Australië 1,69 en 0,90. Ook in deze landen begunstigt de samenstelling der bevolking naar den leeftijd eene lage mortaliteit en eene hooge nataliteit, omdat de vruchtbare klassen veel meer dan de oudere en jongere door de immigratie werden versterkt en de jongste bovendien door de vrijwillige geboortenbeperking werden aangetast.
In sommige landen van Zuid-Amerika, als Mexico, is de nataliteit nog zoo hoog (boven 4%), dat men ze nagenoeg vrij van vrijwillige geboortenbeperking kan achten. In andere, als Cuba (1,69%), benadert de nataliteit de laagste cijfers van Europa en Noord-Amerika. In nog andere, als Uruguay (2,04%) en Argentinië (2,55%), nam zij in de laatste jaren gevoelig af.
Een tiental jaren geleden waren nataliteit en mortaliteit in de Sovjet-Unie respectievelijk 4,30% en beneden 2,00%. Voor de laatste jaren ontbreken gegevens, maar het is zeker dat de vrijwillige geboortenbeperking er tegenwoordig veel minder is verspreid als in Europa.
Azië behoudt eene betrekkelijk hoog geboortencijfer. Japan en Indië hadden in 1931-35 eene nataliteit van 3,16% en 3,40%; eene mortaliteit van 1,79% en 2,40%.
| |
| |
In Afrika geven alleen kleine groepen van het blanke ras blijken van vrijwillige geboortenbeperking. Toch schommelen de jaarlijksche verhoudingen bij de blanken van Algerië en de Zuid-Afrikaansche Unie nog tusschen 2,30% en 2,40%.
Uiterst leerrijk zou het zijn eene vergelijking te maken van den natuurlijken aangroei in de onderscheiden werelddeelen. Daarvoor bestaat echter geen mogelijkheid, wegens het tekort aan betrouwbare gegevens. Uitgenomen voor Europa en Noord-Amerika is men genoodzaakt zijn toevlucht te nemen tot schattingen, die onvermijdelijk het karakter dragen van ruime benadering.
Volgens de meest recente cijfers waarover wij beschikken, bezat Sovjet-Rusland in het europeesche gedeelte eene nataliteit en eene mortaliteit van 4,22 en 1,76% in de jaren 1927-29; in het Aziatisch gedeelte 4,33 en 2,11 in het jaar 1926. Wanneer men voorzichtigheidshalve veronderstelt dat rond 1935 de nataliteit zou gedaald zijn op 3,90 en de mortaliteit gestegen tot 2,00%, kan men een geboortenoverschot berekenen van circa 3.200.000.
Wat Azië betreft, zijn alleen gegevens voorhanden voor Indië, Japan, Java en Madoera, die te samen iets minder als de helft der bevolking uitmaken. Zij geven een geboortenoverschot van boven 5.500.000, nl. 1.08% der bevolking. Een zeer gematigde schatting kan aan de andere aziatische landen een geboortenoverschot van circa 4.500.000 toeschrijven.
Voor Afrika zijn betrouwbare cijfers aanwezig voor Algerië, Tunisië, Egypte en de Zuid-Afrikaansche Unie, die samen minder dan het vierde der bevolking vertegenwoordigen. Zij hebben een geboortenoverschot van circa 400.000. Voor de andere landen zijn de cijfers louter conjectureel.
Voor Zuid-Amerika gaan de gegevens over landen, die minder dan de helft der bevolking uitmaken: een geboortenoverschot van 800.000, nl. 1,32 per 100 inwoners.
De cijfers voor Oceanië gaan over meer dan de vier vijfden der bevolking. Zij geven een geboortenoverschot van 60.000, nl. 0,73 per 100 inwoners.
Het jaarlijksch geboortenoverschot in de heele wereld rond 1935, kan als volgt worden geschat:
| |
| |
Sovjet Unie |
3.200.000 |
1,90% |
Zuid-Amerika |
1,600.000 |
1,25% |
Noord-Amerika |
1.600.000 |
1,16% |
Azië |
10.000.000 |
0,92% |
Afrika |
1.200.000 |
0,83% |
Oceanië |
73.000 |
0,72% |
Europa |
2.700.000 |
0,69% |
Reeds nu is de natuurlijke aangroei van Europa lager dan in de andere werelddeelen; de werkelijke aangroei is er nog geringer wegens het emigratieoverschot.
Sovjet-Rusland bereikt den hoogsten natuurlijken aangroei en wordt van ver gevolgd door Amerika, dat echter aanzienlijke versterkingen van inwijkelingen ontvangt.
Zoo de ramingen voor Azië en Afrika betrouwenswaardig waren, zou de huidige wereldbevolking jaarlijksch toenemen met 20 à 20,5 millioen, zijnde 1%. Rekening gehouden met de groote voorzichtigheid, waarmede wij onze schattingen maakten, zijn deze cijfers hoogst waarschijnlijk gevoelig beneden de waarheid.
|
|