Streven. Jaargang 5
(1937-1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 524]
| |
Recht op arbeid
| |
[pagina 525]
| |
rechten een te grote plaats hebben ingenomen in de bestaande rechtsinstituten. De vraag naar het recht op arbeid is dus volstrekt zo steriel niet, als sommigen uit angst voor intellectuele verantwoordelijkheid ons willen doen geloven. Wij zullen trachten het vraagstuk langs enige opwerpingen heen tot klaarheid te brengen. In den bekenden 'Code Social'Ga naar voetnoot(1) lezen wij de volgende stelling: 'Het “recht op arbeid” bestaat in het vermeende recht van het individu, die geen werk heeft, om zich te wenden tot den staat ten einde van hem te eisen een lonenden werkkring en een salaris. De burgerlijke overheid heeft wel den plichtGa naar voetnoot(2) er naar te streven om met alle middelen, die haar ten dienste staan, de werkloosheid en haar gevolgen te voorkomen. Doch daaruit volgt niet, dat ieder individu, die geen werk heeft, recht heeft op een werkkring. Het loon, dat de gesalarieerde arbeider verdient in de dagen, waarop hij arbeid verricht, moet echter voldoende zijn om hem door middel van verzekeringsinstellingen, eventueel geholpen door den staat, levensonderhoud te verschaffen ook in de dagen van werkloosheid.' Iets is er ten minste al verbeterd sinds de dagen van Malthus. Die nam nog aan, dat voor de uitgestotenen niet gedekt was aan de grote tafel der economie. De hier verdedigde stelling houdt geen rekening meer met de mogelijkheid, dat de economie de middelen niet vermag op te brengen om de werkelozen te voeden en te kleden. De laatste zin van het citaat zegt immers, dat de arbeider recht heeft op ondersteuning ten tijde der werkeloosheid, en dit recht wordt in verband gebracht met zijn vroeger werk en met (gedwongen?) werkeloosheidsverzekering, die de nodige middelen (geldmiddelen) daarvoor moet opbrengen. Wat ontbreekt, vult dan de staat aan. Deze voorstelling van zaken past niet meer op de werkelijk- | |
[pagina 526]
| |
heid. De 'périodes de chômage' dreigen voor velen een heel mensenleven te zullen vullen en de verzekeringskassen zijn op geen stukken na bestand tegen een zo massale werkeloosheid als die van 't ogenblik. Praktisch houdt de staat de werkelozen in leven omdat zij recht hebben om te leven en niet omdat zij vroeger gewerkt hebben. Want wat zou er anders moeten gebeuren met de tallozen, die hun maatschappelijk leven met werkeloosheid beginnen? Ten opzichte van het toekomstig werk zegt de stelling, dat de burgerlijke overheid den plicht heeft werkloosheid te voorkomen! Buiten gelding blijft of er ook een plicht is om de bestaande werkeloosheid op te lossen. Verder kan men onder 'alle middelen, die (de overheid) ten dienste staan' rangschikken wat men wil. Die overheid moet toch een criterium hebben om uit te maken, welke middelen ten dienste staan en welke niet. Zij moet den aard kennen van het doel, dat zij zich stelt en waardoor zij zich heeft te laten leiden bij het bepalen en het maken der middelen. Ook staat er in den tekst nog een afglijding, die niet zonder betekenis is: eerst wordt er gesproken van staat en dan van burgerlijke overheid. Zijn dit dezelfde grootheden of hebben de opstellers een verschil bedoeld? Zijn het verschillende grootheden, dan blijft de vraag over of de werkeloze zich misschien tot de burgerlijke overheid (waaronder ook een eventuele corporatieve leiding valt) moet wenden om van haar met recht lonenden arbeid te eisen. Hebben immers de burgerlijke overheidsmachten den plicht om met alle middelen werkeloosheid te voorkomen, dan hebben ook de arbeiders het recht om te eisen, dat alle nodige en geschikte middelen aangewend worden, om de werkeloosheid te voorkomen en om, als ze hun toch mocht ontglippen, om ze met alle middelen en zo gauw mogelijk de wereld uit te helpen, om weer aan den plicht van te voorkomen te kunnen beginnen. De hele stelling is een kaartenhuis. Geen enkel onderdeel toont ruggegraat. En toch is zij een groot wapen, voor velen misschien een uitvlucht, om het recht op arbeid te ontkennen. Mgr. Aengenent stuit natuurlijk in zijn commentaar op de correlatie van recht en plicht, die de hele stelling dreigt in elkaar te schieten. Om dit te voorkomen, ontkent hij, dat de plicht van de burgerlijke overheid berust op een strikt recht | |
[pagina 527]
| |
van de burgers om de volgende redenen: 1. anders zou de staat zelf alle industrieën moeten gaan drijven en ook de vrije beroepen verzorgen; 2. de staat zou zijn bevoegdheid te buiten gaan, want de staat heeft niet te zorgen voor het particuliere welzijn der individuen. Zijn taak is alleen de verzorging van het algemeen welzijn, d.w.z. hij heeft alleen te zorgen dat de voorwaarden aanwezig zijn, waardoor de burgers afzonderlijk zelf hun particulier belang kunnen behartigen.Ga naar voetnoot(3) Trekken we deze redenering eventjes door, dan vinden we, dat de werkeloze juist in voorwaarden leeft, die het hem onmogelijk maken voor zijn particulier belang te zorgen en dat hij het recht heeft van den staat een verwijdering van die voorwaarden te eisen en dus recht heeft van den staat een toestand te eisen, waarin hij lonend werk kan vinden. Wat slechts een anderen vorm is om te zeggen, dat hij het recht heeft om van den staat economisch, d.i. vrij, lonend werk te eisen. Prof. Koenraadt toont ons de valse veronderstelling van den helen opzet nog duidelijker, doordat hij redeneert in praktische voorbeelden. 'Gelijk het recht om eigendom te verwerven - een aangeboren recht - wel moet onderscheiden worden van het recht op een bepaald stuk eigendom - een verworven recht - zo is het recht om te arbeiden, om zijn krachten en vermogens tot ontwikkeling te brengen, geheel iets anders dan het recht op arbeid. Dit laatste is een verworven recht, veronderstelt behalve het bestaan als persoon, nog iets anders, b.v. een arbeidsovereenkomst tussen een werkgever en een bepaalden werknemer. Dat het recht op arbeid geen aangeboren recht kan zijn, is bij enig nadenken aanstonds duidelijk: er zou b.v. uit volgen, dat een geneesheer, een advocaat, een winkelier, enz., bij eventueel-slappe praktijk - met een verwijzing naar zijn recht op arbeid, van den staat of anderszins kan eisen hem een voldoende clientele te verschaffen.'Ga naar voetnoot(4) Koenraadt begint dus met aan elken mens het recht toe te kennen 'om te arbeiden, om zijn krachten en vermogens tot | |
[pagina 528]
| |
ontwikkeling te brengen'. Deze woorden zijn dubbelzinnig. Zij kunnen immers zeer algemeen betekenen, dat de mens het recht heeft om als mens te leven, om zich op menselijke wijze bezig te houden. Zij kunnen ook betekenen, dat de mens het recht heeft om (economisch) te arbeiden, om een plaats te bezetten in het systeem der elkaar veronderstellende diensten en wederdiensten. Waarschijnlijk betekenen zij min of meer beide. Van het eerste recht zou dan een positief uitvloeisel zijn het door iedereen erkende recht van den werkeloze op levensonderhoud. De grote vraag blijft echter, welke de positiviteit is van het recht op economischen arbeid. Is dat slechts negatief in dezen zin, dat de burger het recht heeft op het zoeken naar een plaats in de economische gemeenschap? Of beantwoordt daar ook een zekeren plicht van de gemeenschap aan om een plaats voor ieder in te ruimen? Kan het individu van de maatschappij (staat, burgerlijke overheid, centrale regering, corporatieve leiding) opname in het systeem eisen? Of mag het systeem sommige, misschien vele mensen buitensluiten? Mogen de leiders de ontwikkeling van het systeem zo aan zich zelf overlaten, dat een deel van de tot arbeid geschikten werkeloos wordt en(of) blijft? Mag het gebeuren, dat de nieuwaankomenden alle plaatsen bezet vinden of dat de ouden vóór hun tijd plaats moeten maken voor jongere (goedkopere) arbeidskrachten? Van een recht op arbeid in eigenlijken zin is geen sprake, als er de conclusie uit zou volgen, die Prof. Koenraadt er in ziet nl. dat een kruidenier met te weinig klanten bij vadertje staat zou mogen aankloppen om den toeloop wat te bevorderen of de onfortuinlijke tandarts recht zou krijgen op een extra portie kiespijn van de burgers. Is dat echter wel een logische conclusie? Het voornaamste, waar de opgroeiende mens aan denkt in zijn leerjaren, is het beroep, dat hij zal kiezen. Door zijn beroep wordt hij opgenomen in de gemeenschap en in de gemeenschap deelt hij in de zedelijkheid, waarop zij steunt. Wie geen beroep vindt, voelt zich daarom als een uitgestotene en heeft, zover hij tot werken in staat is, geen deel aan de algemene zedelijkheid: iedereen is overtuigd, dat de werkeloosheid, het onvermogen om in de werkgemeenschap der mensen een plaats te veroveren, demoraliseert, van de zedelijkheid berooft. Behalve een paar toevallige uitzonderingen, | |
[pagina 529]
| |
betekent de opname in een beroep ook de opname in het economisch systeem van ruil van diensten en wederdiensten. De mens heeft dus als regel, omdat hij behalve naar het lichaam ook naar de ziel leven moet, den plicht om zich een beroep te kiezen binnen het georganiseerd economisch systeem, om op die wijze zijn bijdrage te leveren tot welvaart der gemeenschap en de volle ontplooiing van zijn menselijkheid te beleven in de diensten, die hij daarvoor van de gemeenschap terugontvangt. In de overgrote meerderheid der gevallen betekent dat dus voor den mens den plicht zich een beroep te kiezen met economische beloning. Deze plicht is tevens zijn recht; en omdat het de plicht is waar praktisch voor de meeste mensen ook hun geestelijk welzijn van afhangt, is het een recht van de eerste orde, waaraan heel het goederensysteem moet dienstbaar gemaakt worden. Aan dit doel moet de economie onderworpen worden. Zij behoort niet in de eerste plaats te streven naar veel goederen, naar hoge winsten, maar naar levensonderhoud door arbeid: dus ook naar een zodanige inrichting van voortbrenging en verdeling der goederen en diensten, dat iedereen een dienst kan vinden en alle diensten profiteren van elkaar. Men zou dit kunnen noemen: de wet van de evenredigheid der diensten. Een economie zit goed in elkaar, beantwoordt aan haar doel, als het middelensysteem dusdanig is georganiseerd, dat waar een doel te verwezenlijken is ten bate der gemeenschap, ook de geschikte arbeider met de nodige hulpmiddelen aanwezig zij. Voor de mentaliteit, die zich in de laatste twee eeuwen beslissend heeft baan gebroken, is deze gedachtegang een hersenschim of een sprookje. Zij beschouwt de zaak precies van den anderen kant, van uit de richting der goederen (eigenlijk nog meer van het geld), dat als doel moet worden nagejaagd en waarvoor de mens zich zelf en vooral zijn medemensen als middelen moet gebruiken en opofferen. De waardering ener economie drukt zich uit in productiegetallen en in geldswaarde van goederen, niet in evenredigheid van diensten, in ruimte van de arbeidsmarkt, in zekerheid van bestaan, in mogelijkheid van bezitsverwerving, in uitbreiding van bezitsverdeling, in arbeidslust. De valse opvattingen omtrent den waren rijkdom hebben zo'n vat gekregen op de denkwijze der mensen, dat de regeringen in hun wetgevingen dit streven naar onbeperkte | |
[pagina 530]
| |
winst, d.i. het werken der economie voor een verkeerd gesteld doel, gesanctioneerd hebben. En dan klaagt men nog over werkeloosheid en noemt het gebrek aan werkgelegenheid een feit, dat nu eenmaal uit de wetten der economie zelf is ontsproten en waartegen de economie geen macht heeft! Een organisch denker als O. Spann, die weer terug grijpt op de hersenschim of het sprookje van vroeger tijden, toen men den rijkdom schatte naar de mogelijkheid voor ieder goedwillende en deskundige om 'vooruit te komen in de wereld', heeft uit den treure herhaald, dat de wealth of nations niet te zoeken is in een grote hoeveelheid van goederen, maar in de universele samenwerking van een georganiseerd arbeids- en goederensysteem met het systeem der hogere doeleinden (zeden en kultuur). De aanpassing der stoffelijke natuur aan de samenleving, dat is de economie en niet de onderwerping van de maatschappij aan het immorele streven van enige handige mensen, die hun doel stellen in eindeloze vermeerdering van hun geldbezit en economische macht. De economie is niet gelijk aan de hersenschim der liberalen, die menen, dat de orde van zelf ontstaat uit een serie willekeurige contracten van losse enkelingen. Hieruit wordt een chaos geboren, die de productie opjaagt en de consumptie ondermijnt, die het op elkaar afgestemd zijn van alle beroepen vernietigt, die ontelbare beroepsmogelijkheden (in kunst, wetenschap, opvoeding, reddingswerk, spel en ook in de zgn. economische bedrijven) opheft, omdat de mensen, die er zich aan willen geven, er geen bestaan in vinden (d.w.z. geen wederdienst in eten, bekleding, behuizing, enz.), terwijl tegelijkertijd de levensmiddelen bij gebrek aan kopers op de mesthoop terecht komen, in pakhuizen verrotten en het bouwvak kwijnt bij gebrek aan opdrachten. Aanwezig zijn alle middelen voor het scheppen ener evenredigheid van beroepen: werkkracht, werkmogelijkheid, consumptiegoederen en consumptiebehoefte, alleen de afstemming op elkaar van deze grootheden ontbreekt. Deze toestand is tegennatuurlijk in den strengen zin van het woord, zoals Prof. Cobbenhagen onomwonden verklaart: 'Een maatschappelijk stelsel, dat den mens blijvend de arbeidsgelegenheid ontneemt, hem dus de voorwaarden en de middelen onthoudt om zijn activiteit te ontplooien, is... rechtstreeks in | |
[pagina 531]
| |
strijd met de wezenlijke menselijke natuur'.Ga naar voetnoot(5) De plicht van den staat is dus het leven der economie te regelen voornamelijk door middel van een zelfstandige economische leiding, zoals Quadr. Anno voorstaat; bij ontstentenis of onmacht van zo'n instituut door middel van de centrale regeringsmacht. De staat moet derhalve aan alle arbeiders lonend werk verschaffen door middel van de corporatieve organisatie der economische gemeenschap; en de arbeiders hebben het recht en den plicht om plichtsvervulling in dezen van den staat te eisen. Wil dat nu zeggen, dat de staat aan ieder in het bijzonder lonend werk moet geven? Neen, want dan zou de leiding aan het economisch leven zijn zelfstandigheid ontnemen: de taak van den staat blijft ook hier, zoals Mgr Aengenent betoogt, het algemeen welzijn. Dit algemeen welzijn is noch iets ongrijpbaar abstracts, waarover de staat feitelijk geen zorg hoeft te hebben, noch de som van alle bijzondere belangen afzonderlijk, maar de vereniging van alle belangen tot een zelfstandig geheel, waarin de individuele mens in vrijheid zijn weg moet kunnen zoeken en vinden en toevallig ook niet vinden. De onbekwaamheid, de verkeerde greep en de toevallige pech worden door de algemeene zorg van den staat niet uitgesloten, want binnen de algemene mogelijkheden, die de gemeenschap schept, blijft het individu zelfstandig en feilbaar. Zowel Mgr Aengenent als ook Prof. Koenraadt slaan in hun redenering omtrent het recht op arbeid een schakel over: als zij direct concludeeren, dat de staat dus bij eventueel slappe praktijk aan een dokter of kruidenier de nodige patienten of klanten moet bezorgen om te leven, vergeten zij, dat het individu niet in mechanische, maar in organische verhouding staat tot de totaliteit. De totaliteit omspant en leidt het individu, maar volgens zijn eigen aard: de mens wordt door den staat dus geleid in zelfstandigheid en vrijheid. De vrijheid stelt hem bloot aan zedelijke afdwaling en de zelfstandigheid aan natuurlijke tekortkoming. De algemene welvaart treft per se ook het individu, maar daarom nog niet ieder individu. Nemen we ter illustratie een eenvoudig voorbeeld. De staat heeft den plicht leven en bezit der burgers te beschermen en | |
[pagina 532]
| |
de burger heeft het recht die bescherming te eisen. Dit doet de staat door een speciaal aangepast politietoezicht. Binnen die sfeer zorgt ieder persoonlijk voor zijn veiligheid door een voorzichtige levenswijze. Nu komt op zekeren dag een burger het politiebureau binnen en zegt: 'ik moet vanavond uit met f 100 op zak. Hoewel ik geen bijzondere gevaren vrees, kan het me best gebeuren, dat ik door een dief wordt opgewacht. Ik eis dus krachtens mijn recht een politiegeleide.' Dit moet de inspecteur weigeren. De politiezorg dient zo te zijn, dat de algemene bescherming veilig staat. De staat moet in het algemeen het recht op bescherming dusdanig veilig stellen, dat ieder afzonderlijk zich rustig bewegen kan en zijn zaken op een geregelde manier afdoen. Toevallige berovingen worden daardoor niet uitgesloten: maar deze geven niet ieder, die aan hetzelfde toeval blootstaat, het recht op politiegeleide. Nu weet ik wel, dat iedere rechtsregel zijn eigen positiviteit heeft en dat het recht op bescherming een andere positiviteit heeft dan het recht op arbeid. Het voorbeeld dient slechts om het onderscheid tusschen mechanische en organische regel toepassing op te helderen; om te illustreren hoe ook het recht op arbeid als algemeen recht slechts een algemene organische plicht op den staat legt, die niet voor ieder afzonderlijk geval de verantwoordelijkheid draagt. Er zijn er, er waren er en er zullen er altijd zijn, die ook bij een goede economische orde, bij het werkelijk op elkaar afgestemd zijn der diensten toch uit het systeem geworpen worden. De pechvogel, de onverbeterlijke zwerver, de rusteloze, de lichamelijk of geestelijk abnormale, de onbekwame in zijn beroep, de ontwortelde, de energieloze enz., zij allen komen in een normale competitie niet mee. Dat zijn ook degenen, die in de voorbeelden van Prof. Koenraadt fungeren, maar over welke de kwestie vaan het recht op arbeid niet gaat. Die gaat immers over de economische werkelozen, die het slachtoffer zijn van verkeerde tendensen in de economische beweging als geheel, slachtoffer van het feit, dat de economie gedacht en geleid wordt in goederen en goederenmassa's, niet in arbeid en arbeidsevenredigheid. Als wij dus het volledig, positief recht op arbeid poneren, kan men daar niet tegen inbrengen, dat een winkelier, die toevallig te weinig klanten heeft, aan den staat er enige klanten mag bij vragen, evenmin dat iedere werkeloze staatsambtenaar | |
[pagina 533]
| |
moet worden, nog veel minder, dat alle bedrijven staatsbedrijven zouden worden. Maar wel volgt uit deze stelling, dat de staat de economie zo moet organiseren, dat de normale mens werk kan vinden. Alleen de pechvogel en de onbekwame hebben het uitsluitend recht om te leven; de arbeider heeft het recht om te leven van het werk zijner handen, om in het zweet des aanschijns het dagelijks brood te verdienen voor zijn vrouw en kinderen. Wat wij hier verdedigen, wil niet zeggen, dat de werkelozen nu ineens hun recht volledig kunnen doen gelden en onmiddellijk werk eisen. Het onmogelijke kan niemand vorderen. De tijdelijke overmacht heft echter het recht niet op: de burger blijft het recht behouden en de staat den plicht, dat aan de economische orde met alle kracht worde gewerkt. Men moet hierbij vóór alles de vrees laten varen, om bij het zoeken naar uitkomst aan het recht op arbeid een volwaardige plaats toe te kennen in het rechtencomplex. Dat wil zeggen, dat het recht op arbeid in den aangegeven zin binnen de economische orde gaat vóór ieder ander recht. Noch voor staatsalmacht noch voor opheffing van privaatbezit behoeft men hierbij te vrezen, want het gaat om het herstel der verlorene vrijheid van beroepskeuze, om het herstel van het primaire doel der economie en om het herstel van de zuivere economische gezindheid der arbeiders en leiders. De economie kan uit zich zelf geen werkeloosheid bewerken, dat doen slechts de boosheid en de domheid der mensen. De economie is immers de georganiseerde arbeidsgemeenschap der burgers in dienst van het kultuursysteem. Wanneer de economie dus werkeloosheid voortbrengt, dan moeten allen, die daaraan meewerken hun geweten onderzoeken: bezitters, ondernemers, schuldeischers, arbeiders, arbeidsleiders, wettenmakers, wetuitvoerders en wettoepassers. Zij moeten gezamenlijk zoeken naar middelen ter verbetering en ieder moet bereid zijn het zijne te offeren voor het algemene doel. Hetzelfde wat een staat doet, die zich van buiten aangevallen ziet nl. zich verdedigen met alle beschikbare middelen, dat moet ook een volkshuishouding doen, die van binnen uit met ontreddering, met verlies van volkskracht, met verlies van zedelijkheid en kultuur bedreigd wordt: alle beschikbare middelen mobiliseren om het kwaad te stuiten en op te heffen. De rechtszekerheid | |
[pagina 534]
| |
d.i. de zekerheid van toekomstige verwachtingen en van willekeurige beschikking over eigendom moet in tijden van nood wijken voor de zekerheid van recht voor allen en de zekerheid van arbeid voor allen. De burgerlijke wetboeken en de wetboeken van strafrecht zullen ook een groote plaats moeten inruimen aan het arbeidsrecht. Alle daden, die de volkshuishouding benadelen: kapitaalvlucht, vrije uitvoer van kapitaal, stopzetting van fabrieken, achterhouding van geld, verkeerde distributie of gebruik van crediet, speculatie op achteruitgang van de volkswelvaart en zoveel andere economische gewoonten, die met het recht op arbeid geen rekening houden, zullen gestraft moeten worden; en de arbeidsgelegenheid mag evenmin uitsluitend onder het recht van het vrijwillige contract blijven: ontslag, uitsluiting, werkstaking, vereniging, ondernemersovereenkomsten, bedrijfspraktijken van banken, trusts en kartels, loonpolitiek, dividenden reserveringspolitiek, levensverzekeringen, spaargemeenschappen en allerlei andere instellingen zullen onderzocht moeten worden naar hun waarde voor de algemeene werkegelegenheid en alle praktijken, die de werkgelegenheid bewust of onbewust verminderen zullen verhinderd moeten worden. Het is nog te vroeg, de ontwikkeling der maatschappij is nog niet ver genoeg voortgeschreden om te beoordelen, hoe een wetgeving en een economie, die op het algemeen recht op arbeid gebaseerd zijn, er uit zullen zien. Maar dit is wel zeker, dat daarheen met alle kracht gestreefd moet worden, 1. om alle middelen te gebruiken, die de tegenwoordige werkeloosheid opheffen en 2. alle maatregelen te nemen, die de toekomstige werkeloosheid verhinderen. En dat niet met arbeidsdwang, zooals in Rusland, maar met de vrijheid van beroepskeuze, waarop de mensch, zoals ik in dit artikel heb trachten te bewijzen, recht heeft. |
|