| |
| |
| |
De Mensch van de een-en-twintigste Eeuw
door Dr L. Arts, S.J.
De negentiende eeuw stond in het teeken van het individualisme; de twintigste staat in het teeken van het collectivisme; alles laat voorzien dat de een-en-twintigste, indien die althans een oplossing wil brengen, zal staan in het teeken van het personalisme. - Met de twee eerste stroomingen zijn we, na een roes van enthoesiasme, op den boord van moerassen, op den rand van afgronden geraakt. Met het personalisme komen we terug op de gulden middenweg: niet op een lamlendig wegeltje in de diepte, dat tusschen alle hoogten wegslibbert; maar op een heirbaan die over toppen loopt, met afgronden aan beide kanten.
En toch dreigt ook deze weg naar een nieuwen afgrond te voeren. Zelfs zijn we in de fatale richting reeds een heel eindje gevorderd. Overdreven personalisme kan voeren naar een soort 'übermenschentum'. Dit is het gevaar waarmee overdreven 'Führer-princiepen' ons bedreigen. Zoo hoog staat de menschelijke persoonlijkheid, dat ze niet hooger en ook niet lager mag zonder neer te storten.
| |
Individu en persoon
Deze twee begrippen dekken niet hetzelfde. Waar dit essentieele onderscheid tusschen persoon en enkeling niet scherp voor oogen wordt gehouden, daar begint de verwarring. Elk persoon is individu: - dit vergeten de dweepers met Ubermenschen. Doch elk individu is nog geen persoon; dit wordt vergeten zoowel door de liberale individualisten, als door de collectivisten.
'Individualiteit' is het brute, louter-quantitatieve feit. Het ideale type van het individu is het cijfer. Een cijfer is één, éénig, ondeelbaar, onverdraagzaam. Twee is niets anders dan twee: noch een noch drie; onherleidbaar; het laat zich door niets
| |
| |
vervangen, met niets verwarren wat niet twee is. En toch is daar in nummer twee niets kwalitatiefs wat het van om 't even welk ander nummer uit de rij zou kunnen onderscheiden. Het ideale cijfer is juist datgene wat absoluut geen qualitatieve inhoud heeft.
Het ideaal van een Ford-auto, is dat hij door niets van een ander in de rij kan worden onderscheiden. Alle stukken kunnen een voor een worden vervangen: nummer zooveel, blijft identiek nummer zooveel. Het verschil is louter quantitatief. Wat aan dit nummer zijn onherleidbare eigenaardigheid schenkt, is niet de qualiteit van zijn stukken, maar zijn plaats in de rij.
Deze eigenaardigheid wortelt eigenlijk in de mysterieuze eigenschappen van de oerstof. Deze 'materia prima' is het louter quantitatief onderscheidend element. Zij heeft noch kleur noch vorm noch maat; zij is geen wezen, maar een metafysisch bestanddeel waaruit een wezen ontstaat. Toch kunnen we haar vergelijken met een effen-grauwe stof, waaruit alles kan worden gesneden. Snit en snede scheppen vorm in het vormelooze, qualiteit in het louter-quantitatieve. Ook dan echter wanneer uit diezelfde effen stof, twee volledig gelijke patronen gesneden worden, blijven die twee toch individueel onderscheiden. Ik kan de eene qualitatief niet van de andere onderscheiden; zij zijn niet verscheiden: en toch blijven ze onderscheiden: de eene is de andere niet. Zij zijn gelijk: zij zijn niet identiek.
Tegenover deze oerstof onderaan, staat bovenaan in de wezensorde: de loutere geest. Deze is uiteraard bewustzijn, qualiteit, vorm en maat. Elke loutere geest is één en eenig; niet enkel door zijn verhouding tot anderen, door zijn positie in de reeks, maar door inwendige differentiatie.
Hoe dieper een wezen in het stoffelijke wortelt, hoe sterker het komt te staan onder de wet van de quantiteit. Hoe hooger een wezen in de sfeer van het geestelijke komt te staan, hoe meer het inwendig en qualitatief zich zelf wordt. Zoo zijn twee zoutkristallen niet uiteen te erkennen. Twee planten hebben al meer eigenschappen en kenmerkende eigenaardigheden. Sterker nog zullen twee dieren van dezelfde soort, qualitatief verscheiden zijn. God de opperste Geest is één en eenig, van alles onderscheiden wat niet Hij zelf is; maar deze onderscheiding is louter qualitatief.
Tusschen den louteren geest en het loutere beest staat in de
| |
| |
wezensorde: de mensch. In hem zijn twee werelden samengekneed. Zelfstandige geest is hij en tevens materie. Hij zal dus vanwege zijn stoffelijkheid, individu zijn, nummer in de reeks, anonieme eenheid in het getal. De geest echter die in hem is maakt hem tot persoon: een qualitatieve eenheid. Door zijn stoffelijkheid zit hij vast, 'communiceert' hij met den materieelen kosmos; door zijn geest staat hij er boven uit 'communiceert' hij met God. Als individu is hij 'middel' voor het geheel; als persoon is hij doel van het geheel zelf.
Het doel van de opvoeding is juist uit het individu den persoon te voorschijn te halen. Het kind is meer individu dan persoon: de geest is er aanwezig, maar sluimert nog. Gaandeweg zal het bewustzijn ontwaken, zich ontwikkelen; en met dit bewustzijn de persoon, en later wellicht, indien de omstandigheden gunstig meewerken, de persoonlijkheid: het volevenwichtig karakter.
Wat zich in den loop van de opvoedingsjaren in elken mensch afspeelt, heeft zich in den loop der eeuwen in de cultuur van menschengroepen voorgedaan. Primitieven staan meer nog onder de wet van den groep: persoonlijkheid is een vrucht van vorderende beschaving.
En wat men horizontaal in de geschiedenis der cultuur ontwaart, dat ontdekt men vertikaal in de doorsnee van elke kultuur op een bepaald moment. Die kultuur vertoont lagen en schakeeringen. Zoo verklaart men dat proleten en minder ontwikkelde menschen zich gemakkelijker laten leiden, lichter gehoorzamen aan massa-instincten en gewilliger zich voegen naar de wet van de groep dan meer ontwikkelde menschen.
Die persoonlijkheid echter kan ook ontaarden. Zij moet, om gezond te blijven, het evenwicht vinden tusschen persoon en gemeenschap.
| |
Gezelschap en gemeenschap
In het licht van deze onderscheidingen, kan men inzien hoe individualisme en collectivisme, hoewel diametraal tegengesteld, in den grond toch wortelen in eenzelfde materialistische opvatting.
Voor beide opvattingen is de mensch enkel 'individu'. Voor den liberaal echter: onherleidbaar, onverdraagzaam, onaan- | |
| |
tastbaar, absoluut als een cijfer in de rij. Voor den collectivist is de individueele mensch onbeduidend, als verloren in diezelfde rij.
De individualist denkt zich den enkeling als een atoom, een mikrokosmos, een gesloten geheel op zich. Wanneer die enkelingen in betrekking treden tot elkaar, dan kan dit niet anders geschieden dan onder den vorm van 'gezelschap' of 'maatschap'. Zulk een 'maat-schappij' kan dus niets anders beteekenen dan een vrije overeenkomst, waarbij losstaande enkelingen zich vereenigen, om samen bepaalde belangen te behartigen. Dergelijke overeenkomsten veronderstellen fataal een besnoeiing van de individueele vrijheid en onafhankelijkheid. Daarom zal men ze ook niet nagaan, tenzij een of andere nood er toe dwingt of een voordeel, dat nog grooter is dan die benadeeling, er toe uitlokt.
In elk geval: ook dan wanneer die maatschappij zich uitstrekt tot het heele menschdom, blijft zij uiteraard berusten op een vrij gesloten contract; en daarom van privaat-rechtelijken aard. In dezen zin is elke vereeniging van individuen niet anders denkbaar dan als 'gezelschap' of 'maatschap': een vrije vereeniging van gezellen of maten.
Het heerschend recht in dergelijke maatschappijen is enkel en alleen het contractueele recht, met als opperste norm: de ruilrechtvaardigheid. Het gemeenebest, - het gezamenlijk belang, waarom individuen zich tot een maatschap samensloten - is niets meer dan de som der individueele belangen; zooals de groep niets meer is dan de opsomming der leden. Laat elk dan vrij zijn eigen belang nastreven, zoo wordt vanzelf het algemeen belang gediend.
Aldus het individualisme. Het collectivisme gaat uit van dezelfde materialistische opvatting van den mensch, en komt langs andere wegen tot volkomen-tegenovergestelde opvattingen.
Voor den collectivist is de mensch een rad in een machien. Een rad, buiten zijn mechanisch verband, heeft rol noch beteekenis. Het is enkel functie in een geheel. Het geheel is doel: de enkeling enkel middel.
Het type van de menschelijke vereeniging is niet het gezelschap, ontstaan uit een vrij-bepaald contract, maar de 'gemeenschap', uit de natuur zelf gegroeid.
| |
| |
De verhouding van het deel tot het geheel kan mecanistisch, zij kan ook organicistisch gedacht worden. Voor Marx en zijn orthodoxe volgelingen is de gemeenschap een groot mecanisme, een enorme machiene; enkelingen zijn raderwerken. Volgens de 'Ganzheitslehre' van Langbeen en Spann, is de menschheid geen mecanisme, maar een organisme, dat de deelen als zijn organen totaal domineert. Deze opvatting is minder brutaal materialistisch als de voorgaande; zij laat echter niet de noodige plaats aan de persoonlijkheid van den mensch. Deze is meer dan een orgaan in een levend wezen.
Dit mecanicitisch of organicistisch collectivisme stelt zich extreem tegenover het individualisme. Het 'gezel- of maatschap' der liberalen is, wat men in het duitsch een 'Zielverband' noemt. De gemeenschap daarentegen is 'Zweckverband'. 'Ziel' is een doel dat men zich vrijelijk en wijselijk stelt. 'Zweck' is een doel dat u door de natuur zelf wordt gesteld. Het eerste heet zich 'cultuur'; het tweede noemt zich 'natuur'. Voor den individualist is 'louter-natuur' minderwaardig, ruw materiaal, chaotisch, onbeschaafd, wijl onbewust en onvrij. In de oogen van den collectivist is 'cultuur': kunstmatigheid, onnatuur en tegen-natuur.
| |
Organisch solidarisme
Tusschen beide extremismen staat de christelijke opvatting. Voor ons is de menschelijke maatschappij: natuur en cultuur tevens. Cultuur die de natuur niet verdringt maar beheerscht, en ordent; en natuur die geen wilde woestheid is. Echte natuur alleen kan voeren tot echte cultuur, en echte cultuur is veredelde natuur. Die twee kunnen elkaar niet missen: opvoeding en beschaving is een streven naar het stabiliseeren van het evenwicht. Cultuur die haar organisch verband met de natuur verliest is overbeschaving. Natuur die niet door cultuur geordend wordt, is nog onderbeschaving.
Voor ons is de mensch 'persoon' in den volsten zin van dit woord. Geen losstaand individu, geen gesloten kosmos-op-zich; geen solipsisme. Maar een wezen dat geestelijk en lichamelijk, met al de vezels van zijn wezen wortelt in de gemeenschap, en toch boven die gemeenschap uitgaat. Als individu behoort hij
| |
| |
tot de gemeenschap, als een deel tot een geheel; als persoon wordt hij doel van de gemeenschap zelf. De mensch zal ingaan op -, uitgaan van - en omgaan met de gemeenschap, hij mag er niet in ondergaan.
Dat menschen samenhooren in een collectiviteit, hangt niet uitsluitend af van een vrij gesloten overeenkomst. Aan den grond van dit cultureele samenleven, ligt een natuurlijke geschapenheid. De mensch is en blijft sociaal, ook dan wanneer hij als een Robinson alleen op een eiland leeft. Maar deze sociale natuur van den mensch is meer dan een kudde-instinct, meer dan een groepswet welke hij ondergaat. In de mate juist dat hij door ontwikkeling, meer bewust wordt van zijn natuur, meer wordt tot een persoonlijkheid, in diezelfde mate zal hij zich ook bewust worden van zijn wezensverbondenheid met de gemeenschap. Excentriciteit is caricatuur van persoonlijkheid; abnormaliteit is onmenschelijkheid.
De mensch is gemeenschapswezen vanwege zijn stoffelijkheid. Hierdoor zit hij vast aan alles wat stoffelijk is; daaruit ontstaat de band van bloed en vleesch die hem bindt aan zijn soortgelijken. Deze metafysische wet van zijn wezen, openbaart zich in de psychologische wetten van de menschelijke ervaring. Daar is in elk menschenleven een tekort en een teveel, die wijzen op deze verbondenheid met de gemeenschap. Het tekort blijkt uit de hulpbehoevendheid van den alleenstaanden mensch, zoowel naar het lichaam als naar de ziel. Dat de mensch lichamelijk, voor zijn voedsel, kleeding, huisvesting, verdediging en ontwikkeling, op de hulp van medemenschen is aangewezen, is de ervaring van elk menschenbestaan, elken dag. Doch ook psychisch, geestelijk en zedelijk heeft hij dit contact van de medemenschen noodig. Het spraakvermogen, de drang naar vriendschap, de beveiliging van het recht tegenover het geweld vanwege andere individuen of vanwege de gemeenschap zelf, al deze gegevens uit de ervaring wijzen op het tekort in het leven van elken geïsoleerden mensch. Diezelfde mensch heeft echter ook een teveel, vandaar zijn aangeboren drang om te geven, mee te deelen, die hem niet minder eigen is als de behoefte om te krijgen. Hij wil licht en liefde en zich zelf meedeelen; samenwerken aan groote ondernemingen van den geest of van de handen of van het hart. Wanneer een normaal mensch vereenzaamd wordt, dan pas gaat hij voelen hoe hij met dui- | |
| |
zend onvermoede banden aan zijn medemenschen zit vastgegroeid.
Deze wet van de solidariteit gaat door tot in de diepste lagen van de natuur. Twee partijen die tegenover elkaar stonden in de politiek, vormen samen front tegenover een derde aanvaller van buiten. Twee vijanden worden bondgenooten tegen den barbaar. Twee barbaren vechten samen tegen het wild dier. Mensch en beest, die anders elkaar vernietigen zouden, schuilen samen in dezelfde spelonk, tegen natuurgeweld van orkaan of overstrooming.
| |
Persoon en gemeenschap
In de gemeenschap en uit de gemeenschap ontstaat het individu. Naarmate het zich ontwikkelt tot een persoonlijkheid, groeit het tegelijk boven die gemeenschap uit, en dieper in die gemeenschap in; zooals een plant, om haar takken hooger boven de teelaarde te ontwikkelen, haar wortelen dieper in den onmisbaren voedingsbodem wroet.
Onloochenbaar is de invloed van sterke persoonlijkheden op de gemeenschap. Minder in het oog vallend, maar niet minder daadwerkelijk is de invloed van de gemeenschap ook en vooral op de sterkste persoonlijkheden. Al de grootste menschen die hunnen tijd hebben beheerscht, waren kinderen van hunnen tijd.
De gemeenschap voedt op, meer dan zij verminkt. Zij noodigt of noopt zelfs tot daden van liefde, offervaardigheid, bescheidenheid, nederigheid, eenvoud, zelfverloochening. Hare eischen spannen onze energiën en leiden onze inspanning. Zij is meer dan een voetstuk: een galmbord en een prikkel. In de diepte en in de breedte en in de hoogte versterkt de gemeenschap het rendement van den persoon. In de woorden van de taal, in de gebruiken en instellingen van de maatschappij worden schatten van het verleden tot ons erfgoed. Ook van de gemeenschap zou men mogen zeggen dat zij is als de 'tweede geestelijke moederschoot' die persoonlijkheden baart.
De gemeenschap mag wel knellen en hinderen: zij is voor ons een steun: zij draagt en schraagt, ook en vooral daar waar zij nijpt. Elke gemeenschap, werkt fataal niveleerend: sommigen worden daardoor gehinderd in hun vlucht; maar dan is het niveau toch een redplank voor de velen, die anders beneden
| |
| |
deze bescheiden doch eerbare middelmaat, in minderwaardigheid, zouden blijven steken. De edelste taak van de superieure naturen is juist, trainers te zijn, voor de massa, die het zinkend niveau steeds weer omhoog halen, en het op peil houden. Waarbij deze meerbegaafden die gemeenschap dan wel zullen voelen als een blok aan het been, dat ze verhindert hun hoogste vlucht te nemen. Wanneer een niveau zoo laag zou liggen dat meer superieure menschen er door weerhouden dan inferieure menschen erdoor omhoog zouden gebracht worden, dan zou die last van de gemeenschap even onduldbaar als inbillijk zijn.
Meestal echter komt het ook de besten te baat; dat ze hun verbondenheid met de gemeenschap blijven gevoelen: tegelijk als een prikkel en als een rem. Als een prikkel welke diepere, wellicht onvermoede krachten in hen losmaakt; en tevens als rem, die belet dat hun genialiteit zou uitwassen tot excentriciteit of monsterachtigheid.
Meerdere hooger-begaafde naturen werden tot onmacht en onvruchtbaarheid gedoemd, door gemis aan evenwichtigheid. Voor dit onmisbare tegenwicht zorgt telkens het contact met de loome, logge, nuchtere werkelijkheid. Voor velen is de gemeenschap het zware maar onmisbare deksel op de vaas, dat de kostbaarste zielegaven bewaard heeft voor vervluchtiging.
De gemeenschap eindelijk werkt als het sociaal geweten, dat de sterkste persoonlijkheden tegen haarzelf verdedigt. De Ubermensch die zich losrukt uit zijn verband met de gemeenschap, ontaardt al te licht tot een monster van egoïsme en hoogmoed: tot een reus die struikelt over zijn eigen voeten, tot een kolos die bezwijkt onder zijn eigen gewicht.
| |
Vrijheid en gezag
In dit verband eindelijk een woordje over de tegenstelling vrijheid-gezag, die thans op elk gebied tot een acuut conflict dreigt te worden.
Vrij is, voor de individualist; 'de man die doet wat hij wil'. Indien men het woorde 'wil' goed verstaat, is deze bepaling ook aanvaardbaar. Het gevaar echter van deze formuleering, ligt in de onbepaaldheid van het woord 'wil'. Al te vaak wordt wil met gril, of passie, of willekeur verward. Vele z.g. vrijheidsheiden doen heelemaal niet wat ze willen, om de eenvoudige
| |
| |
reden dat ze geen wil hebben. Zij zijn slaaf van hun grillen. Hun vrijheid wordt willekeur. Vrije mannen worden vrijheidsmanniakken. Slaven worden tot tyrannen.
De collectivisten slaan naar het andere uiterste over. Vrij heet hier de man die 'doet wat hij moet'. - Hier krijgt het gezag de hoofdrol. Dit gezag kan dan weer verscheiden titels aanvoeren. Genialiteit van een Führer, of brutaliteit van den knoet. Het kan van onderuit dwingen als de wet van bloed, van ras of klas; of van boven uit domineeren als het geweten van de natie geïncarneerd in den 'Uomo Providenziale'. Vrije mannen dreigen dan kruipers te worden of tuchtmaniakken. Tot menschen die meenen dat gehoorzamen op zich een doel kan zijn.
Tusschen beide extremen in, staat de echt-menschelijke opvatting. Vrij is de man 'die wil wat hij doet'. Die man, - en hij alleen tenslotte - doet wat hij wil, ook dan wanneer hij doet wat hij moet. Hier worden willekeur en brutale dwang, absolute autonomie en heteronomie, wet en geweten, verzoend en verheven tot vrijheid in de orde. Ubermenschentum en Untermenschentum worden 'Menschentum' zonder meer.
Op deze lijn ligt het evenwicht: niet als een doodpunt van lamme rust, maar als een hoogspanning van elkaar in bedwang houdende tegenstrijdige krachten; evenwicht als dynanisme van de orde.
|
|