Streven. Jaargang 5
(1937-1938)– [tijdschrift] Streven [1933-1947]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 440]
| |
Internationale kroniekFinis Austriae
| |
[pagina 441]
| |
De verhaaste ontwikkeling in Midden-Europa had ons genoopt onze laatste kroniek aan het Donau-bekken te wijden.Ga naar voetnoot(1) Nog was de bijdrage niet van de pers of een eerste coup de théâtre kwam, aan alwie het diplomatische leven met aandacht gadeslaat, ernstige stof tot nadenken geven. Den 12en Februari werd onverwacht bekendgemaakt dat de Oostenrijksche kanselier den Führer was gaan opzoeken in het idyllische rustoord te Berchtesgaden dat hoe langer hoe meer zijn gewone verblijfplaats aan het worden is. Welke waren de redenen die Schuschnigg ertoe bewogen toe te geven aan het dringend verzoek dat von Papen, de ambassadeur van het Rijk, tot hem blijkbaar sedert maanden richtte? Er zal wellicht nog langen tijd verloopen voor men dit zal weten. Eén ding is zeker: Schuschnigg kon er niets bij te winnen hebben. Het eenige wat hij den Führer kon vragen, de erkening van de Oostenrijksche zelfstandigheid, had hij al sedert 11 Juli 1936 bekomen. Daarentegen stond hijzelf nog met een vrij aanzienlijke schuld tegenover Hitler. Reeds bij dit accoord van 11 Juli en later opnieuw, in Mei j.l., aan Mussolini (die zich in deze aangelegenheid als de voorspreker van zijn collega had aangesteld) had de Oostenrijksche bondskanselier de belofte afgelegd niet alleen geen verdere toenadering met Tscjecho-Slowakijë te zoeken, maar ook zoohaast mogelijk nazi's in zijn regeering op te nemen. Het moet gezegd dat hij in beide opzichten de verwachtingen had teleurgesteld. Hij moest dus zich er aan verwachten dat de Führer hem de aangegane verplichtingen zou herinneren, en met een zinspeling daarop alle klachten over de onwettige bedrijvigheid der Nationaal-Socialisten zou van de hand wijzen. Al zou men overigens nog aannemen dat beide regeeringshoofden evenzeer in het ongelijk waren, dan nog was er een feit dat alle overwegingen over recht of onrecht beheerschte: Hitler had een ontzettende macht achter zich geschaard, vooral sedert 4 Februari j.l., toen hij niet enkel het oppercommando van de Weermacht had overgenomen, maar vooral, tengevolge van de herinrichting van den Generalen Staf, een geweldig verhoogden invloed had verkregen. Van het onderhoud van Berchtesgaden is ons vooralsnog zeer weinig gekend. Er wordt verteld dat Schuschnigg en zijn staats- | |
[pagina 442]
| |
secretaris voor Buitenlandsche Zaken, Guido Schmidt, gelegenheid tot nadenken kregen in een kamer waar een vooruitziende hand plannen had 'laten liggen', waaruit bleek dat een opmarsch in Oostenrijk voor de Duitsche troepen niets meer zou zijn dan een militaire wandeltocht. Wellicht is dit alleen de vrucht van de beroepsverbeelding van journalisten, maar één ding is zeker: het kon niet anders of de Oostenrijksche bondskanselier moest, ook zonder bedoelde papieren te zien, het kapitale feit van de Duitsche overmacht gedurig voor oogen hebben. Hoe het ook zij, de gevolgen van het onderhoud waren licht te verwachten, en het is waarlijk onbegrijpelijk hoe het voor de Westersche pers mogelijk was veronderstellingen te maken als zou het Rijk opnieuw de Oostenrijksche onafhankelijkheid waarborgen, als zou deze sterker dan ooit uit de samenkomst van Berchtesgaden te voorschijn komen. Deze verwachtingen werden overigens aldra bedrogen; den 16en Februari werd een omvorming van het Weensche kabinet doorgevoerd. Het bleek dat het resultaat van het Zaterdagsche onderhoud wel degelijk de opname in het ministerie van uitgesproken Nationaal-Socialisten was, in de eerste plaats van Dr. Seiss-Inquart. En de toegeving was er voorwaar geen kleine: Seiss-Inquart kreeg niet minder dan de dubbele portefeuille van Binnenlandsche Zaken en van Veiligheid, waardoor geheel de Oostenrijksche administratie en vooral geheel de politie onder zijn gezag werden gesteld. Bovendien werd een uitgebreide amnestie afgekondigd, waarvan tal van Nationaal-Socialisten zouden genieten, en een nieuw 'non-aggressie-pact' van de pers gesloten, waarbij beide landen beloofden politiestraffen toe te passen op alwie in de toekomst nog poogde de eendrachtige betrekkingen tusschen beide landen te storen. De hernieuwing van het Oostenrijksche bondskabinet beantwoordde nochtans, hoe mooi ook de toegevingen van Weenen waren, niet heelemaal aan de verwachtingen van Berlijn. Schuschnigg had natuurlijk het gevaar ingezien dat de samenwerking met de Nationaal-Socialisten voor de voortzetting van zijne politiek bracht. Onmiddellijk daarop had hij het evenwicht, dat sedert Berchtesgaden ten voordeele van de Bruinen was verbroken, pogen te herstellen door beroep te doen op de medewerking van de voormalige sociaal-democratische elemen- | |
[pagina 443]
| |
ten. In het nieuwe ministerie werd dan ook, voor het eerst sedert de gebeurtenissen van Februari 1934, het contact hersteld tusschen de regeering en de roode organisaties, en dat was begrijpelijkerwijze niet heelemaal naar den zin van de Duitsche overheden. Dit was inderdaad best te merken aan de houding van de nationaal-socialistische pers. Aanvankelijk weerklonk natuurlijk de bazuin van den zege. Opmerkenswaardig was vooral de uitlating van de 'Essener Nationalzeitung', het lijforgaan van maarschalk Goering, waarin reeds op enthoesiaste wijze van de nabije 'Gleichschaltung' van de binnenlandsche politiek der beide landen werd gesproken. Een vooruitzicht van dien aard was overigens niet geschikt om aan Oostenrijksche zijde tot toenadering te stemmen. Er werd dan ook door de Oostenrijksche overheden de nadruk gelegd op het feit dat hun land zich nooit aan het régime van Danzig zou laten onderwerpen, en dat de gedane toegevingen de laatste waren die men te Berlijn mocht verwachten. Het maximum was bereikt: tot daar en niet verder, zoo luidde het wachtwoord te Weenen. Hield men er te Berlijn van toen af al grootere verwachtingen op na? De houding van de Nazi-zijde in de eerste dagen na het accoord van 12 Februari brengt hierin maar weinig licht. De eerste ambtsdaad van den nieuwen minister van Binnenlandsche Zaken had erin bestaan een vliegtuig in te stappen om te Berlijn de bevelen van den partijleider te gaan opnemen. Ook daarover is ons nog niets naders bekend. Misschien liep het onderhoud over een grooten slag dien het Rijk allicht zou slaan, wellicht ook alleen over den toestand der Nazi's in het kader van een vrijblijvend Oostenrijk. Er was voorzien dat zij, wilden zij in den schoot van het Vaderlandsche Front een politieke bedrijvigheid ontwikkelen, een verklaring moesten onderschrijven waarbij zij het land als een vrijen, christelijken, Duitschen, corporatieven en autoritairen staat erkenden. Een zoo omstandige omschrijving moest wel alle mogelijkheid voor illegale actie en ondermijning van de Oostenrijksche zelfstandigheid uitsluiten. De werkelijkheid bleek nochtans weldra geheel anders te zijn. De Nationaal-Socialisten die in vrijheid werden gesteld, in uitvoering van het accoord van Berchtesgaden, waren juist de actiefste elementen van de beweging, en ze namen aldra de | |
[pagina 444]
| |
organisatie er van in handen. Als een strooien vuurtje schijnt zich de activiteit dezer lieden over geheel het gebied van den bondsstaat ontwikkeld te hebben. In een redevoering die hij op 24 Februari te Weenen hield, drukte Schuschnigg nogmaals op de voorwaarden waaraan de verspreiding van politieke denkbeelden was onderworpen. 's Anderendaags verbood hij het dragen van het hakenkruis-kenteeken, het brengen van den Hitler-groet, het zingen van het Deutschland-lied, het dragen van het bruine hemd, en nog een tiental andere kenteekenen van de nationaal-socialistische opinie. Tevergeefs echter, want de nazi's wisten dat Dr. Seiss-Inquart een der hunnen was. Optochten werden gehouden in uniform der S.A. of der S.S.; openlijke overtredingen der uitgevaardigde maatregelen, waarvan de minister van Binnenlandsche Zaken de naleving moest eischen. Maar dezelfde minister van Binnenlandsche Zaken kwam dezelfde optochten in oogenschouw nemen en verhool zijn sympathie niet voor de onwettelijke gedragingen, waaraan zijn gedachtengenooten zich overleverden. Nadat dit eigenaardig spelletje, waarbij de verdeelde houding van de regeering niet het minst eigenaardig kenmerk was, enkele dagen had geduurd, groeide de spanning allengs tot het ondragelijke. Ze werd overigens nog in de hand gewerkt door een allerhevigste radio-campagne van de zijde van Duitschland. De voornaamste bewering die er gedurig in terugkwam, was dat de greep van Moskou in Oostenrijk steeds duidelijker werd. Wij moeten haar natuurlijk van alle propagandistische overdrijving ontdoen. 't Is echter begrijpelijk dat, in laatste instantie, die-hards van de Sociaal-Democratie het beroep van Schuschnigg op hun medewerking gebruikten om, voor het eerst sedert vier jaar, in de straten van Weenen hun Marxistische gezindheid te uiten. Een welkome gelegenheid natuurlijk voor de Duitsche regeering om later haar ingrijpen te verrechtvaardigen. Een supreme onbehendigheid van Schuschnigg zou weldra voor gevolg hebben dat ingrijpen te verwekken. Midden de grezenlooze verwarring van deze weken, blijkt ook de Oostenrijksche bondskanselier zijn kalmte verloren te hebben. De getuigenissen zijn trouwens eensluidend om in het licht te stellen dat hij niet opgewassen was tegen al te moeilijke of al te snel ontwikkelde situaties. Aan hem was dan | |
[pagina 445]
| |
ook een tweede coup de théâtre in het Oostenrijksche drama te wijten: de afkondiging van een plebisciet over de onafhankelijkheid van zijn land. Hij verwachtte natuurlijk dat hij op zijn formule een overweldigende meerderheid zou scharen, die hem in binnen- en buitenland zijn sterk ondermijnd gezag zou terugschenken. En feitelijk, er kan niemand aan twijfelen, welke ook de huidig voorkomende verhoudingen wezen, dat hij deze meerderheid zonder moeite had behaald, net zooals over enkele dagen de Reichsführer er eene zal bekomen. Het probleem is immers aan beide zijden hetzelfde, en is niet gelegen in dictatoriale dwangmaatregelen, die overigens in beide gevallen dezelfde zouden geweest zijn. De grond van de zaak liegt veeleer in een kapitaal verschijnsel van de politieke sociologie: de vergaande apathie van een zeer groot deel, wellicht het grootste, van de volksmassa, een apathie die haar ertoe brengt haar stem te uiten in den zin van de bestaande autoriteiten, haar goedkeuring te hechten aan de bestaande ordening, uit vrees dat een wijziging ervan onaangename verwikkelingen zou te voorschijn roepen. In dien zin mag in den grond ieder régime op een genoegzame meerderheid rekenen: tegen Schuschnigg zouden wellicht alleen de onverzoenbaren, de hardkoppen van de Nationaal-Socialisten gestemd hebben. De leiders van de Sociaal-Democratie voerden, met hem te steunen, de politiek van het mindere kwaad: aan deze zijde waren geen verrassingen te duchten. Zoohaast men in het Rijk de beslissing van Schuschnigg vernam, ging overal een storm van driftige verontwaardiging op. De nationaal-socialistische overheden zijn al te goed bekend met het wezen van een volksstemming, dan dat zij niet inzagen welk gevaar er aan de Oostenrijksche was verbonden. De verzekerde bijval ervan beteekende het einde van het prestige van het Nationaal-Socialisme in het Deutschtum over de grens, en een gevoelige slag voor het Duitsche prestige kortweg. Berlijn mocht zulks niet laten gebeuren, en deze overweging leidde wellicht aanvankelijk tot de drukke onderhandelingen met Weenen om Schuschnigg van zijn gedachte af te brengen; men mag wel aannemen dat het Rijk, onwetend over de mogelijke reacties van den vreemde, er in den beginne niet aan hield geweld in het werk te stellen. Men mag ook aannemen dat een zekere stugheid, hem aangeboren, Schuschnigg ervan | |
[pagina 446]
| |
afhield van zijn noodlottig plan af te zien. Er werd dan te Berlijn besloten naar Weenen een ultimatum te zenden, waarbij de dubbele eisch werd gesteld het plebisciet uit te stellen en den bondskanselier Schuschnigg te vervangen door Dr. Seiss-Inquart; zooniet zouden de troepen van het Rijk het bondsgebied binnenrukken en zelf voor de uitvoering van dat programma zorgen. Bij het ontvangen van dat ongeluksbericht, het derde coup de théâtre van de reeks, maakte zich een begrijpelijke radeloosheid van de Weensche regeeringskringen meester. Met zijn eigen krachten kon het land onmogelijk weerstand bieden aan de Duitsche weermacht. Er moest dus naar de hulp van andere groote mogendheden worden uitgezien, van deze welke weleer te Stresa (Augustus 1934) de Oostenrijksche onafhankelijkheid hadden gewaarborgd. Men kan zich allicht voorstellen hoe den ganschen dag telegraaf en telefoon werkten tusschen Weenen, Rome, Parijs en Londen. Echter tevergeefs! Te Rome was blijkbaar het oogenblik gekomen om een begin te maken met de uitvoering der overeenkomsten van Berchtesgaden van October 1936, om aan het Rijk een gedeelte toe te kennen van de invloedssfeer die eraan toekwam. Van dezen kant vernam Schuschnigg dan ook aldra dat er geen spraak van was de mobilisatie op den Brenner (Juli 1934) te herhalen. Te Parijs stonden de zaken even slecht. De 104e regeering van de Derde Republiek was gevallen, en toen de mededeelingen van Schuschnigg in het Quai d'Orsay aankwamen, verwekten zij alleen een doelloos heen- en weergeloop in de bureaux. Niemand dierf, midden de ministerieele crisis en terwijl het vaststond dat de heer Delbos van het tooneel zou verdwijnen, de verantwoordelijkheid voor een beslissing op zich nemen. En te Londen eindelijk voelt men er, behalve in het geval van absolute noodzakelijkheid, zeer weinig voor om andere troepen dan de ruiterij van Sint-Joris in de weegschaal te werpen. Het ontslag van den heer Eden (20 Februari) en zijn vervanging door burggraaf Halifax schiep ten anderen voorwaarden die zeker niet ongunstig waren voor Duitschland. De nieuwe staatssecretaris gaat immers door voor Duitschgezind, en, wat er ook van zij, zijn politieke opvattingen zijn veel evenwichtiger dan deze van zijn voorganger. Aan dezen kant evenmin als aan den anderen, was dus voor Schuschnigg hulp te verwachten; er | |
[pagina 447]
| |
bleef slechts één mogelijkheid over: zich volledig te onderwerpen aan de Duitsche eischen. Zulks geschiedde dan ook vanaf den namiddag. Achtereenvolgens werd bekend gemaakt dat het plebisciet werd uitgesteld, dat Schuschnigg ontslag nam, en tenslotte, in de late avonduren, dat de bondspresident Miklas Dr. Seiss-Inquart tot het ambt van kanselier had benoemd. Daarmede kwam de tragedie tot haar einde, en dat einde was de verdwijning van Oostenrijk. De rol van Dr. Seiss-Inquart in deze troebele uren was misschien de belangrijkste die in de Europeesche geschiedenis sedert den wereldoorlog werd vervuld. Wel had het Oostenrijksche kabinet ontslag genomen, maar Seiss-Inquart, minister van Binnenlandsche Zaken, behield zijn ambt en maakte door de radio bekend dat alle gezag in den Staat bij hem berustte, als hoofd van de voorloopige regeering, in afwachting dat over de toekomst zou worden beslist. Deze beslissing werd algauw duidelijk. Seiss-Inquart had de Duitsche regeering verzocht troepen te zenden om de orde in het land te handhaven. Te Berlijn beraadslaagde men een wijl over deze vraag: wellicht dacht men nog na over de gebeurlijke reacties van de andere mogendheden. Was men wel tegen iedere gebeurlijkheid opgewassen? Blijkbaar waren de bevindingen van het Rijkskabinet gunstig, want in den nacht van 11 op 12 Maart maakten de Duitsche troepen haar intocht in den bondsstaat. In twee dagen tijds was deze geheel bezet, zonder dat een druppel bloed was vergoten geworden. Den 12en deed de Führer zelf zijn intrede in Oostenrijk. Hij ging vooreerst het graf van zijn ouders begroeten te Braunau-am-Inn, zette vandaar zijn reis voort naar Linz en vandaar naar Weenen, waar hij op 15 Maart aankwam en plechtig de vereeniging van Oostenrijk met Duitschland afkondigde. Een onafhankelijke Staat had opgehouden te bestaan; Duitschland was met bij de 7 millioen zielen aangegroeid.
* * *
De beteekenis van deze gebeurtenissen is in alle opzichten onmetelijk. Zwaar getroffen waren de Volkerenbond en het kamp van de zgn. democratische mogendheden, wier onmacht al te duidelijk uit de gebeurtenissen te voorschijn trad. Een triomf waren zij voor de dynamische politiek van den Führer- | |
[pagina 448]
| |
staat en voor de groep der totalitaire machten, wier verbondenheid er sterk genoeg in bleek om een vuurproef te onderstaan die naar veler meening aan hunne samenwerking een einde moest stellen. En tenslotte, op een nog algemeener plan, onderging het Europeesche evenwicht diep ingrijpende veranderingen; de reactie van de verschillende mogendheden liet overigens toe een duidelijker kijk te krijgen op hun diplomatische oriënteering en de ontwikkeling welke deze tijdens de jongste lustrum had doorgemaakt. Het bestaan zelf van Oostenrijk was tenslotte het werk van de vredemakers van 1919. In de verwarring die op het einde van de vijandelijkheden was gevolgd, hadden Hongarijë en Tsjechoslowakijë zich van Weenen losgescheurd en hadden de Entente-mogendheden aanzienlijke gedeelten van het Oostenrijsche gebied bezet. Na het aftreden van de Habsburg-dynastie was een tijdlang te Weenen geen spoor meer te vinden van Oostenrijksch patriotisme, en streefden alle gezagvoerders naar een versmelting van hun land in een grooter verband. Nu moet men zich herinneren dat te dien tijde ook in het Zuiden van Duitschland een scherpe reactie was ontstaan tegen het zgn. Pruisische karakter, waaraan men den ongelukkigen wereldoorlog toeschreef. In Beieren werden weer stemmen merkbaar die zich van het Noorden wilden afkeeren en het lot van hun klein vaderland aan het Zuiden wilden verbinden. Aan deze neigingen beantwoordde een soortgelijk streven in Oostenrijk, waar men zich eveneens meer aangetrokken voelde tot München dan tot Berlijn. Men mag het zoodoende als zeker aanschouwen dat een behendige en discrete steun van de Entente aan deze verlangens de kaart van Midden-Europa voor tientallen van jaren een geheel ander uitzicht zou hebben gegeven. Nochtans, aan deze toekomst was er een mogelijkheid verbonden die hevige reactie uitlokte in de kringen die men zich kan voorstellen. De vereeniging van Oostenrijk en Beieren zou een staat hebben doen ontstaan die met zijn 13 à 14 millioen inwoners een uitgesproken karakter zou hebben gedragen, en dat was voor de bende vrijmetselaars, die de afsluiting van de verdragen leidde, van meer belang dan de verzwakking die er voor het Duitsche Rijk uit zou volgen. Te Saint-Germain werd dan ook aan Oostenrijk de onafhankelijkheid opgelegd, en aan den Volkerenbond, eveneens een creatie van deze 'peacemakers', | |
[pagina 449]
| |
de opdracht gegeven voor het behoud van dezen toestand te zorgen. In feite waren de zorgen die men aan den 'état-croupion' van Saint-Germain moest besteden niet gering! Men had, wellicht met een bepaald opzet, den nieuwen Staat alle leefbaarheid ontnomen, en terzelfdertijd zijn 7 millioen inwoners de volle helft van de schuldenlast van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, met haar 50.000.000, op den rug geschoven, waarbij dan nog uiterst zware herstelbetalingen werden gevoegd. Geen wonder dan ook dat sedertdien, op iedere zitting van de Vergadering van Genève, door de Oostenrijksche delegatie moest worden geklaagd over de volslagen onmogelijkheid waarin zij zich bevond om haar financieele verplichtingen na te komen. Toch wel, was het antwoord, er bestaat een middel: wij zullen u geld verschaffen! Hieruit volgden de ontelbare Volkerenbond-leeningen aan Weenen, die regelmatig in Frankrijk en Groot-Brittannië werden uitgeschreven. Daardoor geraakte Oostenrijk steeds dieper in de schuld, steeds dieper in een enge afhankelijkheid van Genève en van de Westersche mogendheden. Het leek alsof deze voorgoed voet hadden gevat aan den Donau. En daar kwamen eensklaps de gebeurtenissen van 11-13 Maart dit vertrouwen verstoren. Want, daargelaten dat de aangewende methodes stellig niet met den geest van den Covenant strooken, was de lakonische nota van de Duitsche regeering aan Genève, waarbij werd kennis gegeven van het 'nieuws' dat Oostenrijk zijn zelfstandigheid had verloren en dus niet meer op de oevers van het Leman-meer zou verschijnen, een slag in het aangezicht zooals men er aldaar nog nooit tevoren een had ontvangen. En tegenover de onmacht van de Westersche democratieën om het gebeurde te verhinderen, bleef er aan de Volkerenbonds-overheden alleen over de ontvangst te berichten van de nota en een eindstreep te trekken onder een kapittel uit de geschiedenis van de Liga, dat men zich wel als glansrijker had voorgesteld. De anti-Genève-groep daarentegen had alle redenen om de gebeurtenissen als een schitterende zegepraal te aanzien. En vooreerst was thans aan de wereld de stevigheid van de as Berlijn-Rome bewezen. De gansche wereld had op de verschijning van de Duitschers op den Brenner gespeculeerd om het einde te voorzeggen van de Duitsch-Italiaansche samenwerking. | |
[pagina 450]
| |
Niets van dit alles geschiedde. En om dit uit te leggen is het o.i. verkeerd op een verzwakking van de Italiaansche macht te wijzen, die het gevolg zou zijn van de Ethiopische onderneming en van de interventie in Spanje. Wellicht verliest men daarbij uit het oog dat de Fransche regeering op 11 Maart, terwijl de gebeurtenissen nog aan den gang waren, bij de Italiaansche liet vernemen of zij bereid was tot een gezamenlijke tusschenkomst in den geest van Stresa. Ware het antwoord van Rome gunstig geweest, dan is het duidelijk dat de Duitsche macht niet bestand was tegen een coalitie van al de andere groote mogendheden van Europa: ook Rusland zou natuurlijk zijn doodsvijand naar de keel zijn gesprongen. Maar het antwoord van Rome luidde ontkennend, en daarmede was het even duidelijk dat Italië een verbintenis inloste, de verbintenis van Berchtesgaden. Nu heeft een verbintenis steeds een tegenwicht, en de Italiaansche steun aan de Duitsche expansie in Midden-Europa moet blijkbaar gepaard gaan met de medewerking van Duitschland aan de verwezenlijking van het nieuwe fascistische Impero dat, naar Mussolini's woord, niet in de Alpen doch in Sicilië zijn zwaartepunt moet krijgen. Den dag zelf overigens waarop de Duitsche opmarsch in Oostenrijk inzette, liet Hitler door prins Filips van Hessen, goeverneur van de provincie Hessen-Nassau en schoonzoon van den koning-keizer Victor-Emmanuel III, de plechtige belofte overbrengen dat hij de grens van den Brenner steeds zou eerbiedigen. En in zijn rede voor den Grooten Fascistischen Raad, enkele dagen daarop gehouden, verrechtvaardigde de Duce zijn houding en toonde aan hoe ijdel alle vrees voor de toekomstige samenwerking der beide volkeren was, uit de eenvoudige vaststelling dat, indien de Duitsche nabuur over enkele jaren met 80 millioen zou zijn, het Italiaansche volk in denzelfden tijd de 50 zou hebben bereikt, en hem dus niet in bekoring zou brengen om militaire ondernemingen te wagen met even gunstige uitzichten als de inpalming van Oostenrijk. Uit de Italiaansche houding bleek dus de stevigheid van de as Berlijn-Rome; uit deze stevigheid het voor de Europeesche toekomst kapitale feit dat deze as naar het Westen toe een onafgebroken front maakte van de Noordzee tot aan de Middellandsche Zee, van Emden tot San Remo, en dat op dat front zoo noodig een legermacht van meer dan 20 millioen menschen | |
[pagina 451]
| |
kon worden geschaard. Nochtans, al bleef men de Duitsch-Italiaansche samenwerking als twijfelachtig aanzien, dan nog had de totstandkoming van de groot-Duitsche eenheid een revolutionnaire beteekenis, in zoover dat zij het Rijk voor eventueele militaire ondernemingen veel beter in staat stelde dan ooit te voren, in het bijzonder in 1914, het geval was geweest. Daarin mocht Duitschland de vruchten plukken van de diplomatische bedrijvigheid der jongste jaren, die aan het politiek evenwicht in Midden-Europa een geheel nieuw uitzicht hadden gegeven. Door de vereeniging van Oostenrijk met Berlijn kreeg deze verandering van uitzicht thans voorgoed haar volle waarde. Het was, sedert de overname van de regeering door het Nationaal-Socialisme, de aanhoudende zorg van de Berlijnsche overheden geweest naar betere verhoudingen te streven met zijn buren en in de eerste plaats met de Midden-Europeesche staten. Is het wel een zuiver toeval, of zou het niet veeleer de werkende oorzaak zijn van deze toenadering, dat juist deze volkeren de grootste voorraden bezitten aan eetwaren, brand- en grondstoffen die er in Europa te vinden zijn? Voor het Oude Rijk, dat van voor den Anschluss, kwam hiervoor alleen Warschau in aanmerking, waarmede sedert 1934 uitgesproken vriendschappelijke betrekkingen waren tot stand gekomen. In oorlogstijd zou het gebied van de Poolsche republiek een uitstekende aanvulling hebben gebracht voor de Duitsche economie. De neutraliteit van deze mogendheid in een geschil, waarin de Sowjetunie en Duitschland tegenover elkander stonden, zou ongetwijfeld voor Berlijn van het grootste belang zijn geweest. Polen voert jaarlijks voor ca. een milliard fr. tarwe uit, en het grootste deel daarvan zou wel aan de Duitsche Kriegswirtschaft zijn ten goede gekomen, die aldus zou gespaard gebleven zijn van een onmetelijk deel van de zorgen van den wereldoorlog. Van dat standpunt gezien is de beteekenis van den sprong, dien de Duitsche macht op 13 Maart maakte, niet genoeg te waardeeren. De nieuwe buren van Groot-Duitschland zijn, behalve Italië, Hongarijë en Joegoslavië. De vriendschappelijke gevoelens van Boedapest voor Berlijn zijn genoegzaam bekend, en zullen in de toekomst naar alle waarschijnlijkheid nog toenemen. Men denke hierbij op de groeiende bedrijvigheid van de Hongaarsche Nationaal-Socialisten: het ware een grove vergissing aan te nemen dat dezen alleen een annexe zijn van de | |
[pagina 452]
| |
in het Rijk regeerende partij. Hun allerscherpste nationalisme maakt hen integendeel tot de meest besliste aanhangers van de Hongaarsche zelfstandigheid. Maar hun sociale en rassenpolitieke denkbeelden zijn gemeen met deze welke in het Rijk gelden, en het is onvermijdelijk dat hun vooruitgang de samenwerking met Berlijn nog nauwer toehaalt, op voorwaarde dat men er de Hongaarsche onafhankelijkheid eerbiedige. Afgezien van de hulp welke de Magyaarsche troepen aan de Duitsche weermacht zouden kunnen bieden, blijft toch het feit, dat de jaarlijksche export van Hongaarsche tarwe (ca. 120.000.000 fr.) eveneens, zooals de Poolsche, de richting van het Rijk zou kiezen. Hetzelfde mag gezegd van de Joegoslavische graanvoorraden sedert het aanhoudende streven van beide volkeren om een hartelijke verhouding tot stand te brengen met succes werd bekroond. Wellicht van meer beteekenis nog in de oogen van de overheden van het Rijk zijn de overvloedige voorraden van het land aan ijzer en koper, zoo noodzakelijk voor het instandhouden van de meest elementaire oorlogsindustriën. Van onschatbare waarde tenslotte is het voor Berlijn ongetwijfeld eveneens dat de ruimte tusschen het Rijk en de petroleumvelden van Roemenië, waarvan het de leveringen, vooral in tijd van oorlog, zoo noodig heeft als brood, overbrugd is door mogendheden waarvan de houding in tijd van oorlog schier zeker deze van een welwillende neutraliteit zou zijn.
De inlijving van Oostenrijk bij het Derde Rijk brengt dit aldus in een strategische positie, beter dan het ooit tevoren genoten heeft. De vraag rijst echter vanzelf op, tegen wie deze militaire mogelijkheden zouden kunnen uitgebaat worden. Het weze ons toegelaten te verwijzen naar de uiteenzetting van de Midden-Europeesche toestanden, die wij twee maanden geleden te dezer plaatse lieten verschijnen. Het is onze meening niet dat het Rijk naar een conflict in het Westen verlangt. Zijn jongste experimenten inzake oorlogvoering hebben het wellicht voor lang overtuigd van de moeilijkheid om het aldaar tot een beslissing te brengen. De aartsvijand van het régime is natuurlijk de Sowjetunie, doch de 500 km. Poolsch grondgebied vormen een buffer van beteekenis, die ons tenminste nog een merkelijk uitstel laat hopen. Onder zijn Midden-Europeesche buren echter | |
[pagina 453]
| |
heeft het Derde Rijk er nog een waarmede de pogingen tot verstandhouding en verbetering van betrekkingen totnogtoe geen bijval hebben gehad: Tsjechoslowakijë. Het is bekend hoe mistevreden de autoriteiten te Berlijn zijn om de onderdrukking waaraan de Duitsche minderheid aldaar ten prooi is. En het lijdt geen twijfel dat op dat gebied de beweringen van de Duitsche regeering over het onrecht dat aan haar stamgenooten wordt aangedaan, amper overdreven is. De Tsjechische staat, ontstaan uit de verdrukking van Bohemen door de dubbelmonarchie, heeft voorwaar in dat opzicht van deze goede lessen genomen en toegepast op haar eigen minderheden. Men begrijpt dan ook, na het prachtig slagen van de Oostenrijksche onderneming, de verklaring van de Duitsche machthebbers, dat zij niet langer meer kunnen toezien op de minderwaardige behandeling van millioenen van hun volksgenooten over de grens. Ook voor de Tsjechen heeft de les van 11 Maart dan ook vruchten gedragen. Zij weten thans dat de Führer niet voor de meest krachtige maatregelen terugdeinst, en vragen zich met ontzetting af wat er van hen zou geworden, moest hun land aan dezelfde behandeling worden onderworpen als Oostenrijk. Weliswaar hebben zij de Fransche en de Russische alliantie, maar is er wel veel staat te maken op deze laatste? De Sowjets hebben immers geen gemeenschappelijke grens noch met het Rijk noch met hun bondgenoot, Polen en Roemenië zouden hun geen doortocht verleenen, en in de Baltische Zee vermogen zij niets tegen de overmacht der prachtige Duitsche vloot. Te Parijs anderzijds wordt in klinkende verklaringen de verzekering van trouw aan de alliantie gegeven. Maar Groot-Brittannië heeft beslist geweigerd zijn steun bij dezen van Parijs te voegen. Daarvoor stonden de realistische geest van Lord Halifax en het eenparig verzet van de Dominions in den weg. Men kan dan allicht gissen dat de steun van Frankrijk bij deze verzekeringen zou beperkt blijven. Dus blijven de Tsjechen wezenlijk op zichzelf aangewezen en dat heeft heel wat te beteekenen voor een land dat met zijn 15 millioen inwoners er niet eens kan op denken de bijna 2000 km. lange grens te verdedigen, die het sedert den Anschluss met het Rijk gemeenschappelijk heeft. Daarenboven kan men wel veronderstellen dat, bij de minste gelegenheid, Polen en Hongarijië niet lijdzaam zouden | |
[pagina 454]
| |
toezien, maar het geschil te baat nemen om hun stamgenooten, die het evenmin goed maken onder het bewind van Praag, te gaan verlossen. Tsjechoslowakijë zou dus op schier geheel de lengte van zijn grenzen moeten front maken. Een weinig aantrekkelijk vooruitzicht voor een land, dat nog ten prooi is aan hevige inwendige spanningen en waarin op verre na niet de helft van de bevolking als beslist loyaal kan worden aanzien. Die spanningen nu hebben sedert de voltrekking van den Anschluss merkelijk in hevigheid toegenomen. In zoo bedenkelijke mate zelfs, dat de Praagsche overheden inderhaast naar verstandhouding hebben uitgezien. In de regeering zijn nog alleen, behalve de Tsjechische partijen, van Duitsche zijde de sociaal-democraten vertegenwoordigd, van Slowaaksche de helft van de bevolking van dezen stam. Alle overige partijen rekenen zich tot volksminderheden en voeren gezamenlijk actie voor verbetering van hun levensvoorwaarden. Daarbij verbergen de Sudetenduitschers en de Polen allerminst dat zij den steun van het moederland genieten. Het kan dan niet anders of de Tsjechische regeering moet, na 19 jaar, een begin maken met de inwilliging van hun eischen en bovendien onderhandelingen aanknoopen met Berlijn. Wat deze onderhandelingen zullen brengen, zal een wellicht nabije toekomst ons uitwijzen. We twijfelen evenwel niet of zij zullen met een ware capitulatie van Praag eindigen, of zij zullen het einde beteekenen van den Franschen en Russischen invloed te Praag. Het Rijk heeft immers al te gemakkelijk zijn zin kunnen verwezenlijken te Weenen dan dat het met bescheidenheid zou willen optreden te Praag. Daarom lijkt ons de voorspelling niet gewaagd dat Tsjechoslowakijë een vazalstaat van het Rijk zal worden, of van de kaart van Europa zal verdwijnen op even plotse manier als Oostenrijk ervan verdwenen is.
1 April 1938. |
|