| |
| |
| |
Internationale kroniek
Midden-Europa in de branding
door Prof. Dr. J.A. van Houtte (Leuven).
Tijdens de vooroorlogsche periode van het Imperialisme genoten de Balkanlanden de onbetwiste faam de heksenketel van Europa te zijn, waar alle onrust in het diplomatisch leven haar oorsprong vond, en waar op ieder oogenblik het ergste te verwachten was. Een eindelooze reeks oorlogen en opstanden, gedurende de 19e en het begin der 20e eeuw, was er niet in gelukt de verlangens van de jonge naties van het schiereiland, en van de groote mogendheden die haar steunden of eigen machtsdoeleinden nastreefden, te bevredigen. Het gevolg ervan was alleen een vèrgaande territoriale verbrokkeling geweest. Daar ieder van de kleine Balkanstaten een eigen politieke richting huldigde, moesten op den duur uit de verscheidenheid der diplomatische stroomingen op een betrekkelijk weinig uitgestrekt grondgebied, gevaarlijke wrijvingen ontstaan, welke de kans op conflicten vermeerderden. Overigens was de aanleiding tot de gebeurtenissen van 1914-1918 in de Balkanlanden te zoeken. Een der gevolgen van den wereldoorlog was de vernietiging van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie. Deze nu, al was zij door scherpe binnenlandsche problemen gekweld, vormde dan toch door haar eenheid naar buiten, in het internationale leven van de voor-oorlogsche tijden een element van evenwicht. De wereldoorlog had dus, op dat gebied, een treurige uitkomst bereikt, die de tegenstanders der acten van Versailles, Trianon en Saint-Germain, de 'Balkanisatie' van Midden-Europa mochten heeten. Uit de gebieden der voormalige Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie werden allereerst drie staten gevormd: Oostenrijk, Hongarijë en Tsjecho-Slowakijë. Het overschot moest dienen om Polen herop te richten
| |
| |
en om Italië, Servië en Roemenië aanwinsten te bezorgen. De gevolgen dezer regeling waren vooreerst van politieken aard: de verdeeling der Midden-Europeesche gebieden voldeed niemand en verwekte nieuwe elementen van afgunst en wrok zoowel bij de stukgesneden voormalige kernstaten, Oostenrijk en Hongarijë, als bij degene die den buit hadden opgestreken. De verdragen van 1919-1920 hadden echter tevens een hoogstongunstige economische uitwerking: in plaats van de merkwaardige eenheid, welke de oude monarchie uitmaakte, traden een aantal economische gebieden, met evenveel tolgrenzen en evenveel vormen van economische politiek, welke elkander vaak het leven moeilijk maakten. Geen wonder dan dat onbestendigheid in de internationale strevingen van de zgn. opvolgerstaten van Midden-Europa een regel werd, zoowel als in het vooroorlogsche Balkangebied.
Zoowel door zijn uitgestrektheid als door zijn bevolking (1931: 32.000.000 inwoners) was Polen de belangrijkste onder de nieuwe staten. Een leidende rol kon het echter moeilijk overnemen; niet alleen zijn periferische ligging, doch ook zijn hoedanigheid van nieuw-aangekomene in het 'concert des puissances' maakten zulks onmogelijk; staten hebben immers, evenals individuën, tijd noodig om bij huns gelijken aanzien te verwerven. Integendeel, de jonge republiek moest zichzelf nog door den strijd om het leven slaan, en was daarvoor zelf op de bescherming van anderen aangewezen. De eerste jaren van haar bestaan werden gewijd aan de bepaling van haar grenzen, waarover gewoonlijk door de wapenen werd beslist. In haar oorlogsverrichtingen tegen de Sowjets (1921) en tegen de Duitsche Grenzschutz-formaties had zij nooit de overwinning kunnen behalen zonder den bijstand van een grootmacht. Alleen Frankrijk voelde zich, in de toenmalige verhoudingen, bereid om een handje toe te steken om den vijand en ontrouwen bondgenoot van gisteren te verslaan, en stelde een zending aan, onder leiding van generaal Weygand, om de Poolsche weermacht te organiseeren (1921). Van dat jaar dagteekende ook de Fransch-Poolsche alliantie, die de grondslag werd van de Poolsche politiek, en waarbij beide verdragsluitenden hun belang vonden, Parijs omdat het een bondgenoot verkreeg gereed om Duitschland in den rug te bedreigen, Warschau omdat het niet meer hulpeloos in de klem zat tusschen zijn twee groote
| |
| |
naburen. Eenige maanden nadien sloot Polen een tweede bondgenootschap met Roemenië, dat zich eveneens door de Sowjets bedreigd gevoelde en daarom ook voor een wederkeerige assurantie tegen deze gevaarlijke naburen te vinden was.
De Roemeensche politiek had echter ook nog andere troeven in de hand; ook voor haar was de Fransche vriendschap sedert de intrede in den wereldoorlog (1916) het eerste artikel van het diplomatische Credo. In 1921 werd nog een hoogst belangrijke grondslag gelegd voor de toekomst van haar internationale strevingen: na de ongelukkige pogingen van den laatsten koning Karel IV om den Hongaarschen troon te heroveren (1921), was Roemenië inderhaast toegetreden tot de Tsjechisch-Joegoslavische overeenkomst tegen de restauratie der Habsburgers, en dit accoord met zijn drieën kreeg weldra den naam van Kleine Entente, waarvan de aanvankelijk ironische beteekenis spoedig ten achter bleef. Vijf jaar later werd de reeks accoorden vervolledigd door het afsluiten van het vriendschapsverdrag met Italië (16 September 1936). Dit was vooral een vrucht van de ideologische sympathieën van den toenmaligen ministerpresident, generaal Averescu, voor het Fascisme. Weliswaar was het in losser bewoordingen gesteld dan de voorgaande diplomatische acten, en was zijn duur beperkt tot vijf jaar. Toch geraakte het, na het aftreden van zijn Roemeenschen onderteekenaar, stilaan in den vergeethoek, waaruit het slechts in de jongste tijden opnieuw ter herinnering zou gebracht worden. Kort voor de onderteekening van het Italo-Roemeensch verdrag had een andere acte (19 Juni 1926) de banden met Frankrijk in een vasten vorm gelegd en verstevigd. Roemenië genoot aldus een bevoorrechte positie; gerugsteund als het was door tal van bondgenooten was het bij machte om een voorname rol te spelen in Midden-Europa en den Balkan. De ondernemingsgeest van zijn minister van Buitenlandsche Zaken, Titoelesco, zou het land zelfs vaak een beteekenis geven, buiten verhouding met zijn uitgestrektheid, zijn bevolking en de macht van zijn wapenen.
De jonge Joegoslavische staat, vrucht van de panslavistische ideologie, zocht begrijpelijk zijn eerste betrekkingen aan den kant van de rasgenooten van zijn bevolking. Vermits de Sowjetunie, om redenen van regime, en Boelgarijë, als tegenstander in den wereldoorlog, hiervoor niet geschikt waren, kwam alleen
| |
| |
Tsjecho - Slowakijë in aanmerking. Onmiddellijk praktisch belang noopte overigens beide staten ertoe in onderlinge verstandhouding, de wedergeboorte van de Hongaarsche macht, en wat zij de eerste voorwaarde daartoe achtten, den terugkeer der Habsburgers, te verhinderen. Met dat inzicht sloten zij in Augustus 1920 een defensief verbond dat, zooals vermeld, een jaar later door de toetreding van Roemenië werd aangevuld. Met Frankrijk, den bondgenoot in de totstandkoming van de eenheid, waren de betrekkingen natuurlijk uitstekend; het kon er weinig aan veranderen of zij, ja dan niet, schriftelijk waren vastgelegd, wat niet voor 1927 geschiedde. Italië daarentegen was het, tengevolge van brandende grenskwesties, met Belgrado oneens, en de raid van d'Annunzio op Fiume (1919) was slechts een episode van den hevigen strijd om de verdeeling van den oorlogsbuit. In Juni 1924 werd wel tusschen beide landen een vriendschapsverdrag gesloten, waarbij zij zich onderling neutraliteit beloofden indien een van hen het slachtoffer was van een aanval. Maar de goede inzichten die hiertoe aanleiding hadden gegeven, geraakten spoedig opnieuw in vergetelheid, en enkele maanden nadien waren in Italië en in Joegoslavië pers en officieuse uitspraken weer vol van beschuldigingen en onvriendelijke toespelingen, die de atmosfeer aan de Adriatische Zee in zulke mate vertroebelden, dat haar oevers beslist onder de gevarenzônes van het na-oorlogsche Europa mochten gerangschikt worden, waar men zich ieder oogenblik aan de ergste gebeurtenissen mocht verwachten.
Ofschoon de Tsjechoslowakische republiek te Parijs en onder de bescherming van de Fransche regeering was ontstaan, toch had de Fransche invloed er, na het einde van de vijandelijkheden, een tijdje voor den Italiaanschen moeten onderdoen. Eerst in den zomer van 1920 gelukte er Frankrijk in zijn positie te herstellen; een Fransche militaire zending verving de Italiaansche om het Tsjechische leger te reorganiseeren. Sindsdien werd de Fransche invloed te Praag, later door een formeele alliantie verstevigd (25 Januari 1924), meer en meer overwegend. Anderzijds was Praag de hoeksteen geweest van de Kleine Entente en bleef er ook in de toekomst de steun van. Daar nu deze formatie, door haar organisatie, in het bijzonder door haar geregelde bijeenkomsten en haar gesloten optreden tegenover het buitenland, als het voornaamste bestanddeel
| |
| |
van het politieke evenwicht in Midden-Europa mocht gelden, werd hierdoor de Fransche invloed in het Donaubekken hoe langer hoe sterker. Temeer daar de economische voorwaarden de gelegenheid verschaften hem ook in de voormalige vijandelijke gebieden te vestigen. Oostenrijk, door de verdragen verhinderd zich bij het Rijk aan te sluiten, richtte weliswaar al zijn verlangens naar Berlijn. Waar het echter op financieelen steun aankwam voor zijn zwaar gehavende economie, kon het van het verarmde Duitschland niets verwachten en moest het zich richten naar Parijs, waarvan de kapitaalbeleggingen echter natuurlijk met een uitbreiding van politieken invloed gepaard gingen. Wat Hongarijë betreft, het groote slachtoffer van den wereldoorlog, het had zelfs den troost niet zijn sympathieën naar een rasverwant volk te kunnen richten; het zonderde zich geheel af in zijn treurnis en wrok tegen alwie landschappen van de kroon van den heiligen Stephanus had ingepalmd, en geen van zijn naburen kon hieraan ontsnappen. Alleen tot den gewezen Duitschen bondgenoot voelde het zich ietwat aangetrokken. Maar wanneer de economische en financieele noodwendigheden vreemde hulp noodzakelijk maakten, dan was het ook van Parijs dat ze moest komen, en daarmede moest zich zelfs het meest weerspannige van de Donaulanden voor den Franschen invloed in dit gebied openen.
* * *
Op de even afgeschilderde grondslagen stabiliseerde zich de toestand in Midden-Europa na 1921 voor een tiental jaren. Het scheen alsof de Fransche hegemonie er voorgoed de heerschappij had verkregen, dat er geen plaats meer was voor de Duitsche strevingen naar een politiek-economisch 'Mitteleuropa'-blok, zooals deze in het Duitsche Keizerrijk van 1871-1914 op den voorgrond hadden gestaan. Eerst in 1931 werd voor het eerst een poging aangewend om deze hegemonie te verzwakken, wanneer de Duitsche en Oostenrijksche regeeringen met een plan van tolunie voor den dag kwamen. Alhoewel dit de bepalingen van de vredesverdragen niet rechtstreeks tegenging, toch werd het voor het Internationaal Gerechtshof te Den Haag aangeklaagd, omdat het op den langen duur den politieken status-quo in het Donaubekken had veranderd: de tolunie was immers niet denkbaar zonder economische en monetaire eenmaking, die al te duidelijk de politieke voor- | |
| |
spelden. De Haagsche instanties verklaarden dan ook, dat het met de bestaande vredesverdragen niet strookte en het werd opgegeven. De Fransche politiek-economische voorrang bleef dus onaangetast.
Van beslissende beteekenis daarentegen was, met haar gevolgen op velerlei gebied, de overname van de macht in Duitschland door het nationaal-socialisme. Het eerste dezer gevolgen was dat een geest van paniek over de Europeesche kanselarijen begon te waaien. Het ergst getroffen was natuurlijk de Fransche. De opvolgentlijke Fransche regeeringen zochten vooreerst een oplossing in onderhandelingen voor een beperking der bewapeningen. Toen Duitschland als voorafgaande kwestie de erkenning van haar volledige gelijkheid in rechte met de andere mogendheden vooropstelde, bleek het weldra dat een accoord over dat punt niet tot de mogelijkheden behoorde. Het verlaten van den Volkerenbond door het Rijk was er alleen een klinkende bevestiging van. Er bleef slechts één uitweg open, naar het denkbeeld van den Quai d'Orsay: het aantal Fransche bondgenootschappen, dat nochtans voor ieder objectief waarnemer als geruststellend mocht gelden, nog verhoogen. Daarvoor kwam slechts een mogendheid in aanmerking: de Sowjetunie, waarvan het vriendschapsverdrag met het Rijk (Rapallo, 3 Augustus 1926) wegens overwegingen van regime, practisch buiten werking was gesteld. In den loop van het eerste jaar nationaal-socialistische regeering (1933) werd de tendens om aansluiting te zoeken bij de Sowjets in Frankrijk hoe langer hoe sterker. Zij vond er in den voormaligen ministerpresident Herriot een overtuigden voorstander, en werd zelfs zoo sterk dat reeds in Januari 1934 de Poolsche republiek het noodig achtte haar traditioneele buitenlandsche politiek te wijzigen. Vroeger had zij alleen de mogelijkheid overwogen door haar buurstaten of door een ervan, aangevallen te worden, en om zulks af te weren was de Fransche alliantie toereikend. Thans echter daagde de mogelijkheid op dat de Sowjets zich tegen Duitschiand zouden richten en werden er geruchten merkbaar volgens dewelke, in dat geval, de Russische legers het Poolsche grondgebied als basis zouden gebruiken van hun
verrichtingen tegen het Rijk. Dit nu was een gebeurlijkheid waarvan Polen, inzonderheid de Poolsche schaduw-dictator maarschalk Pilsudski, niet wilde hooren. Hij voorzag erin door
| |
| |
het afsluiten van een niet-aanvalspact met Berlijn (26 Januari 1934), waardoor zijn land zich tot een volle zelfstandigheidspolitiek bekeerde. Een eerste slag dus voor de Fransche overmacht in Midden-Europa; de maatregelen uitgedacht tegen het nationaal-socialistische Rijk, waren alleen op zijn verzoening uitgeloopen met den buurman wien hij de verliezen van 1919 het kwalijkst had genomen.
De verwittiging mocht echter te Parijs niet baten. Integendeel, de overname van de buitenlandsche politiek door Barthou (Februari 1934) beteekende een intensiveering van het Fransche streven om het Derde Rijk te isoleeren. In den geest van dezen staatsman stond zulks gelijk met het groepeeren van alle Europeesche mogendheden tegen Berlijn, waarvan de ideologische expansie in de andere staten met Duitsche bevolking, Oostenrijk en Tsjechoslowakijë, bedenkelijk begon te worden. Daarvoor hoefden alle geschillen tusschen mogelijke helpers van de Fransche republiek bijgelegd te worden. Hieronder kwam allereerst Polen in aanmerking, doch Barthou kon zijn leiders tot niets meer overhalen dan tot het onderteekenen, met Rusland, van platonische verklaringen over de weldaden van den vrede, en over het verlengen van een niet-aanvalspact, in 1932 gesloten, tot 1945, wat niet belette dat de Poolsch-Russische grens, als voorheen, met haar prikkeldraden en machiengeweren, moeilijk van een oorlogszône kon onderscheiden worden. Wat Tsjechoslowakijë betreft, waarmede Polen sinds 1921 in veete lag wegens de aanhechting van het hertogdom Teschen en de slechte behandeling van de Poolsch-Rutheensche minderheid door de Praagsche overheden, kon Barthou heelemaal niets bereiken. Integendeel, Polen scheen op de inzichten van Hitler tegen Praag, welke zij ook waren, niets aan te merken te hebben en besloten te zijn hem te laten begaan en misschien van de gelegenheid gebruik te maken om zijn eigen grieven te herstellen.
Met Roemenië was de Fransche minister van Buitenlandsche Zaken gelukkiger. Hij vond er zijn collega Titoelesco, onder invloed van geheimzinnige beweegreden, bereid om de politiek van Boekarest tegenover de Sowjets volledig te wijzigen, tot erkenning van hun regeering over te gaan en uitgesproken vriendschappelijke betrekkingen met hen te onderhouden, al toonden zij niet de minste lust om het verlies van Bessarabië,
| |
| |
door Roemenië in 1918 bezet, te erkennen. Joegoslavië eindelijk, moest zich naar de gedachte van Barthou, met Italië verzoenen om zich met al zijn krachten in den dienst van de anti-Duitsche politiek te kunnen stellen. Het is bekend dat koning Alexander I dienaangaande tijdens zijn bezoek in Frankrijk (October 1934) besprekingen moest voeren. De aanslag, waarin Barthou en hijzelf het leven lieten, maakte tevens een einde aan de pogingen tot toenadering, daar de Joegoslavische regeering Italië de verantwoordelijkheid aanwreef de koningsmoordenaars jarenlang een onderkomen te hebben verschaft, dat zij misschien hadden ten bate genomen om hun onderneming voor te bereiden. En anderzijds was het niet te loochenen dat Italië alleen Hongarijë, dat het meest verantwoordelijkheden droeg, niet in den steek liet, maar integendeel met zijn prestige van grootmogendheid scheen te beschermen.
Ook Italië was er inderdaad sedert eenigen tijd toe overgegaan een krachtige Midden-Europa-politiek te voeren. Zulks was het gevolg van de uitstraling der nationaal-socialistische gedachte over Oostenrijk, en van het ernstige gevaar voor Anschluss dat eruit voortsproot. Daar men te Rome aannam dat de aantrekking door Duitschland uitgeoefend, in merkelijke mate uit de vertwijfeling aangaande de bestaansmogelijkheden van Oostenrijk voortkwam, zocht men een oplossing in het toekennen van economische voordeelen, waarop vanzelf een versteviging van den politieken invloed zou volgen. Misschien ook zocht Mussolini zich reeds, in het vooruitzicht van den komenden Ethiopischen veldtocht, bevoorradingsgebieden te verzekeren. In de lijn van deze onderneming, uiting van de Italiaansche misnoegdheid over de vredesverdragen van 1919-1921, lag in ieder geval de toenadering tot Hongarijë, den grooten verongelijkte van Trianon. Tusschen de drie landen werden op 17 Maart 1934 de handelsaccoorden van Rome gesloten. Vier maanden nadien had Italië de gelegenheid om zijn politieke rol in het Donaubekken te bewijzen, wanneer het na den moord op Dollfuss (25 Juni 1934) een deel van zijn leger op den Brenner schaarde en zich bereid toonde om het heerschende regime in Oostenrijk desnoods met de wapenen te handhaven, waardoor tevens de betrekkingen met Duitschland een tijdlang op een zeer gespannen voet geraakten.
Tenslotte maakte Duitschland aanstalten om, voor het eerst
| |
| |
sedert den wereldoorlog, een actieve politieke rol in Midden-Europa te hernemen. Te Weenen was er voorloopig niets te ondernemen, daar de regeeringen Dollfuss en Schuschnigg alles in het werk stelden om de nationaal-socialistische gedachte te bekampen, en dientengevolge een vèrgaande verwijdering van het broedervolk hadden verwekt. In Hongarijë daarentegen, waar steeds sympathie voor den bondgenoot uit den wereldoorlog had geheerscht, gevoelde de toenmalige ministerpresident Gömbös een groote bewondering voor Duitschland en het nationaal-socialistische regime, en was dienvolgens de eerste om aansluiting erbij te zoeken. Veel belangrijker echter was de Duitsche actie in Joegoslavië, waar de regeerende kringen na den aanslag te Marseille ook voor Frankrijk geen malsche gevoelens huldigden en daarom niet zoo afzijdig meer stonden tegenover een toenadering tot Duitschland. Voor het Rijk van zijn kant, was toentertijd het ernstigste probleem de bepaald onvriendelijke houding van Italië, en aldus scheen het te Berlijn geraadzaam zich de gunst van Rome's erfvijand te verzekeren. Duitschland's diplomatische actie werd dus op Belgrado geconcentreerd. Een eerste uiting van deze wijziging in de verhoudingen had men reeds bij de teraardebestelling van koning Alexander, wanneer Hitler het geraadzaam achtte, evenals Frankrijk, een buitengewoon afgezant te zenden, met name generaal Goering. Deze wist zich, zooals nog dezer dagen de Joegoslavische ministerpresident te Berlijn verklaarde, door allerhande attenties, onder de bevolking sympathiek te maken. Een ooggetuige verhaalde ons hoe hij b.v., als eenige vertegenwoordiger van de buitenlandsche mogendheden, bij het défilé van de Zwarte Wacht, een élitekorps uit den wereldoorlog, niet alleen het vaandel, maar geheel de formatie met den degen groette, wat stormen van begeestering bij de menigte verwekte. Kort daarop schiep de benoeming van Milan
Stojadinowitsj, een man van Duitsche cultuur, Dr. rer. pol. van de Berlijnsche universiteit, een verdere gunstige omstandigheid voor een uitbreiding van den Duitschen invloed in Midden-Europa.
Het Rijk wist echter ook nog andere middelen dan de hoffelijkheid van zijn vertegenwoordigers te gebruiken. Het gaf zich rekenschap dat in die economisch-noodlijdende landen, het commercieele standpunt van overwegend belang was, en ging
| |
| |
er stelselmatig toe over zijn invoer uit het Zuid-Oosten te verhoogen. Terwijl de andere grootmogendheden door contingenteeringen en hooge tolrechten den handel van hun klienteelstaten vaak groot nadeel berokkenden, bereikte Berlijn in korten tijd door massale aankoopen van graan, hout, enz. dat het in den uitvoer dezer gewesten de eerste plaats innam en dus voor hun economie onmisbaar werd. Tusschen 1933 en 1936 groeide de Joegoslavische uitvoer naar Duitschland met 136% aan. Hoe langer hoe meer werd de Fransche hegemonie van weleer overal in de bres geslagen, waartoe de zwakheid van Barthou's opvolgers van het Quai d'Orsay niet weinig bijdroeg. Midden-Europa was opnieuw het strijdtooneel van tegenstrijdige invloeden; de toekomst moest uitwijzen welke het over de andere zou halen.
* * *
Op 2 Mei 1935 onderteekende de heer Laval voor Frankrijk het verdrag van onderlingen bijstand met Rusland, waarvan de onderhandelingen door Barthou in een beslissend stadium waren geleid geworden. Wellicht had de heer Titoelesco een aanzienlijk aandeel gehad in de voortzetting dezer onderhandelingen. Sedert Barthou's afsterven was hij te Parijs opgetreden als de voorman van de Russische alliantie. Bijgestaan door zijn vriend Benesj, sindsdien tot president der Tsjechoslowakische republiek verkozen, had hij het aan de Fransche regeering zóó voorgesteld alsof de veiligheid in Midden-Europa alleen door de tusschenkomst van Sowjetrusland kon verzekerd worden, indien ooit een conflict uitbrak. In dezelfde gedragslijn had Tsjecho-Slowakijë onderhandelingen aangeknoopt met de Sowjets, waarvan op 16 Juni 1935 een verbond met de U.S.S.R. het gevolg was. Eindelijk scheen ook de heer Titoelesco dergelijke plannen in het schild te voeren. Om aan Tsjecho-Slowakijë, waar de Duitsche elementen bijzonder roerig werden, hulp te kunnen bieden, moesten de bolsjewistische troepen hetzij het Poolsch, hetzij het Romeensch grondgebied benuttigen. Daar Warschau blijkbaar daarin nooit zou toestemmen, vatte de Roemeensche minister het plan op het grondgebied van zijn land ervoor beschikbaar te stellen. Voorloopig nochtans kwam niets daarvan terecht. Men krijgt hoe langer hoe meer den indruk dat koning Carol er zich krachtdadig tegen verzette, en dat de leidende kringen in zijn land toen reeds in voor- en
| |
| |
tegenstanders van het bolsjewistisch bondgenootschap waren verdeeld, waardoor de innerlijke spanningen ontstonden, die een jaar later tot de afzetting van 'Titoe' leidden, en, een maand geleden, tot de benoeming van het kabinet Goga.
Wat er ook van zij, in de overige Midden-Europeesche landen was de situatie op verre na niet zoo onduidelijk. In Polen zoowel als in Joegoslavië, waar het anti-bolsjewisme de eerste stelregel van de regeeringen uitmaakt, dermate dat Belgrado na twintig jaar de Sowjets nog steeds niet erkent, kon het nieuws van het Fransch-Russisch bondgenootschap alleen een verdere verwijdering van de zijde van den ouden bondgenoot teweegbrengen. Noch te Warschau noch te Belgrado voelde men er iets voor de minste gemeenschap met de meesters van het Kremlin te onderhouden. Hoewel geen enkele positieve acte haar kwam bevestigen, merkte men in beide hoofdsteden, door reactie, een geleidelijke evolutie naar den meest verbitterden vijand van het communisme, Duitschland. De manier waarop Polen de nationaal-socialistische overheden te Danzig liet begaan, terwijl ze dan toch openbaar haar bevelen van het partijhoofd Hitler ontvingen, uitte welsprekend het verlangen van den heer Beck om met den buurman steeds hartelijker betrekkingen te onderhouden. En vermits in de Kleine Entente de heeren Benesj en Titoelesco als vertolkers van de denkbeelden van Moskou konden gelden, liet Joegoslavië zijn ijver voor deze formatie eenigermate afkoelen en zou zelfs, een tijdje later, het gerucht niet tegenspreken van een verzoening met Hongarijë, waartegen juist de Kleine Entente gericht was. Het is in ieder geval opmerkenswaardig dat er van een geplande klacht van Joegoslavië te Den Haag wegens medeplichtigheid van de Magyaren in den moord te Marseille, nimmer iets terecht kwam. Was het reeds de hand van Duitschland die verhinderde dat er wrok-verwekkende daden zouden gesteld worden?
Wat de landen onder Italiaanschen invloed betreft, ook hier werd stilaan deze van Berlijn versterkt of hersteld, en zulks tengevolge van gebeurtenissen die zich op een heel ander tooneel afspeelden. Zoohaast het, in den zomer 1935, gebleken was dat de mogendheden alles zouden in het werk stellen om de Italiaansche plannen over Abessynië te verijdelen, en dat hierdoor wellicht de ergste verwikkelingen konden ontstaan, moest de regeering van Rome geheel haar aandacht wijden aan
| |
| |
de Middellandsche Zee, en verre van op andere tooneelen nog te kunnen actief optreden, met alle krachten haar Afrikaansche onderneming doorzetten. Hongarijë was zonder meer bereid om te Berlijn den steun te zoeken dien Rome niet meer kon verleenen. In de verloopen maanden had het overigens in de Midden-Europeesche gebeurtenissen en rol gespeeld, dien eerst de geschiedenis naar waarde zal schatten: het was van Boedapest dat de eerste pogingen waren uitgegaan om zijn Duitschen met zijn Italiaanschen vriend te verzoenen, en beide landen tot samenwerking te brengen. Vooralsnog zonder veel bijval, weliswaar, maar de omstandigheden waren op zichzelf krachtig genoeg om bemiddelend te werken. Weenen daarentegen was zonder den steun van Italië, volkomen geïsoleerd. Het plan om betere betrekkingen na te streven met Tsjecho-Slowakijë struikelde op de legitimistische strevingen van de Oostenrijksche regeering. Er bleef alleen een oplossing: tot een 'modus vivendi' te komen met Duitschland, en dit werd bereikt in langdurige onderhandelingen tusschen den geslepen diplomaat ex-machina von Papen, en den Duitschgezinden staatssecretaris Guido Schmidt, in het accoord van 11 Juli 1936.
Inmiddels was ook de Duitsch-Italiaansche verzoening een voldongen feit geworden. De fascistische regeering had van de nationaal-socialistische een zoo werkzame economische hulp ontvangen tijdens de sanctie-periode, dat Duitschland te Rome recht had veroverd op een diepe erkentelijkheid. Het was ook het eerste land dat het Italiaansch-Ethiopische Keizerrijk erkende, en deze voldoening voor de Itiaansche eigenliefde vermeerderde nog het Duitsche actief tegenover Italië. De overeenkomsten van Berchtesgaden (25 October 1936) bevestigden deze evolutie en legden de grondslagen voor een nauwe samenwerking van de aldaar ontstane 'spil Berlijn-Rome'. Hoewel uit de gesprekken van graaf Ciano met de Duitsche overheden zeer weinig uitlekte, toch is het waarschijnlijk, volgens het verdere verloop der gebeurtenissen, dat beide landen de tweederangs-mogendheden in Europa als invloedssferen onder elkander verdeelden, en dat in deze verdeeling het Donaugebied aan het Rijk werd toegewezen, terwijl Italië al zijn krachten zou besteden aan de vestiging van zijn hegemonie in de Middellandsche Zee.
Van dien dag af, inderdaad, werd geheel het diplomatische
| |
| |
streven van Duitschland op Midden-Europa geconcentreerd. Het voerde er allereerst een actie voor verzoening van Italië met Joegoslavië. Op 25 Maart 1937 werd tusschen beide landen een vriendschapsverdrag gesloten, waardoor Hitler bewerkstelligen mocht, maar te zijnen voordeele, hetgeen Barthou had nagestreefd om de Fransche veiligheid te verhoogen. Tusschen Hongarijë en Polen, eveneens, twee landen welke op den langen duur door hun gemeenzamen haat tegen Tsjecho-Slowakijë moesten vereenigd worden, werden steeds inniger betrekkingen aangeknoopt. Eindelijk, in Juni j.l., werd het Poolsch-Roemeensche bondgenootschap van 1921 hernieuwd en versterkt, waardoor Warschau in het Roemeensche systeem van bondgenootschappen de plaats verwierf, welke Parijs sedert jaren had bekleed.
Dit was overigens, onrechtstreeks, een nieuwe slag voor de Kleine Entente, welke sedert jaren als spreekbuis van het Quai d'Orsay in Midden-Europa diende. Door haar bemiddeling werd, eens te meer, een steek toegebracht aan de Fransche politiek in het Donaubekken. Het is dan ook begrijpelijk dat de heer Delbos in December j.l. de behoefte gevoelde om een grootscheepsche 'tournée d'amitié' bij de Midden-Europeesche bondgenooten te ondernemen. Reeds op het eerste zicht mocht het resultaat ervan niet al te gelukkig heeten. Te Warschau had de heer Delbos aangedrongen op een verbetering van de betrekkingen met Praag; de heer Beck hield hem met galgenhumor lange toespraken over het nut dat een verzoening van Praag met Berlijn voor den vrede in dit gebied zou hebben! Te Boekarest gaf zijn aanwezigheid aanleiding tot een vinnig étiquette-incident, daar hij er aan hield de vertegenwoordigers van de oppositie te ontvangen, en de koning van een samenkomst met den heer Titoelesco hoegenaamd niet wilde hooren. Te Belgrado maakten politieke groepeeringen van zijn verblijf gebruik om hevige manifestaties tegen de regeering te houden, waarbij overigens eenige dooden vielen: het is weinig waarschijnlijk dat zijn optreden er baat uit trok dat zijn nationaal lied door oproermakers werd gezongen. Alleen te Praag kon men, in overeenkomst, gorgelen en goochelen met de woordenkramerij, die het bagage van de Fransche buitenlandsche politiek uitmaakt: vrede, demokratie, collectieve zekerheid, Volkerenbond e.a.m. Doch alleen na den terugkeer van den Fran- | |
| |
schen minister viel de donderslag die aan de meest zonnige optimisten hun laatste illusies ontnam, en aan de 'tournée d'amitié' een tintje van bittere ironie gaf.
De vorming van het kabinet Goga, in Roemenië (27 December 1937), was inderdaad een gebeurtenis waarvan het belang veel verder reikte dan tot het domein van de binnenlandsche politiek. Het programma van de nationaal-christelijke partij was immers zoo in tegenstrijd met de politieke denkbeelden der Fransche republiek, dat er reeds daardoor een diepe kloof moest ontstaan tusschen de twee bondgenooten: alleen omdat een enorm gedeelte van de Fransche bevolking ervan overtuigd is dat de Sowjetunie het paradijs is van de demokratie, heeft de alliantie met Moskou zoo gereedelijk bij haar ingang gevonden. Maar tot overmaat van ontzetting is bij de heerschende partij de 'Roemeensche' groet in gebruik, en is haar zinnebeeld het verafschuwde hakenkruis. Onmiddellijk overigens nam zij een reeks anti-semietische maatregelen, die Frankrijk, waar men de belangen der zonen van Israël bijzonder schijnt te behartigen sedert de heer Blum in het ministerie trad, nog meer moesten ontstellen. Zelfs de Volkerenbond, een steunpilaar van de Fransche politiek, werd door den ondervoorzitter van de nieuwe regeering, prof. Coeza, die voorwaar geen bladje voor
| |
| |
den mond neemt, openlijk voor een samenraapsel van Joden uitgescholden. Tenslotte gaf de heer Goga sindsdien herhaaldelijk uiting aan zijn verlangen Roemenië nieuwe vrienden te verschaffen. Tijdens zijn vroeger politiek leven nu had hij zich altijd voorstander getoond van een nauwere aansluiting bij Duitschland en Italië. Alles wijst erop, dat deze in de eerstvolgende maanden zal verwezenlijkt worden, samen met de vernauwing der vriendschapsbanden met het zelfstandige Joegoslavië.
Wat voor het overige de toekomst zal zijn schijnt niet moeilijk om gissen. De jongste gebeurtenissen in Roemenië hebben den genadeslag gegeven aan de Kleine Entente inzoover zij andere doeleinden nastreefde dan haar oorspronkelijke anti-Habsburg-politiek. Evenmin als Polen en Joegoslavië wil Boekarest nog langer een passief instrument zijn van de Fransch-Russische, d.i. anti-Duitsche, Midden-Europa-politiek. Alleen Tsjecho-Slowakijë blijft deze gedachte getrouw. Het is echter aan alle kanten door landen omgeven die slechts een zeer gematigde vriendschap of zelfs een openlijke vijandschap ervoor koesteren. Meer en meer gaan dan ook aldaar stemmen op voor een toenadering tot Duitschland, en deze zal op den langen duur niet te vermijden zijn. Van dat oogenblik af zal de Duitsche invloed weerom gevestigd zijn in al de opvolgerstaten der Donaumonarchie, zooals hij het vóór den oorlog was te Weenen. Hij strekt zich echter, opnieuw reeds, verder naar het Zuid-Oosten uit. In Boelgarijë is hij sedert jaren overheerschend, in Griekenland is hij door de restauratie van koning George II, een neef van Willem II, en door de daaropvolgende verandering van het regime door generaal Metaxas versterkt geworden. Zelfs het recente huwelijk van kroonprins Paul met een kleindochter van den voormaligen Duitschen keizer schijnt in dezelfde richting te wijzen. Maar, als de Balkan geopend is voor de actie van Berlijn, leent hij zich dan niet veel beter nog dan voor 1914, wanneer Rusland er zijn woord te zeggen had, tot het hernemen van den 'Drang nach Osten'? Is de toestand in Midden-Europa betrekkelijk klaar, dit ander uitzicht is het veel minder, met al de gevolgen die het, als in het tijdvak van het Imperialisme, met zich zou kunnen slepen.
1 Februari 1938.
|
|